Gebed voor den stervende.
21. Klink-dicht.
Verr' van het snood gepoog der snode wereldlingen:
Ga ik na d'Eng'len vreugd, en laat het aardsch verdriet.
Hier trof my niet als ramp, daar treft de ramp my niet.
Hier hoord' ik naar getreur, daar hoor ik Eng'len zingen.
Geen droevig ongeval zal my daar meer bespringen;
Daar zal ik smaken 't heil, dat God den synen bied.
Daar zal ik zyn gelaavt uit Godes vreugden-vliet.
Daar zal ik met een schaar des Heilands troon omringen.
Vlied aardsche schatten, vlied, myn schat, dat is myn God.
All' d'aardsche mogendheid wykt voor het heil-genot,
Dat my, myn Heiland zal, als een verkoorling, geven.
'k Heb lang genoeg op aard versleten myne jeugd.
De dood is my een weg, tot een onstervlijk leven.
Hoe langer op der aard, hoe minder in de vreugd.
Onze dood is geen straf van de zonde, maar op dat wy van de zonde geheel zouden verlost werden, moeten wy sterven, nademaal onz lichaam een andere hoedanigheid moet hebben, als het in dit leven heeft, om geen kwaad meer te doen: zo is onze dood een doorgang tot een beter leven, Rom. 8.