Zelv-stryd.
20. Klink-dicht.
Heeft 't vrouwe-zaad den kop des oude slangs vertreden:
Hoe heeft dan 't schrik-dier nog zo schrikkelijke magt.
Dat het door zonden-givt de kragt myns ziels verkragt,
En my in wêerwil dryvt tot buitensporigheden?
Ik voel een naar geweld in d'ongebonden leden;
Dat my tot 't kwaad vervoert, daar ik my meest voor wagt.
En schoon ik wederstreev en alles houd verdagt:
Ik doe, 't geen ik niet wil, en dat my maakt t'onvreden.
Wie red! wie red myn ziel! uit 't schroomlijk doods gevaar.
Uit een verwonnen lust verryst een grote schaar.
En hoe ik meerder stryd, hoe 'k meer tot kwaad ben vaardig.
Myn Heilands bloed alleen, dat kan my doen bestaan.
En hoe ik meer bevind, dat ik den dood ben waardig.
Hoe 't meer blijkt, wat genâe dat God my heeft gedaan.
Paulus spreekt van een Gelovigen, als van een dubbeld mensch, Rom. 7. Om dat een Gelovigen, zo lang hy leevt, de drivten, die uit de beweging van 't bloed, en levende geesten voortkomen, onderworpen is, en te gelijk ook door Gods Geest, zo veel kragten ontvangt, dat hy die drivten niet, of noit als in wêerwil opvolgt, en hier uit spruit de Zelv-stryd, die den Gelovigen leert, dat hy niet uit enige waardigheid, maar alleen uit Gods genade kan bestaan, zig zelven overwinnen, en zalig werden.