Op 't H. Avondmaal des Heren.
19. Klink-dicht.
Wat ben ik nu bedrukt, 't is nu geen treurens-tijd.
't Is waar, dat Christus is gestorven voor myn zonden,
Maar door syn dood heb ik verlossinge gevonden;
Die aan verlossing denkt, geen droevheid meer bestrijd.
Doch zo deez' offerhand van zonden my bevrijd;
Werd dan de offer-wet niet smadelijk geschonden,
Als ik 't zoen-offer-vleesch en zoen-bloed heb verslonden.
Dat God verboden had: wiens wet geen schend-breuk lijd.
Neen, neen, die wet heeft uit; het bloed dat werd gedronken,
En het zoen-offers deel tot ziele-spijs geschonken.
Het geen eerst was verbôon, dat is ons nu belast.
Geen offerhand heeft oit de zonden weg genomen;
Die daar mêe waar vereend, had zig te grov vertast.
Daar moest een beter bloed, en offerhande, komen.
Verkeerdelijk willen sommige, dat men zal treuren, als men aan het H. Avondmaal gaat; even of zy wilden: dat een gevangene, die een briev en verzekering van syn verlossing ontvangt, dien met droevheid zouden aanvaarden. Het H. Avondmaal is een onderpand van onze verlossinge: en een verzekering, dat Christus, door syn dood, ons van den dood heeft bevryd, en dat wy door het geloov deel hebben aan syn offerhande: Gelijk d'offeraars onder 't O.T. een gedeelte van haar offervleesch weder kregen, op dat sy alzo met den altaer, en met den Priester, zouden gemeinschap hebben. Doch die gelijkheid is hier in ongelijk, dat onder 't O T. niemant, zelvs geen Priester, van een offerhande mogt eten, die voor syn zonden was geofferd; ook was het bloed zeer strenglijk verboden. Maar onder 't N.T. wil Christus, dat men brood en wyn zal nuttigen, om dat wy daer door deel hebben aan syn zond-offer, en dat wy alzo door 't geloov, syn lichaam en bloed, dat voor onze zonden is geofferd, ontvangen, want Christus is het waar zond-offer, dat de zonden heeft weggenomen; 't welk geen zond-offer onder 't O.T. konde doen, en dienvolgende moeten de gelovigen deel hebben aan het offer van Christus, schoon die van 't O.T. geen deel hadden aan haar zond-offeren.