Op de hervorminge van de Kerk.
18. Klink-dicht.
Daar stort de grote stad van Babylon te grond,
Die met haar hoere-wyn de volk'ren maakte dronken;
En met een praal-gewaad van purper plagt te pronken.
De Heer verdoet haar, door den Geest van synen mond.
Gods volk verlaat de hoer, en siddert voor haar zond;
Ontvliedende 't verderv, daar sy legt in verzonken.
De Trentsche Zamening, die alles zet in vonken,
Ontsluit een wyde deur, waar door 't volk uitgang vond.
De tale Canaäns werd zuiverlijk gesproken:
De heldre morgen-ster, die lange lag gedoken,
Een heil'ge flikker-straal door hart, en ziel, heen schiet.
Maar laat, ô Here! laat uw' toekomst eens verschynen.
Maak Babels overschot daar door doch eens te niet.
Men schroomt de vyanden, tot dat sy gansch verdwynen.
d'Openbaringe spreekt van twederhande val van Babylon, op 't 14 en 18 Kap. op het 14 werd gehandelt van d'eersten val, bestaande in het ontzenuwen van 's Antichrists magt, en gezag, door de zuivere leer van 't Euangelium; niet dat hy dan geheel zoud te gronde gaan, want Johannes toont hoe vreeslijk het beest dan zoud woeden, en dat die geen, die dan om den naam des Heren en de waarheid zouden sterven, gelukkig zouden zyn. Maar op 't 18 Kap. werd de laatste en gansche val beschreven, want daar werd gezegt, dat de grote stad Babylon, als een meulen-steen, met geweld zoud geworpen werden, en niet meer te vinden zyn. Of nu die laatste val zo na by is, als vele menen, zal de tyd leren.