Op de komste van den Antichrist.
17. Klink-dicht.
Wat schaad'lijk onheil baart des vredes zegen-lot!
De zone des verdervs, die lang wierd wederhouden,
Als woeste vyanden des Heren Kerk benouden.
Verheft zig zelven nu vermeetlijk tot een God.
Syn schennis wierd gekweekt door 't heilloos ketter-rot;
En steigt tot in den top nu Kaizeren die stouden.
Door al te groot gezag, dat sy hem toevertrouden:
Want syn heersch-ziek gemoed nu met de heerschers spot.
d'Onkuische Babel-hoer, geplaatst op zeven bergen
Verlokkend' tot haar min all' wie haar min komt vergen
Verbastert het geloov, ontmergelt Godes woord.
De hel-draak heeft den troon van 't gruwel-beest verheven.
En nu het Heidendom Gods Kerk niet meer verstoort;
Zend hy den Antichrist, om haar te wederstreven.
Op verscheiden wyzen heeft de Satan de Kerk aangetast, dan eens door openbaar geweld, dan door dwalingen, het zy van valsche Joden, het zy van d'Arianen, dan door den Antichrist; die lang tragte in te breken, maar door de verdrukkingen, en den magt der Heidensche Kaizeren belet wierd, tot dat eindlijk Bonifacius, onder Phocas, die den Roomschen Kaizer Mauritius, met Vrouw en Kinderen had vermoord, tot die heerschappy kwam, dat Romen tot het hoofd der Kerke wierd opgeregt, tot vergeldinge van den goeden dienst, die Bonifacius, Phocas gedaan had, 't welk geschiede in 't jaar 606, waar op sommige, hoewel verkeerdelijk duiden het getal 666, dat in d'Openbaringe van Johannes voorkomt, gelijk daar ook den Antichrist, onder het zinnebeeld van een hoer, vertoont werdt, om dat hy de Gelovigen aftrekt, van Christus, den waren Bruidegom, en veel dwalingen, voor de waarheid leert, doende haar alzo geestlijke hoerery bedryven.