Op de vrede van de Kerk onder Constantinus.
16. Klink-dicht.
't Bloed-dorstig Heidendom werd heuglijk ingebonden,
Na dat het tot dus lang heeft tomeloos gewoed.
En schendiglijk verplengt het dierbaar martel-bloed.
Gods Kerk werd wel verdrukt, maar nimmermeer verslonden.
Hoe dart'lijk wierd de Bruid van Christus steeds geschonden!
Maar 't Christen Romer-Hoofd verbuigt die wrevel-moed.
De Kerk werd nu door Vorst, en door Vorstin, gevoed.
En heeft in Constantyn, naast God, haar rust gevonden.
De wolv legt by het lam, de luipaard by den bok,
Het eerst-vernielend volk vergeet syn toorn, en wrok;
En op Gods heil'gen berg zal niemant meer verderven.
Duur lang, gewenschte tijd, die zo veel vreugden baart:
Op dat de God-dienst mag syn vollen glants verwerven.
Want die den Here dient, die heerscht hier op der aard.
In den 149 Psalm werd gezegt, dat de Koning van Sion, de Messias, syn onderdanen grote vreugde zoud aanbrengen, en haar wapenen met een twe-snydend zwaard, dat is met Gods woord, om de vyanden van de waarheid te bestryden, en de Heidensche Vorsten en Koningen te binden met ketenen, en haar agtbare met yzere boeien; dat is, om haar te brengen onder het gebied van Christus, en haar vervolginge te beletten, 't welk voornamelijk geschied is, onder Constantyn den Groten, als hy de vervolgers van de Kerke, Licinius, Maxentius, en Galerius heeft overwonnen, toen wierden volgens Jezai. 49, Koningen, Voedster-Heren, en Vorstinnen, Zoogvrouwen van de Kerk; de vervolging stilde, en die eerst de schapen van Christus, dat is de Gelovigen, als een hongerige wolv had tragten te verslinden, en te doden; die wierd bekeert, en woonde vreedzaam by dien genen, dien hy te voren vervolgde, gelijk Jezaia het voorspelt op 't xi. Kap.