Op de verwoestinge van Jeruzalem.
15. Klink-dicht.
DE schrikdag van Gods wraak is eindelijk geboren;
Het trots Jeruzalem werd deerlijk afgesloopt.
Daar stroomt een beek van bloed: de vyand blaakt, en stroopt,
En velt, en schend, en moord, al wat hem komt te voren.
In 't huis, dat God zig had tot heiligdom verkoren,
Daar legt geen offer-vee, maar lijk op lijk gehoopt;
Daar eerst geen Jood mogt gaan, een woeste Heiden loopt.
En wat de schender spaart, dat gaat door 't vuur verloren.
Spijt Roomschen leger-voogd, en syn gegeven wet.
De pratte tempel werd in lichter lay gezet.
Maar door die wraak-gloed zal de schaduw-dienst verdwynen.
Vergeevs verstokte Jood, gy hierom zugten loost.
De glants van 't Christendom zal hier door lichter schynen.
De straf der bozen, is der vromen heul, en troost.
De Profeten spreken van de verwoestinge van Jeruzalem, als van een schriklijken, een groten, een dag des Heren. Christus zelvs als van een verdrukkinge, die wêergadeloos is, Matth. 24. Die den jammerlijken ondergang van Jeruzalem wil zien, leze Jozephus, den naukeurigen geschied-schryver der Joodsche oudheden, en hy zal daar de deerlijkste rampen vinden, die een volk zouden konnen treffen; hy zal daar alles in vuur, vlam en bloed zien, en Titus Vespazianus zelvs schreiden, om het vernielen van den tempel, dien hy bevolen had te sparen, doch te vergeevs, de tempel moest vernielt werden, zoud de plegtlijke Goddienst met 'er daad vernietigt werden, gelijk die van rechts wegen, door den dood van Christus, was te niete gemaakt.