Op Christus in Gethzemane.
7. Klink-dicht.
Wat droevheid mag de ziel van mynen Heiland prangen;
Hoe, vreest hy voor den dood, dat hy dus bid en smeekt?
Een klam en bloedig zweet by druppelen uit breekt.
Hy smelt in bang getraan, wat schrik heeft hem bevangen?
Moet hy door Engel-dienst een groter kragt ontvangen.
Bezwijkt hy in den stryd, en angst, waar in hy steekt?
Wat zwakheid heeft syn noit-versteld gemoed verweekt:
Dat hy zo zeer na niet-te-sterven mag verlangen?
Geen dood, myn ziel! geen dood den Heiland zo vertsaagt.
Maar nu hy 't lastig jok van uwe zonden draagt,
Voelt hy syns Vaders toorn in hete grimheid blaken
De smart, die hem beknelt, maakt uw vertrouwen vast,
Dat gy voortaan uw' God, als Vader, meugt genaken:
Nu u syn waarde Zoon van zonden heeft ontlast.
Christus is niet zo beangstigt geweest uit menschlijke zwakheid, want dan zouden veel van syn bloedgetuigen, die vuur, nog zwaard, geschroomt hebben, kloeker geweest zyn, als den Heiland. Maar syn angst sproot uit het gevoelen van Gods toorn tegen de zonden ontsteken, welke hy had op zig geladen als een borge, gelijk Jezaia daar van spreekt op 't 53. Kapp Want niet tegenstaande dat d'Euangelist Matthaeus deze plaats ook duid op de genezing der Kranken op 't 8. Kapittel van syn Euangelium, zo sluit dit geenzins uit, dat hy ook de geestlijke krankheden der synen gedragen heeft, 1 Petr. 2.24. Ja door d'uiterlijke genezing der lichamelijke krankheden, heeft hy getoont, dat hy die gene was, die de geestlijke konde wegnemen. Want alle de krankheden van 't lichaam spruiten uit de zonden; Christus die de zonden zoud wegnemen, moest dan ook de lichamelijke krankheden wegnemen. 't Is wel waar, dat veel Profeten de kranken hebben genezen, en egter geen zonden hebben konnen wegnemen; maar 't is ook waar, dat geen Profeet, een kranke heeft genezen door syn eigen kragt, gelijk Christus. Aardig wierd onder 't O.T. verbeeld, hoe Christus de zonden zoud dragen en wegnemen, als d'offeraars haar handen op 't hoofd van 't offerbeest moesten leggen, gelijk dat voor al te zien is in den weggaanden bok, Hazazel, op wiens hoofd de Hogepriester de handen lag, en de zonden van gansch Israël beleed, welke dan overgingen op den bok, en hem wierden toegerekent. Zo drukten ook d'Egyptenaars in wasch, dat aan 't hoofd van 't offer-beest vast was, de gedaante van een mensch met de handen op den rug gebonden, en ter dood bereid, en by den mensch een beest, dat geoffert wierd, en den mensch van den dood verloste: tonende daar door, dat het offer-beest den straf droeg, die de mensch verdient had. En zo zyn de gelovigen door deze angsten des Heilands van alle angsten verlost, en verzekerd, dat hy dien zwaren last der zonden, die haar drukte, in haar plaats gedragen heeft, gelijk Christus
zelvs betuigt in den 69. Psalm, daar hy zegt: 't geen ik niet geroovt heb, zal ik als dan wedergeven.