Nut tyd-verdryv
(1686)–Mattheus Gargon– AuteursrechtvrijHet Vierde Kapittel.
Ga naar margenoot+ Hoe is 't gout zo bestoven! en zo duister!
Hoe is het tempel-gout beroovd van glants en luister!
Hoe zyn! hoe zyn de straten om en om,
Met puin en steen bezaid, van 't pragtig heiligdom!
Ga naar margenoot+ Hoe is het puik van Sions land-vermogen,
Dat tegen louter gout voorheen wierd opgewogen:
Gelijk een kruik, door 's pottebakkers rad,
Gevormd van breekzaam leem, niets-waardig nu geschat!
Ga naar margenoot+ Het zee-kalv zelvs, dat bied de volle borsten,
En zoogt vry moediglijk haar jongen als sy dorsten.
Maar ah! myn kroost, terwijl de vyand woed,
Als een verjaagde struis, het grage kind niet voed.
Ga naar margenoot+ Des zuiglings tong blijvt aan 't gehemelt' kleven;
Schoon die van dorst versmagt, hem werd geen borst gegeven.
Het jonglingschap, terwijl het hong'rig stervt,
Eischt brood, doch krygt het niet, om dat het ieder dervt.
Ga naar margenoot+ Die lekkerny, en smaaklijk wild-braad aten:
Die doet de hongers-nood nêerstorten, op de straten.
Die dart'lijk zyn in purper opgevoed,
Die smaakt nu vuile drek, en dode krengen zoet.
Ga naar margenoot+ Het toom loos volk, in geilen lust ontbonden,
Gaat Sodoms gruwel-zond te boven, in syn zonden.
Die vuile stad, wierd plotslijk omgekeert,
Maar Salem, door den hand, die haar heeft overheert.
Ga naar margenoot+ De zuiv're sneuw week voor haar Nazarenen,
Het spier-wit melk heeft zwart, by haren glants, geschenen,
| |
[pagina 54]
| |
't Koraal wierd bleek, voor hare rappe lêen,
En haar glad aangezigt scheen uit Saphyr gesnêen.
Ga naar margenoot+ Nu zyn sy zwart door honger, en door plagen,
Sy zyn niet kennelijk, door all' d'ontvangen slagen.
Haar ruime huid hangt om het stram gebeent',
En d'uitgeteerde romp is stok-stijv, en versteend.
Ga naar margenoot+ Dien 't woedend zwaard den dood-steek heeft gegeven,
Treft beter lot als hem, dien honger roovt het leven.
Want hongers-nood maakt dat men levend stervt:
Om dat men akker-vrugt tot nodig voedsel dervt.
Ga naar margenoot+'t Mêedogend wyv heeft, zonder mededogen,
De waarde vrugt haars buiks, doen zieden voor haar ogen,
Het schuld'loos kind tot 's moeders voedsel strekt;
Terwijl dat Salem werd met brein en bloed bevlekt.
Ga naar margenoot+ God heeft volvoert syn voorgespelde wraken,
Hy heeft syn grimmigheid ontstoken, en doen blaken.
't Vernielend vuur, dat alles brengt ten val,
Heeft dak, nog grond, verschoont in Sions bange wal.
Ga naar margenoot+ Geen aardsche Vorst, zig immer dit verbeelde,
Geen stervlijk mensch, dit in de zinnen speelde;
Dat door den arm, en 's vyands woeste magt,
Het sterk Jeruzalem, zoud t'onder zyn gebragt.
Ga naar margenoot+ Dit kwaad heeft haar 's Profetens zond gebrouwen,
En 's Priesters gruwel-daad bragt haar in dit benouwen.
Haar schenders-lust heeft zo verwoed gewoed;
Dat men zelvs in die stad zag stromen 't stollend bloed.
Ga naar margenoot+ Men zag het rot, dat menig had doen sterven,
Met 's vromens bloed bemorst, gelijk verblinden zwerven,
Zo dat men niet kond op de straten gaan,
Of men rogt onverhoeds, d'onreine kleed'ren aan.
Ga naar margenoot+ Sy riepen zelvs, tot allen, dien sy vonden,
Wijk, wijk, raak ons niet aan, wy zyn besmet met zonden;
De vrome vlood, ja vloog, om haar t'ontgaan.
Zelvs 't Heidendom dat zegt, het is met haar gedaan.
| |
[pagina 55]
| |
Ga naar margenoot+ Sy zyn verstroid, door 's Heren toornig woeden,
Hy zal haar door syn gunst voortaan niet meer behoeden.
Des vyands kling heeft 's Priesters hart doorboort,
Geen ov'righeid ontzien, maar wredelijk vermoord.
Ga naar margenoot+ Nog starden wy, met nat-bekreten ogen,
Op vast-beloovden hulp, maar vonden ons bedrogen:
Wy stelden hoop, op kragtig onderstand,
Maar 't onvermogend volk bood ons geen helpers hand,
Ga naar margenoot+ Het storm-gevaart' staat hemel-hoog verheven;
Zo dat men zig op straat niet vrylijk kan begeven,
Onz' ondergang staat nu in syn geboort',
Onz' welstand heeft een eind, en onze val dringt voort.
Ga naar margenoot+ Men jaagt ons na, tot op de hoge bergen,
De vyand zoud den vlugt des vluggen arends tergen.
Nog berg, nog dal, ons voor syn hand bevryd;
De lagen die hy legt, beknellen ons altyd.
Ga naar margenoot+ Onz' toeverlaat, de God-gezalvde Koning,
Is in den strik verstrikt, men doet hem, geen verschoning,
Hem, die onz' heul moest zyn, in harte-leet.
Nu wy door 't Heiden-ryk verstroid zyn, wyd en breed.
Ga naar margenoot+ Weest, weest verheugd, schendzieke Edomiten,
Die 't zondig Uz bewoont, doch gy zult loon genieten.
Gy zult den straf gevoelen, van Gods hand.
En als een dronken mensch, ontbloten uwen schand.
Ga naar margenoot+ O Sions Kroost! God zal syn wraak-lust snoeren,
Hy zal u altyd niet gevanglijk weg doen voeren.
Maar Edomit, ik zie een schrik-elend,
Die u vernielen zal, gelijk gy ons nu schend.
|
|