Nut tyd-verdryv
(1686)–Mattheus Gargon– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Het Derde Kapittel.
Ga naar margenoot+ Ah! my rampzalige, die door verbolgen slagen,
Van 's Heren geessel-roê, moet veel elend verdragen.
Ga naar margenoot+ Hy heeft my weg gevoert in dikke duisternis.
Daar ik het minzaam licht, van vreugd, en voorspoed, mis.
Ga naar margenoot+ Hy kant zig tegen my, en brengt my steeds te schanden,
Nu hy verandert heeft syn hulpe-rijke handen.
Ga naar margenoot+'t Verouderd vleesch verstramt, 't gekreukte vel vergaat,
't Gebeent' is kragteloos, nu my de Here slaat.
Ga naar margenoot+ Hy heeft my met een wal van zwarigheid besloten,
Met jammer-gal omringt, met rampen overgoten,
Ga naar margenoot+ En in het grav gelegt, vol duist're duisternis,
Als 't lang-vergeten lijk, waar in geen leven is.
Ga naar margenoot+ Hy heeft my zo omheint, dat ik niet kan ontvlugten,
Myn yz're keten-last vergroot myn droevig zugten.
Ga naar margenoot+ Voor myn bedrukt gebed de Heer syn oren sluit,
Als ik ziel-yvrig stort voor hem myn klagten uit.
Ga naar margenoot+ De Heer heeft my bemuurt, met onverbreekbr'e stenen,
Myn toeleg, om t'ontgaan, is in den lugt verdwenen.
Ga naar margenoot+ Hy is my als een beer, die hong'rig aas beloert:
En als een leuw, wiens kuil met lijken is bevloerd.
Ga naar margenoot+ Hy heeft myn pad gewend, en my gescheurt aan stukken,
Hy doet my onder 't jok van wrede rampen bukken,
Ga naar margenoot+ Hy heeft syn boog gesnaart, en my ten doel gestelt,
Voor syn onschuwb'ren pijl, die alles nedervelt;
Ga naar margenoot+ Hy heeft myn ziel doorgrievt, door syn gevreesde schigten,
Die scherplijk dringen door, door nieren en gewrigten.
Ga naar margenoot+ Ik strek tot lacchens stof, aan 't afgevallen rot,
Dat my met schimp-gedicht, en snaren-spel, bespot.
Ga naar margenoot+ Hy heeft my bitterheid, en angst, en rouw, geschonken;
En maakt door alsem-roet, my zinneloos, en dronken.
| |
[pagina 50]
| |
Ga naar margenoot+ Hy brak door stenig brood de tanden in myn mond;
Hy drukte my in d'asch, en plotste my te grond.
Ga naar margenoot+ Gy hebt, ô Heer! de vrêe ver van myn ziel verdreven,
En my gedenkt niet meer het zoet van 't vreugdig leven.
Ga naar margenoot+ Toen sprak ik treurens-zad, ik ben van kragt beroovd,
Ik heb my te vergeevs des Heren hulp beloovt.
Ga naar margenoot+ Als ik herpeins myn druk, en wrange balling-dagen,
Myn alsem-bittere, myn gal-gelijke plagen,
Ga naar margenoot+ Zo voel ik, vuur, en zwaard, weer door myn ziel heen gaan;
En 't peinzen kwest niet min, als 't lijden heeft gedaan.
Ga naar margenoot+ Dit, zal 't verslagen hart des niettemin ophouwen,
En hierom, zal ik steeds op Gods genade bouwen;
Ga naar margenoot+ Om dat syn goedheid ons niet straks heeft doen vergaan,
En syn eind'loze gunst ons nu nog doet bestaan.
Ga naar margenoot+ Wy voelen 's morgens vroeg een niew-verleenden zegen,
Syn trouw laat nimmermeer syn bond-genoot verlegen.
Ga naar margenoot+ Myn ziel die zegt: de Heer is myn beschoren lot.
Daarom stel ik myn hoop, op myn genade-God.
Ga naar margenoot+ De Heer doet wel, aan haar, die in gelove blaken.
Hy troost het yvrig hart, dat hem tragt te genaken.
Ga naar margenoot+ Wel hem, die zwygend hoopt, op 's Heren onderstand,
En tegen 't lijden-jok, zig van syn jeugd niet kant.
Ga naar margenoot+ Den opgelegen last zal hy geduldig dragen:
Ga naar margenoot+ En in syn eenzaamheid niet jammeren nog klagen.
Ga naar margenoot+ Hy valt demoediglijk voor Godes aanschyn nêer;
En wagt, zelvs tegen hoop, verlossing van den Heer.
Ga naar margenoot+ Hy bied haar, die hem slaan, syn slag-getrooste wangen,
En toont syn tay geduld, door smaad, en smart, t'ontvangen.
Ga naar margenoot+ Want schoon God voor een tyd verstoot, in wrevelmoed,
Syn gramschap evenwel niet altijd blaakt nog woed.
Ga naar margenoot+ Maar als hy heeft bedroevt, zo werd syn ziel bewogen;
En hy verkeert syn wraak, in troost'lijk mededogen.
| |
[pagina 51]
| |
Ga naar margenoot+ Want hy schept in den straf, van 's menschen-kind, geen lust.
Ga naar margenoot+ Als 's dwing-lands grimheid werd door schuld'loos bloed gesust,
Ga naar margenoot+ Als men het heilig recht, schoon God is oog-getuigen,
Tot 's even-naastens schaê, arglistig durvt verbuigen,
Ga naar margenoot+ En in syn recht-geschil hem ongelijk doen aan;
Zoud Gods rechtveerdigheid daar op geen agte slaan?
Ga naar margenoot+ Wie heeft voor vast voorzegt, wat dat'er zal geschieden,
Als 's Heren welgeval de zaak niet wil gebieden?
Ga naar margenoot+ Komt voor-en tegen-spoed niet na 't gesproken woord,
Waar door Gods opper-magt brengt alle dingen voort?
Ga naar margenoot+ Wat klaagt gy dan, ô mensch! van d'ingedrukte slagen?
Klaag van uw' gruwel-zond, die op u haalt deez' plagen.
Ga naar margenoot+ Laat ons, onz zonden-pad naukeurig gade slaan,
En met een rouwig hart, tot Gods genade gaan.
Ga naar margenoot+ Laat ons, om hoog tot God, onz hart, en handen, heffen.
Afbiddend' door deez' klagt, de rampen die ons treffen:
Ga naar margenoot+ Wy hebben wederstreevt, wy, wy, zyn straffens-waard,
Dies heeft uw' heil'ge toorn met recht ons niet gespaart.
Ga naar margenoot+ Gy hebt ons met uw wraak, als met een tent, betogen.
Vervolgt, verwoest, gedood, en zonder mededogen,
Ga naar margenoot+ Uw heilzaam aangezigt met duist'r' een wolk bedekt.
Zo dat ons harte-bêe uw' gunst niet heeft verwekt.
Ga naar margenoot+'t Naburig volk, dat wy eerst plagten t'overheren,
Durvt door uw toedoen ons den trotsen nek toekeren.
Ga naar margenoot+ En 't schimprig vyands rot braakt, uit den laster-mond,
Al wat het tot ons smaad, en oneer strekkend vond.
Ga naar margenoot+ De dood-vrees, en de kuil, zyn over ons gekomen.
Verwoesting, druk, en kruis onz' hoofden overstromen.
Ga naar margenoot+ En om de breuk myns volks versmelt ik, in geween.
Een zilte tranen-beek rolt langs myn kaken heen.
Ga naar margenoot+ Myn ogen zyn verdroogd, door 't stadig tranen-plengen.
| |
[pagina 52]
| |
Ah! wie zal 't vreugd'loos volk gewenschten rust toebrengen.
Ga naar margenoot+ Ten zy de Here zelvs nêerdale van om hoog,
En onze smart aanschouw, met een mêelydend oog.
Ga naar margenoot+'t Gezigt vermeert myn rouw, en zet myn ziel in schroeven,
Als het de rampen ziet, die Sions kroost bedroeven.
Ga naar margenoot+ Die zonder reden, my, als vyand heeft geplaagt:
Heeft als een vogelsken my hevig nagejaagt;
Ga naar margenoot+ In grondeloos een kuil, myn leven opgesloten.
En op den mond des gravs een zwaren steen geschoten.
Ga naar margenoot+ D'elenden stroomden my ver boven 't kwynend hoofd,
Ik zeide, na my dagt, ik ben van heul beroovd.
Ga naar margenoot+ Ik heb in 't uiterste, van myn wêerwaardigheden,
Voor u, ô Heer! gestort myn dood-bereide beden.
Ga naar margenoot+ Gy hebt myn stem gehoort; sluit doch uw' oren niet,
Als ik voortaan u smeek, en klaag myn groot verdriet.
Ga naar margenoot+ Als ik demoedig bad, hebt gy my hulp bewezen;
Gy hebt tot my gezegt, staak, staak, uw ydel vrezen.
Ga naar margenoot+ Gy hebt het recht-geding van myne ziel geslegt:
En op myn leven heeft men vrugt'loos toegelegt.
Ga naar margenoot+ Gy ziet, hoe dat men poogt my te verongelijken;
Wilt over myn geschil een gunstig vonnis strijken.
Ga naar margenoot+ Gy hebt, ô Heer! gezien hoe elk is even wreed,
En niet als myn bederv in syn gedagten smeed.
Ga naar margenoot+ Gy hebt, ô Heer! gehoort, hoe men my durvt versmaden,
En nergens meer na tragt, als om my te beschaden.
Ga naar margenoot+ Hoor, hoor, hoe ieder een, die tegen my zig rot,
Met stekend schimp-gedicht, my gansch den dag bespot.
Ga naar margenoot+ Aanschouw haar laster-zugt, waar dat sy ook vergâeren.
Ik ben het guig-gespel, van hare laster-snaren.
Ga naar margenoot+ O Heer! verleen haar doch den welverdienden straf,
Ga naar margenoot+ Wijk met uw' gunst, maar met uw' vloek noit, van haar af.
| |
[pagina 53]
| |
Ga naar margenoot+ Vervolg haar met uw toorn, en wilt haar gansch verdelgen:
Laat d'aard' haar bloed, en naam op enen tijd, verzwelgen.
|
|