Nut tyd-verdryv
(1686)–Mattheus Gargon– AuteursrechtvrijHet Twede Kapittel.
Ga naar margenoot+ Wat duist're nevel-wolk van ramp, en tegenspoed,
Heeft 's Heren grimmigheid op Sions Kroost geschoven!
De Heer, die all' haar pragt op d'aarde schopt, van boven,
Vergeet in synen toorn, den voet-bank van syn voet.
Ga naar margenoot+ Hy heeft de woning-praal van Jacob niet verschoont,
De sterkten zyn gesloopt, en in haar puin bedolven,
Waar van de gloeiend' asch gaat over d'aarde golven;
Terwyl syn wrevel woed, en Land, en Vorsten, hoont,
Ga naar margenoot+ In 't blaken van syn toorn, verbrak hy Sions magt;
Hy trok syn hand te rug, die hulpe plagt te bieden:
En Jacob, die vergeevs syn vyand poogt t'ontvlieden,
Ga naar margenoot+ Werd door 't verslindend vuur syns gramschaps omgebragt,
Hy heeft syn wissen boog vyandiglijk gesnaart,
En syn gevreesden hand ging hy my tegen stellen;
Om de verwelkte bloem myns volks ter aard te vellen,
Syn uitgestorten' wraak heeft Israël vervaart.
Ga naar margenoot+ De Heer heeft tegen my zig wrevelig gekant,
Jeruzalem verwoest, haar hoog-gerezen wallen,
En hoven afgesloopt, en doen tot mortel vallen!
't Welk smart, en wee, vermeert, in Judas treurig land.
Ga naar margenoot+ Hy heeft onstuimiglyk haar hov-heg weg gerukt,
Haar tempel neêrgestort: van vuur-nog sabbathdagen,
Durvt Sions yvrig volk nu langer niet gewagen:
Nu 's Heren toorn den Vorst, en Priester, heeft verdrukt.
| |
[pagina 47]
| |
Ga naar margenoot+ De Heer heeft syn altaar gelegt in het en as,
Syn heiligdom vernielt; de hoge kamer-muren,
Gegeven tot een roov, aan vyandige buren:
Die juichen in Gods huis, als of het feest-dag was.
Ga naar margenoot+ Hy nam een vast besluit, te delgen Sions wal,
En na syn regel-snoer die smaadlijk af te breken:
Syn eens-verstoorde hand is daar niet afgeweken,
Eer voorburgt, muur, en stad, gesmoord zijn in haar val.
Ga naar margenoot+ Haar pratte poorten-top zinkt plotselijk ter nêer.
Haar sloten zyn geslaakt, haar Koning, en haar Hoofden,
Zijn onder Heidenen, die haar van wet beroovden:
De heil'ge Zienders zien geen God-gezigten meer.
Ga naar margenoot+ De Rechters gansch versuft, verkroppen 't pynlijk zeer,
En geven rouw-bewijs, met stov op 't hoofd te smakken;
Elk kleed tot treur-gewaad zig met hardhair'ge zakken:
De maagden slaan beschaamd de trotse hoofden nêer.
Ga naar margenoot+'k Heb d'ogen uitgeweent, en uit d'ontzette-borst,
Myn lever uitgeschud; om al de jammer-plagen,
Die Sions Dogter moet erbermelijk verdragen:
De zuigeling bezwijkt, van honger, en van dorst.
Ga naar margenoot+ Het kragt'loos kind dat schreid, en roept om wyn, en brood;
Het eischt de moeder af, het geen sy zelvs moet derven:
Terwijl het uit-geteerd begint op straat te sterven;
En braakt de bange ziel, in 's moeders bangen schoot.
Ga naar margenoot+ Wat voorbeeld vind ik doch, dat uwe smarte streelt,
By wien, zal ik u, kroost van Salem vergelijken?
Geen ramp-spoed is zo groot, of moet voor Sions wijken,
Wiens breuk gaapt als de zee, en nimmer werd geheelt.
Ga naar margenoot+ Uw' valsch Profeten-rot heeft heil en vrêe voorspelt,
En uw' ontbondenheid u niet gestelt voor ogen,
Op dat gy daar door niet wierd tot berouw bewogen:
En kerkers zoud ontgaan, en 's vyands woest geweld.
| |
[pagina 48]
| |
Ga naar margenoot+ Al wie voor by gaat juicht, met spottend hand-geklap:
En fluit, en schut het hoofd, om Salem te versmalen.
En zegt: is dit die stad, die eerst zo plagt te pralen,
En die geklommen was op schoonheids hoogsten trap?
Ga naar margenoot+ Elk spert over u op syn vuilen laster-mond,
En fluit, en knarst verwaand, op syn wraak-gier'ge tanden,
En zegt der steden kroon is nu gebragt te schanden:
Dit 's de gewenschte dag, waar in sy gaat te grond.
Ga naar margenoot+ De Heer heeft uitgevoert 't gedreigde raads-besluit;
En strengelijk vervult het geen hy had gesproken.
Syn toorn heeft niets gespaart, maar alles afgebroken;
De vyand zo versterkt, die berst in vreugden uit.
Ga naar margenoot+ Syn God-vergeten hart veragt der heren Heer.
Verwoeste Sions muur! laat nagt, en dag, de tranen
Gelijk een snelle beek, langs uwe wangen banen;
Weest rusteloos, en droog voortaan uw' oog niet wêer.
Ga naar margenoot+ Op, op, en klaag uw' nood, in den gevallen nagt;
Stort uwen boezem uit, als water, voor Gods ogen.
Hef uwe handen op, op dat hy werd bewogen,
En uwe kind'ren spaar, die hong'rig zyn versmagt.
Ga naar margenoot+ Aanschouw, ô Heer! aanschouw, wie dat gy dus verplet.
Zal 's moeders grage buik, haar vrugt, tot grav-stêe strekken;
Zal sy, uit 't koud gebeent' haars kind'ren voedsel trekken,
Zal werden 't heiligdom met Priester-bloed besmet?
Ga naar margenoot+ Men vind nu jong en oud op aarde nêergeveld;
De straten zyn bezaid met dode jongelingen.
De maagden zyn ontzield, door scherp-gewetten klingen.
Zo heeft uw' grimmigheid myn praal ten roov gestelt.
Ga naar margenoot+ Gy hebt myn harte-vrees, Heer! van rondom vergaart,
Als of't een hoog-tyd was; en niemant is 't ontkomen;
Nu de verdiende toorn my zo komt overstromen,
Heeft 's vyands moord-geweer geen voedster-kind gespaart.
|
|