Nut tyd-verdryv
(1686)–Mattheus Gargon– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
De wee-klagten Van Jeremia.Het Eerste Kapittel.
Ga naar margenoot+ Hoe legt die Stad zo woest, en ledig, die voor dezen,
Zo volk-ryk plagt te wezen!
Sy zit verweduwlykt, die eertyds zat vol pragt,
En loost een harte-klagt.
Sy, die gelyk Voogdes der volkren plagt te pralen:
Moet slaavlyk çyns betalen.
Ga naar margenoot+ Sy treurt den ganschen nagt, en stort een tranen-vloed,
Die in deez' tegenspoed,
Haar rolt, als ieder rust, langs d'ingezonken kaken.
Haar vrinden die verzaken,
Den dier-gezworen trouw, en zitten als versteend,
Terwyl sy troost'loos weent.
Ga naar margenoot+ Haar matte borgeren gaan buiten 't land omzwerven,
Om vryheid te verwerven.
Sy vlieden 't lastig jok, van harde slaverny:
Haar vlugt maakt haar niet vry.
Sy vallen in de magt, van God-vergeten menschen,
Die na een bloed-bad wenschen:
| |
[pagina 43]
| |
En tasten in het nauw, al wie haar tragt t'ontgaan,
Met dart'len moord-lust aan.
Ga naar margenoot+ Men ziet 't God-dienstig volk, niet meer langs Sions paden,
Met offer-givt beladen,
Tot plegtig tempel-feest, by menigt' komen trêen:
Gelijk het deed voorheen.
De droeve Priester-schaar betreurt de doodse straten,
De poorten zyn verlaten,
De maagden zyn bedrukt; sy zelvs, die schone Stad
Is bang, en afgemat.
Ga naar margenoot+ De trotse vyand stoft, op den bevogten zegen,
Door syn bloed-gier'gen degen.
En groeit, in Sions smart, die door haar zonden-smet
Legt jammerlijk verplet.
De teng're wigtjes gaan na nare kerkers henen,
En meerd'ren 's moeders wenen.
Ga naar margenoot+ Die pragteloze zugt; haar Vorsten vliên vol smart,
Als hardten zonder hart.
En haar verzwakte magt kan 's vyands magt niet keren,
Die haar komt over-heren.
Ga naar margenoot+ Jeruzalem gedenkt, verwoest, en afgesloovd,
Aan 't geen haar is ontroovt.
Geen helper bied den hand, haar borgers zyn verslagen:
In hare balling-dagen.
Ga naar margenoot+ De rust-dag werd veragt, en smadelijk bespot.
Door 't schend-ziek vyands-rot.
Die dartele, bevlekt met gruwelen, en zonden.
Heeft nergens heul gevonden.
Elk die haar heeft geëert, haar als d'onreine vlied,
Nu men haar naaktheid ziet.
Sy deinst beschaamd te rug, en haar herhaalde zugten,
Betuigen ongenugten.
Ga naar margenoot+ Haar kleed-zoom is besmet, sy dugte niet voor 't end,
Dies legt sy in elend;
En deerlijk neergeveld, verworpen, en verstoten,
Van al haar bond-genoten.
Sla Heer! een gunstig oog, op myn verlegen staat,
| |
[pagina 44]
| |
Ziet hoe men my versmaad.
Ga naar margenoot+ De vyand legt syn hand, aan God-gewyde dingen;
De Heidenen die dringen,
In het heil-heiligdom, het geen haar was verbôon,
My treurige, ten hoon.
Ga naar margenoot+'t Verhongerd volk verzugt, en gaat om mond-kost dwalen;
Daar 't eerst plagt mêe te pralen,
Dat geevt het nu voor spys, tot kwikking van syn hart.
Aanschouw, ô Heer! myn smart;
Ziet, ziet, hoe jammerlijk de kroon van alle steden,
Ga naar margenoot+ Verwoest is, en vertreden.
Neemt gy dit niet ter hart, gy, die hier gaat voorby?
Sla, sla uw' oog, op my.
Wat duldelozer smart kan 's menschen hart bestryden,
Als die, dien ik moet lyden,
Als die, waar mêe de Heer in gramschaps felle gloed,
Belaad myn bang gemoed?
Ga naar margenoot+ Hy heeft verterend vuur ten hemel uitgezonden,
En myn gebeent' verslonden.
Hy heeft myn voet gevat, in syn gespannen strik;
Dien 'k nimmermeer ontwick.
Hy heeft de middelen, waar door ik dagt t'ontkomen,
My in syn toorn benomen.
Ga naar margenoot+ Het drukkend' zonden-jok, dat hy te samen vlegt,
Is op myn hals gelegt:
Waar onder ik bezwijk, te kragt'loos om te dragen,
Myn wel-verdiende plagen.
De Heer heeft my, beroovd van tegen-weer, en kragt,
In 's vyands hand gebragt.
Ga naar margenoot+ Hy heeft myn hoop verdelgt, in d'uitgekipte helden,
Die ieder wetten stelden.
Hy heeft de luister-bloem van all' myn volk geknot;
Door 't aangeschonnen rot.
En Judas kroost, versiert met veel bekoorlijkheden,
Ga naar margenoot+ In een wyn-pers vertreden.
Myn oog, myn oog versmelt, en plengt een brakke vliet.
Nu ik geen troost geniet.
| |
[pagina 45]
| |
Myn kind'ren zyn verbaasd, en slaan bedrukt aan 't klagen,
Om all' de nederlagen.
Ga naar margenoot+ Uw treurig Sion steekt de droeve handen uit,
Want volgens uw besluit,
Zo komen all' die geen, die Jacobs erv omringen,
Vyandiglijk toespringen;
Om uw Jeruzalem te smoren, in haar rouw:
Als een besmette vrouw.
Ga naar margenoot+ O Heer! ik heb te recht deez' zwaren straf geleden,
Want ik heb overtreden,
Het geen gy had gebôon. Gy volk'ren ziet myn smart,
Laat u die gaan ter hart.
Hoe werd de praal myns volks, waar in ik zoud herleven,
Gevanglijk heen gedreven.
Ga naar margenoot+ Ik riep myn vrinden aan, in 't nypen van den nood,
Maar niemant hulpe bood.
Het Kerk-en Land-Gezag ziet men verhongerd sterven,
Nadien het spijs moet derven.
Ga naar margenoot+ Sla op myn bange ziel, ô Here! van om hoog,
Een mededogend oog.
Myn ingewand verschrikt, in myn ontstelde leden,
Om myn wêerspannigheden.
Van buiten heeft my 't zwaard van kindren ontbloot,
Van binnen woed de dood.
Ga naar margenoot+ Men hoort, als ik myn ramp herpeins, my diep verzugten,
Maar elk is vol genugten;
En hoort het droev verhaal, van 't geen ik uit moet staan,
Met grote vreugden aan.
Maar als de dag des wraaks, ô Heer! zal zyn geboren,
Dien gy hebt toebeschoren,
Zo zal het vyands-rot ook lijden, al het geen,
Dat ik nu heb gelêen.
| |
[pagina 46]
| |
Ga naar margenoot+ Laat syn schend-zieke lust noit gaan uit uw' gedagten:
Maar doet het ook versmagten,
Gelijkerwys als my, toen ik verwierp uw' tugt.
Ah! ik ben uitgezugt.
|
|