| |
Den Vyv-en-Veertigsten Psalm.
Op den Trant van Dathenus.
Een geestlyk bruidlovt-lied van Christus en de kerk. Paulus duid dezen Psalm op Christus, Hebr. 1.9.
'k Werd door Gods Geest tot zingẽ aangedreven;
Om Godes Zoon verdienden lov te geven,
d'Eerst-stramme tong, nu 't hart in yver brand,
Zal vlugger gaan, als 's schryvers vlugge hand.
| |
| |
Geen mensch kan ons zo zoet gelaat vertonen,
Als gy, ô God! die onder ons komt wonen,
Genade vloeit uit uw' gunst-ryken mond,
Gy leert Gods raad, en heil-zaam vreê-verbond.
Gy zyt een bron van aller volk'ren zegen,
't Beloovde zaad, daar 't heil werd door verkregen.
Treed, treed ten stryd, ô onverschrokken Held!
Uw' magt is 't zwaard, dat draak en dood neêrvelt.
Ryd pralend, ryd op uwen zegen-wagen,
Ryd na Gods troon, de vyand is verslagen.
En die uw' kerk nog trots bied tegenstand,
Die zal vergaan door uw' gevreesden hand.
Het Heidendom, dat gy zult overheren,
Zal u als God, en overwinnaar eren.
En 't Jodendom, dat u zal bits versmaên,
Zal door den schigt van uwen wraak vergaan.
| |
| |
De troon, ô God! waar op gy zyt gestegen
Zal ewig staan, en door geen magt bewegen.
Gy zwait een stav van recht, van schrik, en vreugd;
Gy haat het kwaad, en mint geloov, en deugd.
Dies God op u heeft vreugde-zalv gegoten
In groter maat als op uw' mee-genoten.
Om dat noit Vorst, nog Priester, nog Profeet,
't Ampt heeft bedient, dat gy, ô God! bekleed.
Uw' praal-gewaad, de zuivre schaar der vromen,
Heeft door dien zalv een deugden-geur bekomen,
Haar zuiverheid meer als het elp bekoort.
Zo praalt de mensch, door 't vleesch - geworden woord.
De Kerk, versiert met uw' gerechtigheden,
Die haar, gelyk een kostlyk kleed, bekleden.
Staat, als uw' Bruid, aan uwen rechter-hand:
En draagt een kroon van flonker-diamant.
Hoor Israël, verlaat uw' schaduw-wetten,
En wilt uw' zin op dezen Koning zetten:
Geev, geev syn woord goedwilliglyk gehoor,
(Op dat uw' schoont' syn minnend hart bekoor.
Hy is uw' Heer, en gav voor uw' syn leven:
Syn heil-verdienst heeft u uw' schoont gegeven.)
| |
| |
Buig, buig voor hem, als voor uw' Heiland neer:
Dat uw' getal syn bruidlovt-stoet vermeer.
Hoor Heidenen, verwerp uw' valsche Goden,
Aanvaar Gods gunst, die u werd aangeboden;
Breng lov-geschenk op 't geestlyk bruidlovt-feest.
Een dankbaar hart behaagt den Bruid'gom meest.
De Kerk, mismaakt door lyden, zwoegen, slaven,
Maar minnelyk door heil'ge hemel-gaven,
Werd door den stryd tot haren Heer gebragt,
Van wiens genâe sy 't eindloos heil verwagt.
Een vreugde-rey van medegezellinnen,
Zingt, springt, en juicht, en treed met haar na binnen.
God scheid syn volk van 't huichlend ketter-rot,
En geevt haar hier, en namaals vreugd-genot.
O Bruidegom! gy zult, wie zal 't beletten?
Uw' talloos kroost op aard tot Vorsten zetten:
En doen de plaats der Vaderen beklêen,
Uit welkers zaad gy na het vleesch verscheen.
Ik, ik zal steeds van u, ô Koning! zingen,
En nopen aan, all' de nakomelingen,
Om, gelyk ik, met vreugd te schaat'ren uit
Het bruidlovt-lied, van u, en van uw' Bruid.
|
|