Nut tyd-verdryv
(1686)–Mattheus Gargon– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Den Tweden Psalm.Op den Trant van Dathenus.David voert Christus in, klagende over syn vyanden, en tonende dat hy tot Koning is gezalvd, en zig wreken zal, maar het overblyvsel der genade behouden, en zalig maken. Paulus brengt dezen Psalm op Christus, Hebr. 1.5. en d' Apostelen, Handel. 4.25, 26.
Wat schenders lust hitst Jood en Heiden aan?
Wat bitse nyd vervoert haar Overheden?
Wat port den Vorst, met Priest'ren raad te slaan?
God werd vergeevs van menschen-magt bestreden.
Elk een durvt my vermeet'lyk tegenstreven,
My, die van God tot Koning ben gesteld.
| |
[pagina 6]
| |
Elk raast, en woed, en staat my na het leven,
De dolle wrok zoekt hulp by snood geweld.
Het woest besluit van 's Jodens wrevel-raad,
Is Godes woord en waarheid te verstoten:
En my, syn Zoon, te dragen fellen haat,
Om 't gunst-genot van stervb're bond-genoten.
De heil'ge schaar van myne vreê-gezanten
Werd wredelyk vervolgt, geboeit, gedood.
Terwyl sy tragt de waarheid voort te planten,
En 't dienstbaar volk tot ware vryheid nood.
God, die 't al zie, zal die verdrukkings storm
Verdwynen doen, door 't opzet te bespotten;
En zeggen, ha! een Vorst, een mensch, een worm,
Durvt tegen my, met syns gelyk, zig rotten.
Een worm, die durvt den Koning wederstreven,
Dien ik tot Hoofd heb van myn Kerk gestelt.
Die toorn-lach zal den stoutsten Vorst doen beven.
Gods toorn vertsaagt het onvertsaagst geweld.
En ik, ik zal myn hateren ten spyt,
Den mensch 't besluit van Godes heil-raad leren.
| |
[pagina 7]
| |
Ik bleev daar borg, en heb myn volk bevryd;
Mits dat myn dood den dood zoud overheren.
Dies zeid my God, myn Zoon, myn Eerst-geboren,
Eisch, eisch 't bezit van die gy maakte vry.
Het eind der aard, daar gy hebt uytverkoren,
Zal 't einde zyn van uwe heerschappy.
Uw' almagt strekt u tot gevreesden stav,
Die met een slag den vyand zal verpletten,
En dragen doen den wel-verdienden straf;
Op dat geen mensch uw ryk mag palen zetten.
Vermits my God dan heeft dat recht gegeven,
Zo werp uw' kroon, gy Vorsten, voor my neêr.
Zoek, zoek in my gerechtigheid, en leven,
En neem my aan voor aller heren Heer.
Omhels den Zoon, toon dat gy op hem hoopt,
Bid, bid hem aan, dien God u heeft gezonden.
Eer Salems wal werd deerlyk afgesloopt;
En gy door 't vuur syns grimmigheids verslonden.
Want eer gy 't dugt, zal hy in gramschap blaken,
En 't Jodendom doen gansch te gronde gaan;
En tempel, hov, en huis, tot puin-hoop maken.
Om dat het hem te dart'lyk zal versmâen.
Ga naar voetnoot* 'T klein overschot, dat Godes Zoon neemt aan,
Heeft voor dien ramp in 't minste niet te vrezen.
Gods vyand zwigt, syn volk zal noit vergaan.
Maar hier gerust, en namaals zalig wezen.
|
|