De ontmantelde apotheker, met de gefopte hoorndrager(ca. 1713)–Hendrik van de Gaete– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Tiende toonneel. Lonkoog, Rotkeel. Rotkeel. MAg ik, ô paerel van de vrouwen! Uw schoon, uw vriend'lyk aangezicht, Myn waardiger als 't zonnelicht; Na zo veel rampen weêr beschouwen! Mag ik uw lieven roozemond, Weêr met een blyden kus genaaken! Geen nektar kan Jupyn zo smaaken, Als my dien balzem voor myn wond. Die kusjes, doen myn ziel herleeven! Die afgefoltert ben door min; Herhaalt die kusjes, ziels-vrindin: Ach! mogt ik kussende dus sneeven; Omarmd, gestrengeld in uw schoot; Gekwetst door lonkjes uyt uw oogjes, Als schigjes van Cupidoos boogjes, Zo stierf ik een volmaakte dood. Lonkoog. Leef, leef, myn Heer, zo blyst myn hoope mede in 't leeven, [pagina 9] [p. 9] Dat eens 't geval ons wil een gunstige uytkomst geeven. Rotkeel. ô Goôn! hebt gy dat schoone beeld! Zo ryzig! poezel! wel geschapen! Om altyd by een Bok te slaapen? Wiens stank, en nortsheyd elk verveeld: Mag hy dien schonnen boezem raaken? Daar 't minnegoodje dart'lend' speeld; Waard van Jupyn te zyn gestreeld; Indien hem ooyt een vrouw kon blaaken. Lonkoog. Hou moet, myn ziel, myn levens vreugd; Ik schonk u 't bloempje van myn jeugd Zo menigmaal, ten spyt, van nootlot, trouw, en magen, En zal 't u schenken....ach! de Min Stort my weer nieuwe listen in, Om 't u van dezen dag noch rustig op te draagen: 'k Omhels u met dees lieffelyken kus: Gun minnegoôn dat ik myn vlamme blus. Rotkeel. Ik blyf, myn zelve ontrukt! aan uwen boezem hangen; Maar hebt gy geenen Brief van daag van Kaat ontfangen? Zo weest verdagt dat gy die zeeker krygen zult: 'k Heb u verzoeken doen, ten eynde van geduld, Of gy ten haaren huys, ten vyf uur wilde koomen; Staa my die beede toe; Waar voor hebt gy te schroomen? Lonkoog. 'k Zal, wat me ook tegen staat, nu geen gevaat ontzien: ô Liefde, wil my toch, met gunst, uw hulpe biên. [pagina 10] [p. 10] Rotkeel. Vaar wel met dezen kus, ik zal u dan verwagten. Lonkoog. ô Min, hoe koesterd en hoe streeld gy myn gedagten. Elfde toonneel. Lonkoog. WAt baard g' ô Huuw'lyks liefde! al smarte Aan hen, die uyt een valschen grond, Steeds moeten leeven, mond aan mond, En ander minnen in het harte: Gedwongen liefde, door de trouw, Baard, onheyl, quelling, en berouw. Zy queekt gestadig huys-krakkeelen, Waar door 't geslacht te gronde gaat: Zy voed verachting, eygenbaat: Wie zou die liefde niet verveelen? Die ons van 't pad der deugden leyd; En alle rampen ons bereyd. Maar ach! wie kan de min betoomen? Hou moed, hou moed, myn minnend hart? Uw min, die alle rampspoed tart: Zal u met wellust overstroomen? Een wellust, die de Hemelgoôn, Vaak lokten, van hun starrentroon. Eynde van het Eerste Bedryf. Vorige Volgende