| |
| |
| |
De ontmantelde apotheker, Met de gefopte hoorndrager,
Blyspel.
Eerste bedryf.
Eerste toonneel.
Lonkoog, Flodder.
Hebt gy alles klaar, het geen ik u hebbe gezeyd?
Dat 's braaf: gy zyt een Keuningin van een meyd:
| |
| |
Nu, Heer Geenkuyt, zal 't u wel rykelyk beloonen:
Hy kend de waereld. Een schrander sneukelaar zal zig altyd tegen de meyd libera I toonen.
Dat 's waar: die Heer is altyd geweest generens en mild;
Hy heeft al menigen frayen steek penning aan een mooye meid verspild.
ô Dat sneukelen kost geld! zo plagt myn Peetje tegen haar Zeun te praaten:
Maar dan hy weer: 't is my aangebooren! hoe kan ik het laaten?
Ik verhing my liever als te verstikken in dat vuur.
Het geen gestookt, gekoestert, ca gekweekt werd door Natuur;
En onze geesten streeld met duyzend zoetigheden:
Voor liefdens hartstocht wykt de zedekunst en reden.
Wel wat dunktje van Flodder! wel meyd! je Poëzeert:
Heb je dat van je Peetje, of van de Apotheker geleerd?
Maar zacht; daar komt myn man: hy moet van ons gesprek niets weeten:
Hy is t' zedert 't bewuste voorval, op myn Apotheker fel gebeeten.
Ik zal my ziek veinzen; om door dat bedrog te zien,
Of hy, als voor dezen, hem zal willen doen entbiên.
| |
Tweede toonneel.
Lonkoog, Cornutus, Flodder.
Ach hartje, benje daar? Myn ziel, myn uytverkooren.
‘Dat woord van hartje klinkt my niet al te wel in de ooren:
| |
| |
Zy zal weer ziek zyn: maar ik moet veinzen, zal ik haar
‘Betrappen: ô ik merk haar kneepen aan heur gemaakt gebaar.
Hoe is 't myn ziel? gy schynt gantsch niet wel te weezen:
Dat telkens ziek zyn doet myn vaak voor onheyl vreezen.
Loop Flodder, haal de Dokter, zo quyt ik my van mynen plicht,
Die laatst geweest is, in dat zwaar toeval, by onze Nicht.
Dat zal niet nodig zyn; laat ons, tot nog, die kosten spaaren:
Het is myn oude duaal, het Moerspul, en daar is myn Apotheker wonder in ervaar en.
Neen lief, gy zyt my te waardig, om aan een Apotheker te zyn vertroud:
De meeste Doktooren begaan, och lacie! dagelyks fout op fout;
Die 't, of aan ondervinding, of aan wakkere studie ontbreeken:
Wat zou tog een jong ongetroud Apotheker van 't Moerspul kunnen spreeken?
Wel hoe! scheert gy de gek met my liefste? wat is dat?
Gy hebt my dikmaals gezegt, dat'er geen bequamer Apotheker is in de Stad:
Hy kent myn Natuur; en heeft menigmaalen
My dienst gedaan; en geholpen van deze en meer qualen:
Gy zyt immers zyn boezemvrind: en de vrinden behoerd men malle geval
| |
| |
Eerst voort te helpen; indien men de vrindschap aankweeken zal.
Gy hebt gelyk: 't is wel, bent gy daar meê te vreeden:
Ik zey 't om bestewil: goet, ik laat my overreeden.
Gaa Flodder, haal de Apotheker; zeg dat hy aanstonds komen moet.
't Is wel Sinjeur. ‘hoe fyntjes werd hy in de zak gepist! dien goeden bloed.
| |
Derde toonneel.
Cornutus, Lonkoog.
Liefste gaa na uw slaapvertrek, daar kunt gy beter rusten.
Gy hebt gelyk hartje. ‘Nu zal ik my met myn Apotheker verlusten.
| |
Vierde toonneel.
Cornutus, Zondergal.
HOe Zondergal! zyt gy daar? hebt gy, 't geen u belast is ontdekt?
Daar is een mof of een kruyer aan de deur, die wat met my gekt:
Hy heeft een brief; die hy zegt, aan de Juffrouw zelf te moeten geeven:
Styfkoppiger knoet zag ik nooyt van myn gantsche leeven.
| |
| |
| |
Vyfde toonneel.
Ik meen dat ik hem dien brief wel af handig maaken zal.
Nu zal ik zonneklaar heur hoerery ontdekken:
Die brief zal my, misschien, tot volkomen getuygenis verstrekken.
| |
Zesde toonneel.
Cornutus, Jurgen Knoet, Zondergal.
DAg Heerschop. ‘ô woupen, ô moort, 't is hier niet pluus:
Dit 's mien zeel den man of Heerschop von 't huus.
Hoo zal ik et moken? ik bin verroon.
‘ô Ongelukkige die een hoorenweerdin ten deenst mot stoon.
Wel Vrind, wat hebje voor een brief? waar, en aan wie moet die weezen?
Ik heb gien breef. ‘ô ten duuvel ik begin te vreezen.
Ik aarmen mensch! woor bin ik lieder too ebrocht?
‘Ik weet mien zeel nicht wan ik verroon bin oder verkocht.
| |
| |
Wat legje te mompelen? geef op, of 't zalje rouwen.
Zondergal, krygt een end houd ik moet hem den huyt wat touwen.
De breef is an ou neet; wat schol y mit ein anders mans breef doen?
Geef hier zeg ik of ik geef u een onzagte paerdezoen.
Hy grypt hem de Brief uyt de hand. Jurgen wil weg gaan, maar word weederhouden.
Neen Broer, gy moet wagten, dat ik hem op doe, en zie,
Van wat inhoud deezen Brief is, en van wie.
Hy leest het opschrift. Breekt de Brief open en leest zagt.
Gaaheen, maar wil noyt op deeze wys wederkomen,
Of je moogt voor wat schuuring op je maagere ruggraat schroomen.
| |
Zevende toonneel.
Cornutus, Zondergal.
Mejuefrouw, Mejuffrouw. Lonkoog,
IK verwagt u ten vyf uuren ten mynen huyze,
Heer Geenkruyt en zyn Vriend Ritsaard zullen daar zyn.
| |
| |
Nu ben ik agter de zaak, ik zal myn Vrind Bamboes kennis daar van geven;
Geen beter tyd, om haar te betrappen, deed' zig ooyt op van myn leeven.
Zondegal, daar is Flodder; laat toch niets blyken van de Brief, of 't is verbruyt:
Pas op alles; laat je niet bedotten; ik ga eens uyt.
| |
Agtste toonneel.
Zondergal, Flodder.
Ligt naa 't Koffy-huys, om een pypje te rooken.
Maar wat weet ik het, had je hem zelf liever aangesprooken.
Daar is iemand aan de deur.
Dat zal de Apotheker zyn;
| |
Negende toonneel.
Flodder Rotkeel.
MYn Heer neemt uw gemak; Sinjeur is uyt, zit zonder schroom.
Ik zal Juffrouw roepen, die uw reeds wagt met groot verlangen.
| |
| |
Hou daar meyd, wil dit kleyn prezent voor uw gedaane moeyte ontfangen.
ô Dat hoeft niet; ik ben duyzentmaal meer aan uw goedigheyd verplicht.
Maar! daar is Juffrouw. Ik heb 't geen myn belast is, gelyk gy ziet, verricht
|
|