| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste toonneel.
Truytje Zoetpruym voor de spiegel heur krullen schikkende zingt....
GEkrulde lokjes, van de min
Als duyzend strikjes uytgehangen,
Daar meenig, al te los van zin.
Eer dat hy 't weet werd in gevangen:
ô Ciercel! daar natuur zo mild my meê beschonk;
Gy strekt my tot een pronk.
Zig blankettenda.
Blanketzel, 't middel, om natuur,
Hoe schoon! nog schoonder glans te geven:
Wat staat gy menig jongman duur;
Die kussende aan uw schynschoon kleven:
ô Kunsjes! door de min bedagt, die 't Ritzig hart
| |
Tweede toonneel.
Caat Zonderziel, Truytje.
WAt legje te lollen: wel wat benje een gaauwerd, je bent nog pas gekleed:
Lustig rep je handen, wakker, is alles het geen ik je belast heb gereed?
Heer Ritsaard zal je zo aanstonds koomen bezoeken,
| |
| |
Hoe zit je dat kleet aan je gat, en wat is het vol vlakken, ik zou 't schier vervloeken
Om oyt een Moffin weer in myn huys te neemen, want men kan der geen eer aan begaan.
Ik gaf u myn beste kleed. Ik zie 't met bedroefde oogen aan:
Ey zie hoe vol vlakken! of het Van de toorts van den duyvel was bedroopen:
Maar het is ook geen wonder, het is nu vier dagen dat je jou alle dagen smoordronken hebt gezopen.
Hoe drommel zal ik het na je zin maaken? drink ik niet, zo knorje dat 'er niet genoeg word verteerd;
Zit ik stil by de luy, het deugt niet, en zo ik woel dan zyn myn kleeren te veel gesmeerd:
Maar, wie kan zulke rozyne wyn drinken, zonder ziek te zyn? geef wyn als voor deezen:
Maar die kost je vier stuyvers het mengelen meer, dat zou je schaadlyk weezen;
Je wint 'er niet genoeg aan, dertig stuyvers voor een fles van anderhalf pint.
Ik beklaag dien tyd doen ik by je quam: maar ach, doe was ik maar een kint!
Dat uyt onnozelheyd uyt myn ouders, huys was gelopen.
Wat deed gy al voordeel! met myn maagdom meer dan twintig-maal te verkopen!
Hoe meenig kalant hebt gy gemaakt door myn jeugd en bevalligheyd!
Maar, wat ben ik 'er van te bed! zo arm dat het tot aan den Hemel schreid.
Ik heb twee half gesleeten hemden om my pas te kunnen verschoonen;
En wat zal 't zyn als ik oud word? dewyl je jou alreeds zo brutaal durft tooneu.
| |
| |
Ligt naakt ten huyze uyt geschopt, half vermuft, en verrot,
En dan voor kruyshoer te loopen, het algemeene hoeren lot;
Om zo nog naauw'lyks myn kost te winnen, met nagt op nagt te swerven;
En eyndelyk van honger en ziekte op een kakhuys te sterven.
Is dit myn loon, voor al het goet het geen ik zo dikwils aan u heb gedaan?
Had ikje niet in huys genomen, had je niet van luyzen en vlooyen moeten vergaan?
Je waard immers te luy, gelyk je nog bent, om te werken:
Foey schaam u gy assurante en ondankbare verken.
Hou je maar arm: maar denk dat ik beter weet:
Hoe menigmaal houje geld agter de bak, het is aan je niet besteet:
Maar 't is wel, nu ik je ken, zul je me voortaan niet meer loeren.
Je kreeg niet meer als een Agt-en-twintig, van die Sardammer Boeren?
Niet waar? je bakt me die kooltjes van dag, tot dag:
En houd je maar arm: fyne kneepen, om te zyn in 't beklag.
Daar word geklopt: daar zal Ritsaard zyn: hou je geslooten:
Weest te vreden als een meyd, ik zalje huur wat vergrooten.
| |
| |
| |
Derde toonneel.
OSpyt! ik zal je dat betalen: maar 't is myn tyd noch niet:
Zo veel snaps! en my geen eeten te gunnen! ô duldeloos verdriet.
| |
Vierde toonneel.
Truytje, Kaat, Ritsaard.
JE Dienaar Dametje: je schynt, na uyterlyke schyn, nog wel te vaaren.
Ja: ze kan 't nog als de beste meyd uyt de buurt klaaren.
Waar kan ik je meê dienen? met zo wat peuzelwerk, denk ik, en een flesje wyn.
Ik heb het 'er van daag opgestelt, om eens lustig vroolyk te zyn.
Truytje, geef Heer Ritsaard een stoel: myn Heer zet u needer.
| |
Vyfde toonneel.
Ritsaard, Truytje.
Ritsaard Truytje by de hand op zyn schoot trekkende.
O Handje! dat zo lief! zo teeder!
| |
| |
My dikmaals streelde op 't ledikant;
Gy steekt my 't harte weer aan brand.
ô Mondje! dat met lieve kusjes,
My vaak ontsteekt in dart'le lusjes;
Terwyl den boezem zwoegd en daald.
ô Oogjes daar de min uytstraald:
Gy, weet met lieve lodderlonken
Een nieuwen gloet in my te ontfonken.
Zagt, zagt myn Heer; daar 's Kaat: bedwing een wyl uw lust.
| |
Zesde toonneel.
Ritsaard, Truytje, Kaat.
HOe zit je luy zo droomig! waarom niet eens gekust?
Maar eerst een glaasje, de wyn queekt min: ey laat ons eens klinken.
Vat aan Truytje, wy zullen dien Heer zyn gezondheyd eens drinken.
Dat smaakt me; trouwens wy hebben in agt dagen geen volk gehad:
Nog eens zey likkespitje en stak ten tweedenmaal in 't zelfde gat.
Myn Heer het zal uw Matres gezondheyd weezen;
Hoe zie je na de deur? de grendel is 'er op; je hoeft nergens voor te vreezen.
Alle goede dingen bestaan in drie; uw goede inkomst myn Heer,
En dan laat ik je vryheyd: daar zet ik de fles neer.
| |
| |
Kaat. om de hoek van de deur eene andere fles krygende.
Hier is weer een ander, met sap geperst uyt frissche druyven:
ô De wyn doet ons alle zorg en hartzeer verstuyven.
Daar word geklopt: zie eens door 't venster of 't schreef je van de deur.
Nu Vrinden vaar wel, 'k geloof Heer Geenkuyt is 'er veur.
| |
Zevende toonneel.
Ritsaard, Truytje.
HOe zit je zo droevig? ey zegt wat is je toch wedervaren?
Ach myn Heer, daar heb ik reden toe, die ik u moet openbaaren:
Myn liefste: want ziet, ik word van een Heer van fatzoen gemaintineerd:
Heeft onlangs verstaan dat ik met u heb verkeerd;
Dat heeft hem zo fel tot my in toorn doen ontsteeken;
Dat hy zyn geld in houd; en myzweerd hals en been te zullen breeken:
Heb ik dan geen reden tot droef heid? en ik had juyst nu nodig gelt van doen.
Jongetje, wouje my nu een extraatje geven, ik zouje met zoen op zoen
Zo lief! zo vrindelyk! en ongemeen onthalen!
Ritsaard haar geld gevende
Zie daar meyd; met een lekker kusjen kunt gy my weer betalen.
| |
| |
Daar komt Kaat: laat niet blyken van 't geld: en 't geen ik je heb gezegt.
| |
Agtste toonneel.
Ritsaard, Truytje, Rotkeel, Kaat.
HOe zit je luy noch al eeven droomig? wel dat vinde ik slegt.
Hô myn Heer Rotkeel; zyt wellekom: zal uw schoone Lonkoog koomen?
ô Ja; om my met een gansche zee van wellust te overstroomen.
Daar hoor ik een sleetje: het staat stil: daar is myn schoone zon:
Wiens vriendelyk gelaat myn vaak ontsteeken kon:
Wiens aangenaamen glans en lieffelyke straalen
Door de oogen dringen en tot in myn harte daalen.
| |
Negende toonneel.
Ritsaard, Truytje,
HY eere vry die zon; te sterk voor myn gezigt;
Uw oogjes, tint'lend als het flikk'rend starreligt,
Wiens straaltjens my de ziel ontfonken: zyn myn leeven.
Ey zoetert, wil my eens een lekker kusje geeven.
| |
| |
| |
Tiende toonneel.
Ritsaard, Truytje, Kaat, Rotkeel, Lonkoog.
HAckereys Mannen, roept men op de Kermis: zie zo den bruy;
Dat mag ik beget leyen: hou aan jonge luy.
Zyt wellekom Mejuffrou: hoe durf je 't onderwinden?
Al sloot men een verliefde op; zy zal altyd een openinge vinden.
Zyt gy de Moeder van de min? ben ik bedroogen?
ô Ja! uw duyvekoets, bragt u van 's Hemels boogen:
Geen sterflyk mensch bezit die schoonheid: ach vergeef
Myn stoutheid; dat ik aan uw Goden lippen kleef,
Met Hemels Ambrozyn en Nectar overgooten:
Adónis heeft wel eer die gunst van u genooten:
Ik min zo teder, als Adónis Chitherée:
Of als Leander, die om Hero sturf in Zee.
Myn Heer, gy spot met my.
De min heeft myn gedachten
Betoverd; dies zal ik u boven mensch'lyk achten.
Myn Heer is een Poëet: de meeste Poëzy,
Bestaat in zwetzen, en in harsen schildery:
Het alderminste schoon is Godd'lyk in zyn oogen,
Die door de Poëzy en liefde is opgetoogen.
Dat zag ik laatst aan Heyn de Boek wurm, by den Dam,
| |
| |
Die in zyn Toonbank rymd; doe ik laatst by hem quam,
Wanneer hy bezig was een Bruyloftsdigt te maaken;
Zyne oogen scheenen door een Godd'lyk vuur te blaaken;
't Was alles schoon, tot zelfs de Navel van de Bruyd.
Maar zagt.... daar word geklopt: gaa Kaatje, kyk eens uyt.
| |
Elfde toonneel.
Rotkeel, Lonkoog, Ritsaard, Truytje.
NU is dat heylryk uur gebooren;
Zo lang verhinderd, door 't geval;
Dat ik in wellust zwemmen zal:
Wel aan myn Ziel! myn uytverkooren!
Wat wederhoud ons? gaan wy in
De binnezaal, gelcyd door min.
| |
Twaalfde toonneel.
Rotkeel, Lonkoog, Ritsaard, Truytje, Kaat.
ACh! wat komt ons over! Cornutus, en Bamboes staan aan de deur te kloppen.
Wat zeg je Kaatje! is dat waar? of wil je wat met ons foppen?
Gaa, verschuil je door gintsche deur: kom alles aan een kant:
Hoor je niet? zy kloppen byget, of 'er moord is, en brand:
| |
| |
Weg, weg, daar komen ze: ik heb misschen in groten haast de deur niet wel geslooten.
Zy vlugten; behalven Kaat, door een deur onder het Tapyt verborgen.
Het zy, zo 't zy, zy hebben die althans open gestoeten.
| |
Dertiende toonneel.
Kaat, Cornutus, Bamboes.
WAar is dien Heer met die Paarsche Mantel? en, die Juffrouw die met een Sleetje hier is gebragt?
Ik weet van geen Heer, nog Juffrouw: helpt Buuren, ik word verkragt:
ô Guyten! hou stand; een eerelyke Vrouw, dus in haar eygen huys te affronteeren:
Staat by Buuren, ik werd verkragt: gaat heen, of ik zal je wat anders leeren.
Wel ouwe Teef; jou verkragten! hou je Bek, of ik bruy je op je huyd.
Ik heb gezien dat ze hier zyn in gekomen; en ze moeten 'er ook weer uyt.
Daar hangt de Mantel, van die schurk, die wy hier komen zoeken,
ô Ja, 't is zyn merk: zeg Bamboes, is 't niet om te vloeken?
Wel neemt die meê, dan heb je immers bewys genoeg.
| |
| |
Cornutus De Mantel nemende.
Jou Verken .... wy zullen alles overleggen in onze Kroeg.
Zeg tegen Rotkeel, en Lonkoog, dat wy zorg zullen dragen,
Dat zy hier noyt zullen wederkomen van hun gantsche leevens dagen.
Hout dieven, dieven, daar gaan zy met de Mantel voort.
| |
Veertiende toonneel.
KOmt alle voor den dag: wie heeft ooyt van grooter stoutheyd gehoord?
| |
Vyft iende toonneel.
Kaat, Rotkeel, Ritsaard.
ACh, myn Heer, bedwing uw driften; hy heeft uw Mantel meê genomen.
Dat zal ik hem betaalen; dien Plug mag voor myn degen schroomen.
Foey, dat ik niet voor den dag quam: ik had hem gewis doorboord:
Maar zagt: daar schiet my een list in. Waar is myn Lonkoog? wy moeten voort
Van hier in alle spoet vertrekken, om voor Cornutus t'huys te weezen,
En lukt my dat, zo hoeft zy nergens voor te vreezen.
| |
| |
Hy moet gefopt zyn; dien Deeken van het Hoorndragers Gild;
Maar daar is myn Ziel hier diend geen tyd verspild.
| |
Zestiende toonneel.
Rotkeel, Lonkoog, Ritsaard, Kaat.
WEes gerust, myn Schoone, wil maar in alle haast na huys vertrekken;
En gaa te bedde leggen, 'k zal voort by u zyn, om u een list, tot onze reddinge, te ontdekken.
ô Mingodes, bescherm ons nu,
Die zelfs de Goden doet na uwe wetten leeven;
En 't al beheerst: wy zullen u
Ons harten willig tot een offerhande geeven;
O Venus! Moeder van de Min,
Stort ons weer nieuwe listen in.
Eynde van het Tweede Bedrjf.
|
|