Ecclesiasticus of de wijse sproken Iesu des soons Syrach. Nu eerstmael eurdeelt ende ghestelt in Liedekens, op bequame en ghemeyne voisen
(1565)–Johan Fruytiers– AuteursrechtvrijHet LXXXIIII. Liedeken vvt den selfden capittel op de vvijse, Du fonds de ma pensee. &c.
Ga naar margenoot+ AL wat Godt heeft gheschapen// dat is den vro-
men goet// Maer den godtloose knapen// het selfde
schade doet// De mensch behoef tot leuen// water, vier,
| |
[pagina 161]
| |
ijser, sout// Melck, honich, daer bene uen// Meel
wijn, cleet, ende hout.
Sulck alle coemt den vromen
Te goede tot profijt, Ga naar margenoot+
Den godtloosen salt comen Ga naar margenoot+
Tot schade talder tijt,
Oock sijn een deel de winden
Gheschapen tot der wraeck,
Door t'stormen sy verslinden
Met schaelijcken nasmaeck.
Als Godt sijn straf wilt slechten
Ruyschen sy hooch en diep, Ga naar margenoot+
Den toorne sy wtrechten
Des Heeren die huer schiep,
Vier, haghel, ende donder, Ga naar margenoot+
Oock honger ende doot Ga naar margenoot+
Sulcx schiep Godt elck bysonder, Ga naar margenoot+
Hier tot een wrake groot.Ga naar margenoot+
Veel boosen wilde dieren, Ga naar margenoot+
Slanghen en draken fel,
Ende het t'sweerts bestieren Ga naar margenoot+
Dient tot wraeck [en ghequel] Ga naar margenoot+
Om boose te verderuen Ga naar margenoot+
Elck sijn beuel volbringht,
Met vruecht doen sy verweruen
Dat Godt door haer ghehinght.
Dit begost ick te schrijuen, Ga naar margenoot+
Ick hadde ouerdocht
Godts werck en sijn bedrijuen, Ga naar margenoot+
Dat al wel is volbrocht, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 162]
| |
En dat sijn wonderdaden
Goet sijn, want hy beschut
Door sijn groote ghenaden,
Elck is tsijnder tijt nut.
Men behoeft niet te segghen
Ga naar margenoot+ Dat sy niet al goet sijn,
Want elck in sijn wtlegghen
Is goet op sijn termijn,
Daerom salmen hier louen
Sijn name telcker stont,
Dancken Godt van hier bouen
Al met der herten mont.
|
|