Ecclesiasticus of de wijse sproken Iesu des soons Syrach. Nu eerstmael eurdeelt ende ghestelt in Liedekens, op bequame en ghemeyne voisen
(1565)–Johan Fruytiers– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Inhoudt van het XII. Cap.Doet den godtvreesenden goet t'elcker uren, Betrout niet te seer die v vyanden waren: Den goeden vrient men kendt in noots besuren, Vyanden benyden altydt het welvaren. | |
Het XXIJ. Liedeken, op de vvijse, A la fontaine du pres, &c.Sijt ghy mensch hier doende goet, het sy oock waergenomen//
Aen wien dat ghy t'selfde doet// het geschie den vromen Ga naar margenoot+
Rijcklijck salt v weercomen.
Coemtet vanden menschen niet Ga naar margenoot+
Het coemt v vanden Heere,
Die schalck is, ende die hier vliet
Danckbaerheyt en eere,
Gaet het niet voorwaerts seere.
Gheeft Godt vruchtighe verermt,
Op heur elendt wilt mercken:
Maer de godtloose niet ontfermt, Ga naar margenoot+
En wilt haer niet stercken
In heuren boosen wercken.
Want voort goet dat ghy hem deet,
Soo sou v wel aenhanghen Ga naar margenoot+
Boosheyt, die hy niet en vergheet, Ga naar margenoot+
Dies hy sal ontfanghen Ga naar margenoot+
Straffe voor boose ganghen. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 54]
| |
Een vriendt wordt niet recht bekent,
Te wijl men is voorspoedich:
Ga naar margenoot+ Maer als [het rat contrari went]
Niemandt is behoedich,
De vyant rijst hoochmoedich.
Uwen vyant boos en woeyst,Ga naar margenoot+
Betrout oock gheen secreten:
Want ghelijck d'ijser dat verroeyst
Sal hy v op eten,
[Hy laet gheen boos vermeten.]
Al nyght hy voor v certeyn,
Ga naar margenoot+ Siet wel toe, wilt v wachten,
Al blinct hy als een spieghel reyn
Roeystich is hy t'achten,
[Boos sijn meest sijn ghedachten.]
Hem tot v doch niet en trect,
Soo stoot hy v niet onder,
En hem in uwe plaetse strect
In uwen stoel bysonder,
Ist soo, tgheeft v gheen wonder.
Hier oock tsamen niet en bint
Ga naar margenoot+ Twee sonden t'elcker uren,
Sulcx selden onghestraft men vint,
D'eene sal besuren,
[wacht v voor boose curen.]
Wie sal toouenaers seer boos
Op aerden sijn ghenadich,
Als een serpent heur is te loos
En heur steect moordadich,
Oft twilt sulcke is schadich.
Soo gaet het godtloose al
Die haer met sonden minghen
Voorwaer als dees sien uwen val
Sullense wech springhen,
[Gheen liefd en sal haer dwinghen.]
| |
[pagina 55]
| |
U'svyants woorden sijn wel soet, Ga naar margenoot+
Hy sal v wel beclaghen, Ga naar margenoot+
Maer int hert dinct hy om v bloet, Ga naar margenoot+
Hoe hy t'allen daghen
V aldermeest can plaghen.
Wilt v yemandt schaed' aendoen,
Hy sal de eerste wesen:
Nochtans blijct aen sijn fatsoen
Dat hy hulpt in desen, Ga naar margenoot+
Valschlijck is sulcx gheresen.
Hy schudt menichmael sijn hooft,
Hy lacht, hy clopt sijn handen:
Daerom hier niet meer en ghelooft
Die v sijn vyanden,
Bruyct beter v verstanden.
|
|