Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2
(1905)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 402]
| |
Een Hollandsch woord over de Transvaal-quaestieGa naar voetnoot1).I.
| |
[pagina 403]
| |
wijst de schrijver op de vriendschappelijke gezindheid, die heden ten dage bij ons volk jegens Engeland bestaat. ‘Thans (zegt hij) houden juist die algemeen heerschende gevoelens van vriendschap en genegenheid ons volk terug van een al te luidruchtige openbaring zijner gezindheid ten gunste van de strijdende boeren in Zuid-Afrika.’ Volkomen juist. Maar er bestaat nog een andere reden, waarom wij ons gevoel bedwingen, en vooralsnog slechts ten halve uitspreken wat er in ons hart omgaat. Wij kunnen nog niet gelooven dat Engeland zal volbrengen wat het begonnen is. Wij vleien ons nog, dat het tot inkeer zal komen eer het te laat is, en wij wenschen alles te vermijden wat het fiere volk, dat ongetwijfeld zijns ondanks volhoudt wat zonder zijn toestemming is ondernomen, zou kunnen kwetsen en uittarten. Ik prijs dan ook die behoedzaamheid, en ik raad mijn landgenooten aan ze te blijven betrachten. Maar men overdrijve ze aan den anderen kant niet. Elk woord, dat noodeloos krenken zou, worde teruggehouden, maar ons gevoelen worde ten duidelijkste uitgedrukt. Sir Bartle Frere heeft als het ware ons oordeel gevraagd over zijn verdediging der Engelsche politiek, daar hij den wensch heeft uitgesproken, dat zij onder onze aandacht mocht worden gebracht. Wij zijn hem een antwoord schuldig. Ik waag het daarom, niet slechts uit mijn eigen naam, maar uit den naam van duizenden en tienduizenden onder ons, de redenen te ontvouwen, uitvoeriger dan De Beaufort het in De Gids gedaan heeft, waarom wij zijn verdediging volstrekt onvoldoende achten en bij het gevoelen blijven, dat in ons vorig adres aan het Engelsche volk in korte woorden staat uitgedrukt. Kon ik mij in het Engelsch even juist uitdrukken als in mijn moedertaal, ik zou mij van die taal bedienen, want wat ik schrijf is in de eerste plaats tot het Engelsche volk gericht. Thans zij het aan een edelmoedig Engelschman, die Hollandsch verstaat, aanbevolen, mij te vertolken met dezelfde goedwilligheid, waarmee wij ons gehaast hebben aan het verlangen van Sir Bartle Frere te voldoenGa naar voetnoot1).
Wat ik vooral in het betoog van Sir Bartle Frere mis, is de vermelding der voorwaarde, waaronder indertijd Sir Theophilus Shepstone door Haar Majesteit de Koningin gemachtigd werd, om | |
[pagina 404]
| |
gebied in Zuid-Afrika te annexeeren. Voor de beoordeeling der rechtmatigheid van het inlijven der Transvaal is deze voorwaarde hoogst gewichtig; zij luidt aldus: ‘That no such proclamation should be issued by you with respect to any district, territory or state, unless you shall be satisfied, that the inhabitants thereof desire to become our subjects’Ga naar voetnoot1). D.i. ‘Dat geen proclamatie van inlijving door u ten opzichte van eenig distrikt, grondgebied of staat zal worden afgekondigd, tenzij gij overtuigd zijt, dat de ingezetenen verlangen onderdanen onzer kroon te worden.’ Waartoe dit voorbehoud? De reden ligt voor de hand: er bestond een traktaat, waarbij Engeland, den 17den Januari 1852, de onafhankelijkheid van de Transvaal onvoorwaardelijk erkend had, in deze woorden: ‘The Assistant-Commissioners guarantee in the fullest manner on the part of the British Government to the emigrant farmers of the Vaal-river the right to manage their own affairs and to govern themselves according to their own laws, without any interference on the part of the British Government’Ga naar voetnoot2). D.i. ‘De regeering van Engeland waarborgt zoo volstrekt mogelijk aan de Boeren van de Transvaal het recht om hun eigen zaken te bezorgen en zich zelf te regeeren, overeenkomstig hun eigen wetten, zonder eenige bemoeiing van haar zijde.’ Een inlijving van de Transvaal zou dus een daad van trouweloosheid en geweld zijn, indien niet, een van beiden, òf bewezen kon worden, dat het traktaat door de Transvalers zelf het eerst geschonden was, òf dat de inlijving door de meerderheid hunner verlangd werd. Het eerste was onmogelijk: de Transvalers hadden het traktaat minstens even trouw gehouden als de Engelsche regeering. Wel is waar, heeft men getracht de Boeren van het schenden eener gewichtige bepaling van het traktaat, die namelijk, waarbij de slavernij in de republiek verboden werd, te betichten. Maar te vergeefs. Immers na de inlijving heeft het Engelsch bestuur op het grondgebied der republiek niet een enkelen slaaf gevonden om in vrijheid te stellenGa naar voetnoot3). Sir Bartle Frere waagt | |
[pagina 405]
| |
het dan ook niet, die beschuldiging te herhalen, en gewaagt niet van eenige schennis van het traktaat, waaraan de Boeren zich schuldig zouden hebben gemaakt. Zoo zou dus het verbreken van het traktaat door Engeland en het onderwerpen van een staat, wiens zelfstandigheid men daarbij niet slechts erkend, maar zoo volstrekt mogelijk gewaarborgd had, een schandelijke trouweloosheid wezen, indien niet de burgers, of althans de meerderheid van hen, de inlijving verlangden. Vandaar dan ook dat de koningin alleen voor dat geval het afkondigen van de proclamatie der inlijving toestond. De vraag, waarop alles aankomt, is dus: Heeft de meerderheid zulk een verlangen naar annexatie betuigd? Of Sir Theophilus Shepstone al dan niet te goeder trouw gemeend heeft, dat zij dit verlangen koesterden, behoeven wij niet te onderzoeken. De wettigheid der inlijving hangt niet af van zijn inbeelding, maar van hetgeen werkelijk plaats had. Gaan wij te rade met hetgeen inderdaad gebeurd is, dan bevinden wij al dadelijk, dat de toenmalige president der republiek, den dag voor het uitvaardigen der proclamatie en zoodra hij van het voornemen daartoe kennis kreeg, er openlijk tegen protesteerde in deze woorden:
‘Pretoria, 11th of April 1877.
Whereas I, Thomas François Burgers, State-President of the South African Republic, have received a despatch (dated the 9th instant) from Her British Mayesty's Special commissioner, Sir Theophilus Shepstone, informing me that His Excellency has resolved in the name of Her Majesty's Government, to bring the South African Republic by annexation under the authority of the British Crown; and whereas I have not the power to draw the sword with good success for the defence of the independance of this State against a superior Power as that of England; and moreover feel totally disinclined, in consideration of the welfare of the whole of South Africa, to involve the white inhabitants in a disastrous war by any hostile action on my part, without having employed beforehand all means to | |
[pagina 406]
| |
secure the rights of the people in a peaceful way: so I hereby, in the name of, and by authority of, the Government and the people of the South African Republie, solemnly protest against the intended annexation’Ga naar voetnoot1). D.i. ‘Nademaal ik, Burgers, President van de Zuid-Afrikaansche Republiek, een depeche van Sir Th. Shepstone, gedagteekend van eergisteren, heb ontvangen, houdende dat hij voorheeft, in den naam van de regeering der koningin, de republiek door inlijving onder het gezag van de Britsche Kroon te brengen; en nademaal mij de macht ontbreekt, om met kans op goeden uitslag de onafhankelijkheid van den Staat gewapenderhand te verdedigen tegen de overmacht van Engeland, en nademaal ik buitendien ongenegen ben om eenige daad van vijandelijkheid te plegen, voordat alle middelen om de rechten van het volk op vreedzame wijze te verzekeren, beproefd zullen zijn: zoo protesteer ik bij dezen, uit naam en op gezag van de regeering en van het volk van de Zuid-Afrikaansche Republiek, tegen de voorgenomen annexatie.’
In de oogen van Sir Bartle Frere heeft dit protest zoo goed als niets te beteekenen; hij ziet er niets anders in dan een dramatische finale van Burgers' mislukte poging om de Transvaal te besturenGa naar voetnoot2). Ongerijmd in zich zelf is zulk een verklaring niet: elke daad, elk woord kan zoowel geveinsd als oprecht gemeend zijn. Hoe zullen wij dan hier oprechtheid van veinzerij onderscheiden? Mij dunkt, indien men handelt als bij de uitlegging van een woord, dat in meer dan één beteekenis kan worden opgevat. Men lette op het verband waarin het woord voorkomt, op den samenhang waarin de daad met de overige daden staat. Wat was het verleden van de republiek, in wier naam Burgers zoo krachtig protesteerde? Het antwoord op deze vraag is haast overbodig, zoo bekend zijn de feiten, en het kan in weinig woorden worden samengevat. De Transvalers hadden, weinige jaren geleden, hun geboorteland in de Kaapkolonie verlaten en een nieuw vaderland in de wildernis gezocht, om geen andere reden dan om zich aan het Engelsche bestuur te onttrekken. Wat is dan waarschijnlijker, dat een protest uit hun naam tegen de inlijving bij het Engelsche gebied geveinsd of welgemeend zal geweest zijn? - Maar niet | |
[pagina 407]
| |
slechts wat vooraf was gegaan, ook wat gevolgd is kan tot oplossing van de vraag dienen. Toen de annexatie, niettegenstaande het protest, was doorgezet, werd een volksvergadering gehouden, waarin Kruger, Jorissen en Joubert gekozen werden om naar Engeland te gaan, en daar nog eens bij de regeering der koningin te protesteeren. Ook dit feit beteekent voor Sir Bartle Frere weinig of nietsGa naar voetnoot1). Het waren, volgens hem, vreemdelingen, die, meer ontwikkeld dan de Boeren, hen opruiden en meesleepten. Ook die verklaring zou mogelijk zijn, indien wij met één op zich zelf staand feit te doen hadden en niet met een schakel uit een gansche keten van feiten. De drie afgevaardigden, het is bekend, maakten een vergeefsche reis. Zij vonden te Londen geen gehoor. Sir Bartle Frere twijfelt dan ook, of hun de zaak wel ernst wasGa naar voetnoot2). ‘Sommigen (zegt hij) vermoeden, dat dit protest slechts een schijnvertooning was, om de heftigsten van de ontevredenen te paaien met de overtuiging, dat al het mogelijke in het werk was gesteld.’ - Gij ziet, Sir Bartle Frere is niet lichtgeloovig. Ik vergis mij, lichtgeloovig is hij zeer; hij slaat geloof aan losse geruchten en onwaarschijnlijke vermoedens; hij gelooft slechts moeielijk aan de oprechtheid en aan de eerlijkheid van betuigingen en daden. Wij Hollanders hebben een spreekwoord: gelijk de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Kan die spreuk misschien de hebbelijkheid van Sir Bartle verklaren? Ik twijfel geen oogenblik, of in den dagelijkschen omgang is de Baronet zoo oprecht als een onzer, en weerkeerig geneigd om hen, met wie hij verkeert, voor oprecht en eerlijk te houden. Maar in zijn officieel karakter is hij wantrouwend, en niet zonder reden. In den beambtenkring aan de Kaap zal oprechtheid wel de regel zijn; maar een regel, waarop, vrees ik, zooveel uitzonderingen worden toegelaten, dat een oudgediende als Sir Bartle bij het behandelen van zaken eerder een uitzondering dan een toepassing van den regel vermoedt. Dat is het juist, waarover het Transvaalsche Driemanschap zich beklaagt. Het gelooft aan de oprechtheid van het Engelsche volk en van zijn hooge regeering; maar het beweert, dat de personen, die tusschen dezen en hem instaan, aan het euvel mank gaan, dat Sir Bartle eigen schijnt. - Maar keeren wij tot den loop der gebeurtenissen terug. | |
[pagina 408]
| |
Men had den afgevaardigden van de Transvaal in Engeland verzekerd, dat sedert hun vertrek de stemming onder hun medeburgers geheel veranderd was en dat thans verreweg de meesten met de annexatie vrede hadden. Zij bevonden bij hun tehuiskomst, dat dit zoo niet was; en ten einde daarvan de regeering in Engeland te overtuigen, lieten zij door de stemgerechtigde burgers der republiek een memorie van adhesie aan het protest onderteekenenGa naar voetnoot1). Terstond was Sir Theophilus Shepstone in de weer om dit te verhinderen, en met dat doel kondigde hij af, dat de leiders der beweging zich, zoo doende, bloot stelden aan boete, gevangenis en andere nog zwaardere straffenGa naar voetnoot2). Desniettegenstaande hield de beweging aan en werd de memorie ten slotte door 6591 van de ongeveer 8000 stemgerechtigden geteekendGa naar voetnoot3). Met deze memorie togen nu nog eens Kruger en Joubert naar Engeland, in de hoop dat de regeering der koningin thans toch zich zou overtuigen, dat de Transvalers de annexatie niet verlangd hadden en haar hoe langer hoe sterker verfoeiden. Weer was hun zending te vergeefs. Wie de bijzonderheden hunner onderhandeling met den vertegenwoordiger der regeering, Sir Michael Hicks-Beach, wil leeren kennen, kan al de stukken bijeen vinden in een door de zorg van het Engelsche Transvaal-committee uitgegeven brochureGa naar voetnoot4). Zij zijn een oplettende lezing overwaardig. Zij toonen ons, dat Kruger en Joubert toen reeds bij het onderhandelen denzelfden ernst, dezelfde vastberadenheid, dezelfde gematigdheid aan den dag hebben gelegd, waardoor zij thans bij het strijdvoeren de achting en eerbied van allen afdwingen. Langer misverstand was niet mogelijk; bij deze gelegenheid verstonden partijen elkanders meening volkomen. De afgevaardigden begrepen, dat in der minne van de Engelsche regeering het opheffen der annexatie niet te verwachten was. In de memorie, die zij overhandigd hadden, stond het dan ook openlijk verklaard, dat dit de laatste poging was om recht te verkrijgen langs vreedzamen weg: ‘the last means to obtain their end by peaceable measures’Ga naar voetnoot5), en dat het volk vast besloten was, geen vreemde heerschappij te dulden, ‘that the people would not be subject | |
[pagina 409]
| |
to any Power whatsoever.’ Sir Michael Hicks-Beach had die verklaringen geenszins over het hoofd gezien; hij bracht ze opzettelijk ter sprake en waarschuwde nadrukkelijk, dat het aangrijpen van andere dan vreedzame middelen de droevigste gevolgen zou hebben voor hen, die het ondernamenGa naar voetnoot1). Hij liet niets onbeproefd, noch toezeggingen van allerlei concessies, noch dreigende waarschuwingen, ten einde van de afgevaardigden de belofte af te persen, dat zij na hun thuiskomst elk gewapend verzet ontraden zouden. Zij daarentegen wilden zich tot niets verbinden en waarschuwden gestadig, dat hun landgenooten met niet minder dan met het herstel hunner onafhankelijkheid genoegen zouden nemenGa naar voetnoot2). Indien de Engelsche regeering bij hun afscheid nemen niet begrepen heeft, dat zij thans op een spoedigen opstand van het Transvaalsche volk verdacht moest zijn, heeft zij, evenmin als Sir Bartle Frere, weten te onderscheiden tusschen het eenvoudige woord van een eerlijk man en het woordenspel van een quasibehendigen diplomaat. Wat Kruger en Joubert hadden gesproken, hebben sedert de Boeren, onder hun leiding, bewaarheid. Nadat alle vreedzame middelen tevergeefs waren beproefd, schoot er niets over dan, onder opzien tot den rechtvaardigen God, den strijd, dien zij vooraf hadden aangekondigd, voor vrijheid en recht te beginnen. Dat zij in dien strijd zullen ondergaan, indien Engeland in zijn opzet volhardt, weten zij. Maar zij vertrouwen op den God hunner vaderen, die de oogen van het Engelsche volk kan openen, zoodat het eindelijk ziet, wat het bezig is te doen. Als wij dus de woorden en de daden der Transvalers in hun natuurlijken samenhang overzien, blijkt het ons, dunkt mij, zonneklaar dat de twijfel van Sir Bartle Frere aan de welgemeendheid der protesten niet is vol te houden en dat er niet aan te twijfelen valt, of van den beginne af hebben de Boeren van de annexatie niet willen weten. Met onwrikbare volharding getuigen al hun woorden en al hun daden van het voornemen om eerst met alle middelen van overreding, en, zoo die niet baten, ten laatste met de wapenen in de vuist het hun opgedrongen juk af te keeren. Sir Bartle verbaast zich, dat toen hij zich te Pretoria bevond, met slechts 200 soldaten bij zich, en geen andere op 200 mijlen in den omtrek, de Boeren niet het minste geweld tegen hem gepleegd hebben. ‘Zij wisten (zegt hij), dat hun | |
[pagina 410]
| |
overmacht hen in staat stelde om alles te ondernemen wat zij wilden, en zij ondernamen niets’Ga naar voetnoot1). Natuurlijk leidt hij ook hier weer uit af, dat zij het met hun verzet niet zoo ernstig gemeend hebben. Hoe is het mogelijk zoo verblind te zijn? Juist in die onthouding van alle geweld, zoolang de geringste kans op vreedzame schikking bestond, blinkt hun vastberadenheid op het schitterendst uit. Juist zij, die zoo lang wachten, eer zij beginnen, volharden tot het einde toe. Wie zulk een taai geduld bezitten, blijven onverzettelijk op hun stuk staan. Maar Sir Bartle Frere, met al zijn geslepenheid, met al zijn buigzaamheid, is buiten staat om zulke eenvoudige, gestadige, ernstige naturen te begrijpen. Zoo heeft dus de annexatie plaats gehad, zonder dat aan de voorwaarde, die de koningin had gesteld, voldaan is. Zij heeft plaats gehad niet met toestemming, maar in strijd met het verlangen der bevolking, evenzeer als in strijd met het plechtig aangegane traktaat. Zij kan niet anders dan als een daad van trouweloosheid en willekeur, van verrassing en overweldiging worden aangemerkt. Dat zij met een goede bedoeling, in het belang, zoo men waande, van Engeland en Zuid-Afrika beiden, geschied is, kan haar niet verontschuldigen, noch jegens de Transvaalsche Boeren, wier volksbestaan er door bedreigd wordt, noch jegens het Engelsche volk, wiens eer en goede naam er door geschonden zijn. Voor Engeland is maar één uitweg mogelijk: het make de schanddaad ongedaan; het herstelle het recht en hergeve de vrijheid aan een volk, dat toont de vrijheid waardig te wezen. Want hoe geheel anders doen zich in hun beproeving die geminachte Boeren aan ons voor, dan de Engelsche beambten hen ons plachten te beschrijven! Hoe roemrijk wreekt hun gedrag sedert de annexatie den smaad, waarmede misverstand, nog meer dan laster, hen bezoedeld had! ‘Zij zijn te laf om goedaardig te wezen,’ heeft een zendeling van hen gezegdGa naar voetnoot2), die misschien uit enkele gevallen slechts te lichtvaardig een algemeenen regel heeft opgemaakt. Wij kunnen thans de bewering omkeeren en zeggen: mannen, die zoo moedig zijn in den strijd en zoo vrij van overmoed na een roemrijke overwinning, kunnen | |
[pagina 411]
| |
onmogelijk de gebreken hebben, die het vooroordeel hun heeft toegedicht. Zij zijn - niet in macht, niet in wetenschap, niet in beschaving, maar in zielskracht, in heldenmoed de gelijken, zoo niet de meerderen, van elk Europeesch volk, het Engelsche niet uitgezonderd. Hoe is het mogelijk, dat zoovelen in Engeland nog blind zijn voor hetgeen zoo onmiskenbaar in het oog springt? Als eenig staatsman ter wereld berekend schijnt, om de eigenaardige deugd der Transvalers te erkennen, is het buiten twijfel John Bright. Ook wij Hollanders kennen dien man uit één stuk, die van geen buigen en van geen kronkelen weet, wiens ja, ja en wiens neen, neen is. Wij hebben zijn staatkundig leven steeds met welbehagen gadegeslagen en ons verkwikt aan het schouwspel van een man, die in de staatkundige wereld verkeerde zonder met haar oneerlijkheid besmet te wordenGa naar voetnoot1). En die man, het is niet te gelooven, verklaart openlijk, dat hij het niet slechts mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk acht, dat Kruger en Joubert, mannen van zijn gestalte en van zijn gehalte, een vrede zullen sluiten, waarbij zij, in strijd met al hun woorden en daden, afstand doen van hun onafhankelijkheid. Begrijpt dan zelfs hij niet, wat hij weten kon, als hij tot zich zelven inkeerde en met zijn eigen natuur te rade ging, dat het riet buigt maar de eik breekt? Tachtig jaren hebben de Geuzen, de voorouders der Transvalers, den strijd tegen de overheersching volgehouden. Eerst had Spanje hen allen moeten uitmoorden, eer het over Holland geheerscht zou hebben. Wil Engeland ervaren, dat de naneven de voorouders gelijken? Verstaat mij wel. Meent niet, dat ik de overheersching van Spanje in de 16de eeuw en de heerschappij van Engeland in de 19de in een enkel opzicht gelijkstel. Ik voor mij leefde even gaarne onder koningin Victoria als onder koning Willem. Mijn grootouders waren geboren onderdanen van koning George III, en de eer van Oud-Engeland is mij weinig minder lief dan de eer van mijn vaderland. Maar, te recht of te onrecht, de Transvalers willen geen vreemde heerschappij dulden. Reeds eenmaal hebben zij hun geboortegrond den rug gekeerd, liever dan te leven onder vreemd bestuur en vreemde wetten. Niemand ter wereld heeft recht hen te dwingen om dien lust tot zelfregeering af te leggen. Weest overtuigd, dat iedere poging daartoe vruchteloos zal zijn! | |
[pagina 412]
| |
Zij zullen, evenals hun voorouders, den ongelijken strijd volhouden, totdat zij hun doel hebben bereikt of den dood hebben gevonden. De eenig mogelijke vrede, dien Engeland zonder hun vrijheidsverklaring op hen winnen kan, is die, welke Tacitus in één trek heeft geschilderd: verwoesting van het land en verdelging van het volk. Wie zou bij zulk een vrede meer te beklagen zijn, de overwinnaar zonder roem of de roemrijke overwonnene? Maar ik zou ongevoelig over het belang van Engeland gaan spreken, en ik wensch slechts van zijn plicht te gewagen. Al gaan hier plicht en belang gepaard, ik doe geen beroep op het welbegrepen eigenbelang, maar alleen op het plichtgevoel eener natie, die zeker uit misverstand onrecht kan plegen, maar niet in staat is, het vermeende belang te stellen boven den erkenden plicht. Ziedaar de zaak der Transvaal uit een Hollandsch oogpunt beschouwd. Stel er de beschouwing van Sir Bartle Frere tegenover, en dan beslisse het gezond verstand en het eerlijk geweten van het Engelsche volk, welke zienswijs de ware is.
Eindelijk nog een Hollandsch woord over hetgeen Engeland thans gaat doen. Het brengt van heinde en ver regimenten samen, infanterie, kavallerie, artillerie, om die, onder zijn bekwaamsten veldheer, tegen de Transvalers aan te voeren. De minister Childers heeft het Parlement gerust gesteld: als generaal Roberts het bevel aanvaardt, zullen 15000 man in slagorde staan. Wat heeft Engeland met zulk een legermacht voor? Wat wil het met zooveel kracht van wapenen bewijzen? Dat een volk van 40 millioen in staat is om een volk van 40 duizend te onderwerpen? Dit behoeft niet bewezen te worden: geen mensch, die er aan twijfelt. Dat een goed geoefend, uitmuntend aangevoerd en van alles rijkelijk voorzien leger een hoop gewapende boeren kan verpletteren, die niets hebben om zich te verweren dan hun buks en hun goed recht? Ook dit behoeft niet bewezen te worden, want ook hieraan twijfelt niemand. Wat dan? Dat Engeland in de 19de eeuw, onder een ministerie, waarvan | |
[pagina 413]
| |
Gladstone het hoofd en John Bright een der leden is, zich niet ontziet zulk een misbruik van zijn overmacht te maken? Ja, Goddank, dit moet nog bewezen worden, en wij, Hollanders, zullen het niet gelooven, voordat wij het zien. (Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad, 23 Maart 1881. - Ook afzonderlijk uitgegeven.) | |
II.
| |
[pagina 414]
| |
Op onze letterkunde werkt onze schamele kleinte even noodlottig. In de dagen onzer nationale macht was onze litteratuur insgelijks machtig en invloedrijk, meer zelfs dan zij zich toen bewust was. Inzonderheid in de landschappen aan onze oostelijke grens deed zich de meesterschap van onze taal gevoelen. De geheele zeventiende eeuw door scheen zij bestemd om in Oost-Friesland en in Westfalen de ruwe landstaal te vervangen. Hoe langer hoe meer zien wij haar daar veldwinnen. In 1677 zag, op last van den kerkeraad, een Hollandsche vertaling van den Emder katechismus het licht, zooals de uitgever zegt: ‘in onze tegenwoordige tale overgezet.’ Maar juist toen begon het verval van ons aanzien in Europa, en met dat aanzien daalde ook de heerschappij onzer taal in de landen die aan onzen politieken invloed ontsnapten. Het Hoogduitsch won wat het Nederlandsch verloor, en eer nog, in 1744, Oost-Friesland aan Pruisen kwam, was het pleit al in ons nadeel beslist. Zoo ging het overal aan onze grenzen. Met den invloed onzer letterkunde insgelijks. Eerst de onderzoekingen van onzen tijd hebben bewezen, welken heilzamen invloed de dichters van onze gouden eeuw op den aanvang der Duitsche literatuur hebben uitgeoefend. Zooals wij thans den toon opvangen, die bij onze naburen wordt aangeslagen, en hem nagalmen zoo goed het gaan wil, zoo waren het onze voorouders in de dagen van Vondel en Cats die den toon gaven, waarnaar de Duitschers den hunnen stemden. Ook die verhouding is niet meer om te keeren. Wij moeten ons schikken naar de omstandigheden, zoo goed mogelijk. Maar om dit te kunnen, dienen wij ons de bezwaren niet te ontveinzen, waarmee wij te worstelen hebben. Het drukt onze letterkunde terneder, dat het getal harer beoefenaars, die met elkander wedijveren, zoo gering en de kring van haar lezers, die den prijs toewijzen, zoo beperkt is. Naar mijn oordeel heeft Busken Huet den vinger op de wonde gelegd, toen hij den voorrang, dien België boven Nederland in zekere opzichten ontegenzeggelijk houdt, verklaarde uit het voorrecht van zijn taalgemeenschap met Frankrijk en al wat Fransch spreekt. De Belgen schrijven en dichten voor gansch Europa en weten dat zij gemeten zullen worden met den maatstaf, dien de Fransche letterkunde in de hand geeft, terwijl wij, in het besef onzer afzondering, ons lager eischen stellen en tot minder inspanning worden aangewakkerd. Terecht, naar het mij voorkomt, heeft ook Veth, in de inleiding van zijn door de Thorbecke- | |
[pagina 415]
| |
stichting bekroond standaardwerk over Java, het geringe getal van zulke werken, die den arbeid van een geheel leven vorderen, geweten aan de betrekkelijk geringe voldoening, waarmee onder ons de schrijver, zelfs bij het gelukken van zijn poging, zich vleien mag. Een Fransch, een Engelsch, een Duitsch auteur weet, dat, zoo hij met het boek, dat hij schrijft, opgang maakt, tienduizenden hem lezen, hem roemen, hem zijn moeite vergelden zullen. Wat mag zich daarentegen onder ons een dichter, een publicist beloven, zelfs bij den allergunstigsten uitslag? Is het dan te verwonderen, dat zooveel minder zegepraal in het vooruitzicht, ook minder mededingers uitlokt? Welk middel aan te grijpen om in dien toestand verbetering te brengen? Men is Huet hard gevallen om den raad, dien hij aan zijn vernuftige en juiste opmerking had toegevoegd. Men heeft hem hartstochtelijk bestreden, als had hij dien in vollen ernst gegeven. Wij zouden, in plaats van Hollandsch, naar het voorbeeld der Belgen Fransch moeten schrijven? En wie, mag men vragen, zou dan ons Hollandsch-Fransch willen lezen? De inspiratie, die bij onze schrijvers toch al niet vurig pleegt te zijn, zou in de worsteling met de taal, waarin zij zich moest uiten, geheel bekoelen en teloorgaan. Wij willen wachten met den raad in overweging te nemen, totdat Huet het voorbeeld geeft, en zijn puntig en pittig Hollandsch verleert om zijn Hollandsche denkbeelden en invallen in een aangeleerde taal uit te drukken. Langs dien weg is geen heil te halen. Onze moedertaal kunnen wij zoo min opofferen als onze zelfstandigheid. Ware het mogelijk het gebied onzer taal, den kring onzer lezers, uit te breiden, dan kon een betere tijd voor onze letterkunde aanbreken. Hoe gelukkig is Engeland, wiens taal voor millioenen buiten zijn grondgebied de moedertaal is! Al ware zijn gebied even beperkt als het onze, wat nood? Een Engelsch schrijver, die waardig is gelezen te worden, vindt in Amerika alleen zooveel lezers als de hoogst gestemde eerzucht verlangen kan. Van een gedicht als The light of Asia, dat toch niet dan door fijn beschaafden genoten kan worden, werden in enkele maanden 40.000 exemplaren in de Vereenigde Staten verkocht. Wie zal het aantal begrooten, dat van meer populaire werken, van een roman van Dickens, een geschiedenis van Macaulay in omloop is? Hadden wij ergens ter wereld zulk een achterland, al ware het ook, naar de verhouding waarin Nederland tot Groot-Brittannië | |
[pagina 416]
| |
staat, van mindere uitgestrektheid, onze letterkunde, en in het algemeen de voortbrengselen onzer kunst, zouden bij die van thans meer bevoorrechte natiën niet achterstaan. Wanneer wij dit bedenken, herinneren wij ons met smart, hoe nabij wij eens aan de vervulling van dien wensch geweest zijn. Tot op het jaar 1664 bezaten onze voorouders in Nieuw-Nederland een kolonie in haar opkomst, die slechts met liefde gekweekt en beschermd had behoeven te worden, om naast Nieuw-Engeland voort te bestaan en op te groeien. Doch veertig jaren van verwaarloozing en wanbestuur, eerst toen het te laat was door een tiental betere jaren gevolgd, hadden haar den wasdom belet en de kracht onthouden om weerstand te bieden aan de welig groeiende plantingen van Engelschen oorsprong, die haar omringden. Het gevolg was dat zij, juist toen een betere tijd voor haar scheen aan te breken, toen haar ruimer zelfbestuur werd gegund en talrijker volksverhuizers haar toevloeid en, door de Engelschen bijna zonder tegenstand werd bemachtigd, en door onze staatslieden bij het sluiten van den vrede voetstoots afgestaan. Het blijkt niet, dat De Witt of Van Beverningh zelfs beseften wat zij prijs gaven. Over een nietig eiland als Poeloe Run is bij den vredehandel veel te doen geweest; over Nieuw-Nederland werd gezwegen. Een gering voordeel voor het oogenblik woog zwaarder dan een onwaardeerbaar belang in de toekomst. Nog eens heeft er uitzicht op de wording van een tweede Nederland bestaan. In 1806 bevond zich aan de zuidspits van Afrika een Hollandsche kolonie, die sedert anderhalve eeuw langzaam maar gestadig aangroeide en een onmetelijk gebied om zich uit te breiden voor zich had. Het ging daar, evenals voorheen in Amerika. Een baatzuchtige handelscompagnie had de bezitting, die weinig direct voordeel aanbood, steeds verwaarloosd, en nu maakten de Engelschen er zich van meester, en lieten onze staatslieden bij den vrede haar varen voor een som gelds: en tevens als losprijs voor bezittingen in Indië, die veel hooger geldswaarde vertegenwoordigden. Ook daar begon van stonde aan wat wij in Amerika voleindigd zien, de herschepping van Hollanders in Engelschen. De Engelsche taal verdrong allengs de moedertaal uit de regeering, de volksvertegenwoordiging, de rechtbank, de kerk, het dagelijksch verkeer. Het tijdstip scheen aan te wijzen en nabij, waarop het Hollandsche bestanddeel der natie in het Engelsche zou zijn opgelost. Wij meenden reeds voor een voldongen feit te staan en leerden erin berusten. Daar werden wij plotseling verrast door | |
[pagina 417]
| |
gebeurtenissen, die toonden dat wat wij dood hadden gewaand nog leefde, en wat scheen weg te kwijnen volle levenskracht bezat. Dat geeft weer hoop op de toekomst. Wat in Amerika voor altijd verbeurd is, kan wellicht in Afrika nog herwonnen worden. Daar zijn nog altijd de mannen van Nederlandsch bloed twee tegen één van Engelschen landsaard, en sedert kort schamen zij zich hun afkomst niet meer, maar roemen er in en willen ze onbesmet bewaren. De wijding, die, zooals de menschelijke zaken nu eens gesteld zijn, aan geen opkomende natie ontbreken mag, - de wijding door het vergoten bloed en door het krijgsgeluk, zij is den Afrikaanschen Hollanders te beurt gevallen. Zoo ooit de wereld ziet wat wij vurig hopen, een Nieuw-Nederland in Zuid-Afrika tot mannelijke kracht gedijen, dan zal dit zijn bestaan dagteekenen van dien heuglijken Zondagmorgen, toen Hollandsche vastberadenheid en moed op den Majuba-heuvel een aanvankelijke neerlaag in een schitterende overwinning deden verkeeren. Van dien dag af is het in den Vrijstaat en in de Kaap-kolonie geen voorrecht meer Engelschman te zijn. De Hollander heeft zich zelf leeren achten, nu hij in het voorbeeld van den Transvaalschen boer heeft zien uitkomen wat er ook in hem steekt. Nog voor weinige jaren twijfelde hij niet, of de toekomst behoorde aan zijn mededinger, en hij had het hart niet om den noodlottigen gang van zaken tegen te werken. Die verblinding is thans genezen, die moedeloosheid afgeschud. Van een nieuw en krachtig leven vertoonen zich overal de onmiskenbare teekenen. Terwijl dus in Afrika de liefde, zoo al niet tot het moederland, dat zich al te lang stiefmoederlijk had gedragen, dan toch tot den alouden volksaard zich verlevendigt, zijn wij van onzen kant niet meer de onverschillige toeschouwers van voorheen, die buiten het eigen grondgebied geen onderscheid maken tusschen landgenooten en vreemden. Wij hebben 1830 en 1848 niet te vergeefs beleefd. Het zijn niet meer, als in de dagen van ouds, kortzichtige en koelbloedige diplomaten, die het Nederlandsche volk bij zijn afstammelingen in Oost en West vertegenwoordigen. Rechtstreeks wenden wij ons tot hen en reiken hun de broederhand en trachten innige vriendschap met hen te sluiten. Het is hun aan te zien, dat zij de nieuwe verhouding nog maar half begrijpen en half vertrouwen. De verwijdering heeft te lang geduurd om op één slag in toenadering om te slaan. Eerst mettertijd en allengs zal de vriendschap inniger worden, als aanhoudende toegenegenheid van onze zijde de sporen van vroeger verzuim zal | |
[pagina 418]
| |
hebben uitgewischt. Daartoe moet ons gansche volk, een ieder naar zijn vermogen, medewerken. Wij gevoelen ons zoo eenig te midden der vreemde naburen, dat wij de familiebetrekking met de bloedverwanten, die wij gelukkig terug hebben gevonden, op het zorgvuldigst willen kweekenGa naar voetnoot1).
(Uit de Toespraak ter opening der Algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde op 15 Juni 1882, blz. 18 vlg.) |
|