Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2
(1905)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 385]
| |
Over den zoogenaamden kiesdwang.
| |
[pagina 386]
| |
zoodoende gevaar loopen om het tegendeel te bevorderen van hetgeen hij plichtmatig oordeelt. De nieuwe bepaling van de Belgische wet kan dus alleen in aanmerking komen, indien de naam, waarmede haar onze publicisten aanduiden, slecht gekozen en onverdiend is. En zoo is het waarlijk; al erkennen wij gereedelijk, dat de Belgische wet maar al te veel aanleiding geeft tot misvattingGa naar voetnoot1). Zij spreekt van ‘vote obligatoire’, verplichte stem, hetgeen wel niet hetzelfde is als kiesdwang, maar er toch sterk op gelijkt. Ook vinden wij in de officiëele bescheiden bij het beschrijven en toelichten der bepaling het een en ander gezegd, dat aan kiesplicht doet denken. Zoo motiveert, om iets te noemen, de speciale commissie, die aan de Chambre des Représentants rapport over het wetsontwerp uitbracht, haar goedkeuring der strafbepaling aldusGa naar voetnoot2): ‘Hij, die zich onthoudt van te stemmen, vervalscht door zijn onthouding de algemeene uitkomsten der volksraadpleging; hij begaat een fout die straf verdient.’ En naar het schijnt heeft ook op grond dezer overweging de Kamer den 7den titel, ‘de la sanction de l'obligation du vote’, aangenomenGa naar voetnoot3). Op het gemoedsbezwaar van hen, die geen keus hebben en bijgevolg ook niet kiezen mogen, wordt geen acht geslagen. Maar, lezen wij de wet in haar geheel, dan zien wij toch, dat de schijn hier bedriegen zou. Immers, stelde de wet werkelijk het niet-kiezen strafbaar, dan zou zij het werpen van een oningevuld stembriefje in de stembus ook moeten verbieden en bestraffen. En dat doet zij niet. Wel geeft zij nergens uitdrukkelijk verlof om zich op die wijs buiten stemming te houden, - en dit schijnt mij een grof verzuim, haast voldoende om te bewijzen dat de wetgever zelf geen helder begrip had van hetgeen hij bedoelde en wilde, - maar zij voorziet toch dat het geschieden zal en bepaalt, in art. 181 en 182Ga naar voetnoot4), dat zulke ‘bulletins blancs’, ‘qui ne contiennent l'expression d'aucun suffrage’, nietig zullen zijn en niet meetellen. Straf wordt slechts bedreigd tegen het ‘geen deel nemen aan het verkiezingswerk’, ‘het wegblijven van de verkiezing’, enz. Zonder dus straf te beloopen kan een nauwgezet kiesgerechtigde, die geen voorkeur heeft, zich buiten stemming houden: dat geval is door de wet voorzien. Welnu, meer is niet noodig om het hatelijke karakter, dat de | |
[pagina 387]
| |
onjuiste benaming aan de wetsbepaling toekent, als volstrekt onverdiend te doen afwijzen. Niemand wordt door de Belgische wet verplicht, laat staan gedwongen, om te kiezen, alleen om deel te nemen aan het verkiezingswerk, om op te komen ter stembus, onverschillig of hij voorkeur heeft en een keus wil doen, of nietGa naar voetnoot1). Meer dan dit verlangen onder ons, als ik mij niet bedrieg, de voorstanders dezer bepaling evenmin. Tegen den schijn echter dat zij meer verlangen en dat zij het doen van een keus bij de wet willen gebieden, hebben zij zich niet in acht genomen. De leden van de Tweede Kamer, die op het wetsontwerp van den minister Tak een amendement in den geest der Belgische wet hebben voorgesteld, formuleerden het aldus: ‘De uitoefening van het het kiesrecht is verplicht’, en vorderden vervolging en bestraffing van den kiezer, ‘die aan zijn kiesplicht niet heeft voldaan.’ Maar ik zou die uitdrukkingen niet willen urgeeren, en veeleer aan een onnadenkend overnemen der bewoording van het Belgische voorbeeld gelooven, dan aan een overdachte afwijking van den zin, dien de Belgische wet, in haar geheel genomen, blijkbaar aan die bewoording hecht. Evenzoo zou ik willen verstaan hetgeen thans in sommige nieuwsbladen wordt geschreven tot aanbeveling van, zoo al niet kiesdwang, dan toch bij de wet verordenden kiesplicht. Ik vermoed dat met die groote woorden niet meer bedoeld wordt, dan verplichte deelneming aan het verkiezingswerk, verplichte opkomst ter stembus. Om echter alle misverstand te vermijden, laat ik van nu af de mogelijke bedoeling van anderen buiten gesprek en bepaal mij tot het uiteenzetten van mijn bijzonder gevoelen en het aanprijzen van hetgeen ik voor mij raadzaam acht.
Dat nu is al zeer eenvoudig en oogenschijnlijk van geringe beteekenis. Het komt hierop neer, dat de wet zorg drage, dat voortaan de nalatigheid en de gemakzucht geen reden hebben om zich van stemmen te onthouden. Meer niet. Nog eens herhaal ik | |
[pagina 388]
| |
nadrukkelijk, dat naar mijn oordeel de wet niet mag dwingen noch verplichten tot kiezen. Maar zij mag, zij behoort zelfs op te houden met - gelijk zij tot nu toe doet - het niet-kiezen te begunstigen en te bevorderen, door de moeite en het tijdverlies, aan het verkiezingswerk noodzakelijk verbonden, alleen te vergen van hen die stemmen, en er de niet-stemmenden van te verschoonen. Dat mag niet langer. Wie tegenwoordig uit gemoedsbezwaar, omdat hij zich zelf voor onbevoegd houdt, niet mee kiest, moge ook in het vervolg zich buiten stemming houden; hij worde er zelfs toe vermaand. Maar wie uit allerlei laakbare motieven, die ik kortheidshalve onder het ééne woord ‘gemakzucht’ samenvat, pleegt thuis te blijven, worde voortaan tegen de aanvechting en verleiding dier verkeerdheid door de wet beschermd. De wet richte het aldus in, dat, of iemand stemt of niet, de moeite, die hij zich te getroosten heeft, in beide gevallen dezelfde zij. In het eene geval werpe hij een ingevuld, in het andere een oningevuld biljet in de stembus; overigens zij alles hetzelfde. Ik beveel deze verandering, die zeker niets van kiesdwang heeft, niet zoozeer aan op grond eener rechtmatige gelijkstelling, ofschoon deze reeds voldoende zou zijn om haar te billijken. Ik verlang haar ingevoerd te zien, omdat zij voortvloeit uit den aard van het hedendaagsche kiezerschap, en omdat het mij toeschijnt van het hoogste belang te wezen, dat de kiesbevoegden, en vooral zij die kiesbevoegd staan te worden, van het juiste begrip dier zaak door de wet zelve worden onderricht en doordrongen. Nog altijd zijn tweeërlei begrippen omtrent den aard van het kiezerschap in omloop, die hoewel zij eigenlijk rechtstreeks tegen elkander indruischen, toch allengs geleerd hebben nevens elkander te bestaan en zich zelfs eenigermate te vermengen. Volgens het eene, dat ik het oude en haast verouderde begrip wil noemen, is het kiezerschap een recht, dat door den wetgever wordt toegekend aan wie het verdient. Volgens het andere, het nieuwe dat het oude meer en meer verdringt en vervangt, is het kiezerschap een functie, door de wet toegewezen aan allen, die het staatsbelang vordert dat het gezamenlijk zullen uitoefenenGa naar voetnoot1). Dit | |
[pagina 389]
| |
laatste begrip is niet ouder dan de groote Revolutie der vorige eeuw, of zoo men wil, dan de geschriften van hen die de Revolutie hebben voorbereid. Dat onder de oude bedeeling het kiezerschap, waar het in Europa was blijven bestaan, tot een voorrecht van zekere standen, zekere corporatiën was verworden en als zoodanig beschouwd en gebruikt werd, behoeft nauwelijks herinnerdGa naar voetnoot1). Ik wil ons, Nederlanders, slechts op onze eigene voormalige toestanden wijzen. In de meeste provinciën bestond onder de Republiek eigenlijk geen kiezerschap meer: onze regeeringscolleges hielden zich zelf voltallig door een coöptatie, welke geen andere beperking vond dan in het recht van den stadhouder om uit dubbeltallen te eligeeren. Alleen in de noordoostelijke provinciën waren nog ten platten lande de sporen van een voormalig huismans-kiesrecht te bespeuren, maar in jammerlijk ontaarden staat; het kiesrecht was er van personeel reëel geworden en vastgegroeid aan den grond. Wie er koos deed het als bezitter van een stuk grond, dat stemrecht droeg; hij bracht niet slechts één stem uit, maar zoovele als hij stukken grond van die soort mocht bezitten. Kan men zich verwonderen dat hij van zulk een recht, hetwelk hij zelf of een zijner voorouders had gekocht, gebruik maakte naar zijn eigen welbehagen, naar zijn eigen belang? Men heeft veeleer reden om zich te verwonderen, dat er op den regel nog zooveel loflijke uitzonderingen waren, dat naast en achter het eigen belang nog zoo vaak de zucht tot het algemeen belang zich openbaarde. De revolutie heeft met dit wanbegrip, evenals met de misbruiken, die er onafscheidelijk van waren, volslagen gebroken. Niet slechts door het kiezerschap algemeen te maken, maar vooral door te verkondigen in woord en daad, dat het een functie is, waartoe de burgers worden geroepen, om haar waar te nemen in het belang van den staat. Ik veroorloof mij, ter kenteekening van den geest, die ten opzichte van het kiezerschap onze revolutie bezielde, de korte aanspraak hier te vermelden, waarnaar, volgens de staatsregeling van 1798, de voorzitters in de grondvergaderingen het verkiezingswerk inleiddenGa naar voetnoot2). ‘Het werk, medeburgers! (zoo luidt dit formulier) waartoe wij thans geroepen zijn, vordert de plechtige herinnering van het belang, dat er voor ons en al onze medeburgers, wier zaak wij | |
[pagina 390]
| |
alhier waarnemen, ligt in de gelukkige keuze van eenen man, op wiens schouders, benevens anderen met hem in het bestuur te plaatsen, deszelfs gewichtige last zal rusten. Dat dan het besef van dit belang en van onze dure verplichting ons alles doe ter zijde zetten, wat ons beletten zou zoodanig eenen te benoemen, toegedaan aan de heilige beginselen en voorschriften onzer staatsregeling, dien elk onzer in gemoede als den braafsten en kundigsten tot zulk eenen aanmerkelijken post beschouwt, ten einde elk onzer een gerust geweten hebbe voor God en het Vaderland!’ Helaas, aan de beleden theorie beantwoordde de praktijk slechts gebrekkig, en in de staatsregeling zelve schreef de partijschap menige bepaling, die er volstrekt niet mee strookt. Maar de theorie - en om deze is het ons thans te doen - was ten minste gezond en deugdelijk, en zij toont een volslagen ommekeer in het begrip van hetgeen het kiezerschap is, en vordert en verwacht van hen, die de wet er mee bekleedt. Ik zou te ver van mijn eigenlijk onderwerp afdwalen, indien ik hier mijn pen den vrijen loop liet en uitweiden ging over het kenmerkend onderscheid, in tal van opzichten, tusschen het kiesrecht in den ouden zin en het kiezerschap in den nieuwen, van functie. Ik moet en wil mij bepalen tot het ééne punt, waarover ik thans handel. Uit het begrip van recht vloeit voort, dat de begunstigde niet verplicht kan worden om er zich van te bedienen. Uit het begrip van functie daarentegen volgt, dat hij, die er toe geroepen wordt, buiten noodzaak er zich niet aan mag onttrekken. Ik acht het van overwegend belang, dat de wetgever vooraf, voordat hij zijn wet ontwerpt, zich het onderscheid tusschen de oude en nieuwe theorie levendig voor den geest stelle, voor goed een keus doe tusschen beide, en naar den eisch der gekozene dan ook in elk voorkomend geval beslisse en verordene. Juist nu, nu men aan de onervaren menigte het kiezerschap gaat toekennen, acht ik het wenschelijk en meer dan wenschelijk, dat de wetgever luide en ondubbelzinnig verkondige, wat het kiezerschap wezenlijk is, met welk doel het aan de burgers wordt toevertrouwd, en in welken geest dezen het behooren uit te oefenen. Toen de vermogensbelasting werd ingevoerd, heeft de regeering een handleiding uitgegeven ten dienste der belastingschuldigen. Mij dunkt, als eerlang het kiezerschap zal worden opgedragen aan duizenden, die nooit van iets anders dan van | |
[pagina 391]
| |
kiesrecht hebben gehoord, een voorrecht, door de bezittende standen tot nu toe voor zich zelf gehouden en ten eigen bate gebruikt, maar voor het vervolg ook aan hen mee te deelen, om er hun voordeel mee te doen: dat het dan ten minste niet te vroeg zal zijn, om hun te leeren, wat het kiezerschap wezenlijk is en waartoe het zedelijk en rechtens verplicht. Een kort volksgeschrift, waarin dezelfde geest zich uitspreekt, die de openingsrede van den voorzitter in de grondvergadering van 1798 bezielt, zou dunkt mij thans niet te onpas van hooger hand onder het volk verbreid worden. Maar, meer nog dan met het woord, acht ik het noodzakelijk dat de wetgever met de daad, in de bepalingen en voorschriften van zijn wet, de ware beteekenis van het kiezerschap huldige en toepasse. Hij noodige niet maar uit wie het de moeite waard vinden om van hun recht gebruik te komen maken. Hij roepe gebiedend allen op tot het uitoefenen hunner functie.
Ik wil het voor niet meer dan voor een gelukkig toeval laten gelden, dat ik in dezen de grondwet aan mijn zijde heb. De grondwet, evenals de vroegere kieswetten en de tegenwoordige wetsontwerpen, schijnt mij beurtelings op een der twee tegenstrijdige begrippen te hinken. In haar hoofdbepaling echter verklaart zij zich ondubbelzinnig voor het begrip van functie. Ik heb het oog op de eerste alinea van haar artikel 80 (die ook aan het hoofd van dit zoowel als van het vorig ontwerp van kieswet prijkt): ‘De leden der Tweede Kamer (zoo luidt die alinea) worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt.’ Geen kwestie hier van een voorrecht. Het kiezen is een taak, die opgelegd wordt aan allen, welke zekere kenteekenen bezitten. De grondwet wil blijkbaar iets anders dan het thans heerschend gebruik, hetwelk van de taak, door de grondwet aan allen opgedragen, ontslaat al wie er geen lust in heeft: de helft ongeveer van de geroepenen. Een kieswet, die het voorschrift van de grondwet zal uitwerken, mag dat gebruik, dat een misbruik is, niet langer laten heerschen; zij zorge dat allen, aan wie de grondwet het kiezen tot taak stelt, zich er ook van kwijten, uitgezonderd, natuurlijk, die er niet toe in staat zijn, die niet | |
[pagina 392]
| |
kunnen kiezen, omdat zij geen keus hebben, en die niet kunnen komen, omdat zij verhinderd zijn. Uit gemakzucht evenwel mag zij niet gedoogen dat iemand zich onttrekt.
Misschien vlei ik mij ten onrechte, maar ik voorzie tegen dit betoog geen ernstige tegenspraak. Ik verwacht slechts tegenwerping van praktischen aard. Uw theorie is juist, hoor ik mij toevoegen, maar welk nut stelt gij u van haar toepassing voor? Wat doet het er toe, of zij, die geen keus hebben en daarom ook geen keus wenschen te doen, hiervan doen blijken door thuis te blijven, of wel door een oningevuld stembriefje in de bus te komen steken? De laatste manier kost hun moeite en veroorzaakt moeite aan het stembureau, en zelfs ook aan de stemmende kiezers, die er oponthoud door ondervinden. Gaat het thans, nu de onverschilligen thuis mogen blijven, niet beter dan het gaan zou, indien uw voorslag onverhoopt werd aangenomen? Nu scheiden zich van zelf onverschilligen en belangstellenden van elkander, of, met andere woorden, bevoegden of onbevoegden. Want wie het de moeite niet waard vindt om naar de stembus te gaan - geen zwaar werk voorwaar - toont immers alle belangstelling in de algemeene zaak te missen en dus ook onbevoegd te zijn tot het doen van een keus? Die tegenwerping, die ik niet verzin maar waarlijk tegen den kiesdwang reeds heb hooren makenGa naar voetnoot1), gaat uit van twee onderstellingen, die mij voorkomen niet juist te zijn: de eerste, dat het wegblijven op zich zelf een afdoend bewijs is van onverschilligheid jegens het algemeen belang; de andere, dat het belangstellen in den uitslag der verkiezing, en het komen stemmen uit dien hoofde, onmiskenbaar getuigt van liefde en toewijding aan de belangen van den staat. Over elk van die twee onderstellingen zij mij een opmerking vergund. Het wegblijven van de stembus is geen verschijnsel eenig in zijn soort. Niets gewoner dan het thuisblijven, in geval het opkomen niet tot plicht is gesteld. Denk aan de jaarlijksche vergaderingen van maatschappijen en vennootschappen, waartoe alle aandeelhouders worden uitgenoodigd: hoe velen, of liever hoe weinigen van dezen maken van de uitnoodiging gebruik? Toch worden op die vergaderingen belangrijke voorstellen behandeld en beslist, waarvan soms de finantieele toekomst der maatschappij | |
[pagina 393]
| |
afhangt; er worden buitendien directeuren benoemd of herkozen, of althans commissarissen, die de directie te benoemen en te controleeren hebben. Zullen wij nu zeggen, dat de aandeelhouders, die aan de beraadslagingen en stemmingen geen deel komen nemen, ook geen belang stellen in het welvaren der maatschappij en onverschillig zijn omtrent de dividenden, die met dat welvaren rijzen of dalen? Als wij die gevolgtrekking juist achten en durven verdedigen, hebben wij ook recht om te onderstellen, dat de wegblijvers van de stembus onverschillig zijn omtrent het staatsbelang en omtrent hun eigen belang, in zoover het daarvan onafscheidelijk is. Maar zoo niet, niet. Naar het mij voorkomt bewijst het thuisblijven van de aandeelhouders, zoowel als van de stemhebbende burgers, niets meer en niets minder, dan dat gemakzucht - het woord in den ruimsten zin genomen - vaak sterker werkt dan zucht tot algemeen en zelfs eigen belang. En dat, als men den lieden de keus geeft tusschen doen van eenige moeite en laten, men tamelijk zeker kan zijn dat zij het laten zullen kiezen, tenzij een krachtige reden tot doen aanspoort. Zulk een reden nu bestaat doorgaans niet voor den aandeelhouder. De zaken gaan immers toch redelijk goed; het bestuur staat gunstig bekend; alle verandering is geen verbetering; - en buitendien, al wilde ik, houder van één aandeel, veranderen, wat kan ik met mijn enkele stem uitrichten, daar zooveel anderen zich onttrekken; het is waarlijk de moeite niet waard mij voor zoo weinig te verplaatsen. Zoo redeneert het gros der aandeelhouders, en niet veel anders het gros der kiezers. Belangstelling is er, maar niet genoeg om het van de gemakzucht te winnen. Op de vraag: waarom komt gij niet stemmen? zouden de meesten, als zij zich zelven kenden en eerlijk opbiechtten, antwoorden, niet ‘het kan mij niet schelen’, maar ‘het is mij de moeite niet waard.’ Neem die moeite weg, door ze gelijkelijk te vergen van stemmers en niet-stemmers, en de belangstelling zal voldoende zijn om tot stemmen te bewegen. Dit is op goede gronden, gelijk wij zien, te voorspellen, ook op grond der ervaring, door België opgedaan. Het getal der blanco-biljetten, die thans aldaar in de bus worden gevonden, komt in geen vergelijking met het getal der wegblijvers van voorheen. Bij ons zou het niet anders gaan. En, al hebben wij erkend, dat de belangstelling der wegblijvers gering is, ik voor mij zou niet durven beweren dat zij geringer is dan de belangstelling van velen, die thans opkomen. Belang- | |
[pagina 394]
| |
stelling, wel te verstaan, in het algemeene welvaren, in den gang der staatszaken. Hoe velen toch stemmen om redenen van bijzonderen aard, somwijlen in strijd met het algemeen belang? Ik heb hier niet zoo zeer het oog op hen, die bij het doen hunner keuze zich meer aan de overwinning hunner partij dan aan de eendracht en welvaart des volks gelegen laten liggen. Hoe treurig dit zij, zooals de geest der eeuw is kan zulke vergedreven partijschap niet ontbreken. De burgerij is nu eens in politieke en kerkelijke partijen verdeeld; elke partij meent te goeder trouw, dat het algemeen belang het meest zal worden bevorderd, indien in haar geest en naar haar begrippen geregeerd wordt; zoo vereenzelvigt zich voor haar het staatsbelang met haar bijzonder belang. Voortdurende strijd derhalve om de overmacht tusschen de verschillende partijen. En haar natuurlijke en minst gevaarlijke kampplaats is bij de stembus. Frankrijk heeft bij zijn algemeen stemrecht althans dit gewonnen, dat de kamp tegenwoordig niet meer op straat en achter de barricaden plaatsgrijpt. Wat ik bedoelde is iets geheel anders. In de laatste halve eeuw is de economische politiek aanmerkelijk veranderd, de staatsbemoeiing, de staatsvoogdij uitgebreid in een mate en met een snelheid, die vóór het jaar 1848 ongeloofelijk zou geweest zijn. Het gevolg is, dat de staat telkens, en telkens meer, bijzondere belangen bevordert of benadeelt, bijzondere standen en beroepen baat of schaadt. Het kan dus niet uitblijven, of in hun eigen belang moeten de bijzondere standen en beroepen op de wetgeving, en uit dien hoofde op de samenstelling der wetgevende vergaderingen, invloed trachten te oefenen; zij moeten, zoover hun macht reikt, in de Kamers, in de gemeenteraden mannen brengen, op wier goedgunstigheid zij rekenen kunnen, of nog liever die zij aan stellige beloften gebonden hebben. Op zich zelf beschikken zij niet over zooveel stemmen, als noodig zou zijn om eigen vertegenwoordigers gekozen te krijgen. Maar zij kunnen vaak den doorslag geven in den strijd, dien de machtiger partijen elkander leveren; zij kunnen aaneengekuipte stemmen aanbieden als prijs voor een openlijk of heimelijk aangegane belofte om bij het wetgeven hun bijzonder belang te behartigen. Zulke overeenkomsten worden werkelijk reeds, althans buiten 's lands, getroffen. Het meest in het oog loopend voorbeeld is wel dat van het ‘liquor interest’ in Engeland, de samenspanning der kiezers, die bij het fabriceeren en verhandelen en uitslijten van bieren en sterke dranken belang hebben, bij de | |
[pagina 395]
| |
verkiezingen eerst van 1874 en nu weer van dit jaar, tegen Gladstone en zijn ministerie, dat getoond had het streven der groote Vereeniging tot onderdrukking van de nering in sterke dranken voor te staan en te begunstigenGa naar voetnoot1). Zulke kiezers, al mogen zij het voor zich zoowel als voor hun medeburgers ontveinzen, worden toch door iets anders dan door ijver voor het algemeen belang naar de stembus gedreven. En laten wij niet meenen, dat hetgeen heden in Engeland gebeurt, niet morgen ook bij ons gebeuren zal. Aan voorteekenen ontbreekt het niet. Bij de laatste herstemming te Leiden tusschen twee kandidaten voor den gemeenteraadGa naar voetnoot2) bevalen in een advertentie de president en de secretaris der vereeniging ‘Vergunning’ aan Heeren Kleinhandelaren in sterken drank ten zeerste aan, hun stem uit te brengen op den heer N.N. Wij hebben alle reden om te gelooven dat dit zonder medeweten van den kandidaat geschied zal zijn. Maar dat de aanbeveling met een bedoeling en een verwachting geschied is, die meer naar bijzonder dan naar algemeen belang rieken, is toch niet wel te betwijfelen. Een ander voorval, eveneens in de stad mijner inwoning gebeurd, is niet minder opmerkelijk en leerzaam. Eenige jaren geleden traden verschillende raadsleden van de liberale richting af; zij werden herkozen op één na, tegen wien als reden van uitsluiting openlijk werd ingebracht, dat hij lid was van Eigen Hulp, afdeeling 's-Gravenhage, en van deze zijn huiselijke benoodigdheden grootendeels ontbood. Overigens, het werd niet geloochend, was hij een goed raadslid, niet minder dan de overige van zijn partij, die herkozen werden. Was het ijver alweer voor het algemeen belang, dat bij die gelegenheid bijzonder druk deed stemmen? Ik twijfel niet, of de meesten hebben het zich althans ingebeeld: is niet het belang van den winkelstand een maatschappelijk belang, een staatsbelang? en ijvert de winkelier niet voor het algemeen, terwijl hij voor zijn bijzondere nering strijdt? Aan betoogen geen gebrek, als het te doen is om zich zelf te bedriegen en zijn geweten te sussen. Dat hebben althans de niet-stemmers vóór, die ik ijverloozen liever dan onverschilligen zou willen noemen, dat zij door geen | |
[pagina 396]
| |
prikkel van eigenbelang worden gedreven. Bestond die prikkel, wees daar zeker van, zij zouden zich wel ijveriger betoonen. Want drijfveeren van zelfzuchtigen aard, helaas, zijn bij den mensch heel wat krachtiger dan die van toewijding aan het algemeen. Misschien stemt men met mij in, dat zulke kiezers, die om andere redenen dan van algemeen belang komen kiezen, niet gewenschter zijn bij de stembus dan de ijverloozen, die tot nu toe wegblijven en die ik voortaan er heen gevoerd zou willen hebben. - Maar de overige kiezers, die door geen zelfzucht gedrongen, plegen op te komen, dezen verdienen dan toch verre de voorkeur boven de thuisblijvers? - Van de groote meerderheid geef ik het toe; maar zon het van allen wel zoo zeker wezen? Hoe velen onder hen toch komen insgelijks niet uit eigen beweging, maar gedreven door anderen of om dien anderen genoegen te doen! Het is een bekende zaak, dat er nog veel minder gestemd zou worden, indien de partijen niet, elk voor zich, haar bekende aanhangers opwekten en opzweepten. Op die opzweepers komt veel aan. Een partij, die in een gemeente ongetwijfeld de meerderheid heeft, is daarom nog volstrekt niet zeker van de overwinning. Indien de minder talrijke tegenpartij beter georganiseerd is dan zij, en vooral haar volgelingen onder een goed getal ijverige opzweepers heeft verdeeld, is het heel wel mogelijk dat zij nog het onderspit delft. Men zal mij moeten toegeven, dat stemmers van deze soort, die komen of wegblijven al naar dat anderen hen voortdrijven, niet veel ijveriger zich betoonen dan de geregelde thuisblijvers, die niet opgewekt plegen te worden. In het algemeen zou ik durven beweren, dat het voor een zeer, zeer groot getal stemhebbenden afhangt, of zij al dan niet zullen kiezen, van het bloote toeval of zij al dan niet geraken binnen het bereik der opwekkende en meevoerende krachten in hun woonplaats. Wie anders meenen maken zich, geloof ik, illusie. De begeerte om goed geregeerd te worden is algemeen. Het inzicht dat, wil men op den duur goed geregeerd worden, men zijn invloed, groot of klein, moet uitoefenen om een goede volksvertegenwoordiging samen te stellen, is daarentegen verre van gewoonGa naar voetnoot1), en het eigenwillig handelen naar dat inzicht nog ongewoner. Er | |
[pagina 397]
| |
wordt onder het tegenwoordige stelsel niet veel gestemd; het zou al heel weinig zijn, indien een ieder aan zijn eigen aandrift werd overgelaten. Als dat zoo is, zou het dan niet verkieselijk zijn, dat de staat het werk uit de partijdige handen der opzweepers overnam en zelf op eenvoudige en doelmatige wijze allen zonder onderscheid, die hij met de taak van het verkiezen der vertegenwoordigers heeft belast, naar de stembus voerde? Dat dit niet slechts kan, maar kan zonder moeite of bezwaar, toont de ervaring in België. Sedert daar ‘le vote obligatoire’ is ingevoerd, wordt er zoo goed als algemeen ter stembus opgekomen niet alleen, maar ook gekozen. De blanco-biljetten zijn betrekkelijk weinige. En die uitkomst was te voorzien en kan ook bij ons met een groute mate van waarschijnlijkheid worden voorspeld. Immers, wat is de voorname reden van het thuisblijven? De onverschilligheid der wet, die het aan het welbehagen der stemhebbenden overlaat, of zij komen zullen of wegblijven, en verder de menschelijke natuur, die, als zij kiezen mag tusschen doen en laten, geneigd is om niet te doen. Maar laat de wet haar onverschilligheid van zich werpen; laat zij voorschrijven dat alle stemhebbenden ter stembus komen, de overgroote meerderheid zal gehoorzamen, omdat haar gemoed gehoorzaam is aan de wet en de overheid.
En dat het wenschelijk is dat allen, die door de wet worden aangewezen, zich ook van hun taak kwijten: dat zal toch wel niemand tegenspreken. Ik zou niet eindigen, als ik al de voordeelen wilde opnoemen, die daaraan verbonden zijn. Ik zal mij tot twee bepalen. Waarom dringt men aan op uitbreiding van wat men kiesrecht noemt? In de eerste plaats omdat de Kamers, door gansch het volk gekozen, door het vertrouwen des ganschen volks gesteund zouden worden. Is het dan niet te wenschen dat, niet slechts de helft, maar de volheid nagenoeg des volks aan de verkiezingen deelneemt? Er is nog een tweede reden, waarom men aan de onervaren en onkundige menigte het kiesrecht wil verleenen. Al doende leert men, wordt gezegd; het meekiezen zal belangstelling in de staatszaken en lust tot zelfonderricht opwekken: het zal een opvoedende kracht blijken te zijn. Wij willen het hopen. Maar in alle geval, die opvoedende kracht zal geen vat hebben op hen, | |
[pagina 398]
| |
die van het hun geschonken recht geen gebruik maken en geen deel nemen aan het verkiezingswerk. Wil men door het kiesrecht het volk staatkundig opvoeden, dan moet men het niet aan een ieders willekeur overlaten, of hij al dan niet opgevoed zal worden. Nog iets. Het wetsontwerp beveelt, in artikel 56, de hoofden of bestuurders van fabrieken en soortgelijke ondernemingen, ‘te zorgen, dat ieder van hun onderhoorigen, die bevoegd is tot de keuze mede te werken, gedurende ten minste twee uren.... daartoe gelegenheid vinde.’ Uitmuntend. Maar niets belet den fabrikant aan zijn werklieden te zeggen, dat het hem evenwel aangenaam zal zijn, als zij van dit verlof geen gebruik maken en stil aan hun werk blijven: dat hij voor zich ook zijn tijd aan dat stemmen niet denkt te verdoen. De bedoeling van den wetgever in dezen zal eerst stellig doel treffen, indien hij het opkomen ter stembus voor iederen stemhebbende tot plicht stelt. Zoo blijkt meer en meer, hoe juist hetgeen ik aanbeveel in het stelsel van het aanhangige wetsontwerp past. Niet slechts dat het zonder nadeel er in opgenomen kan worden; het strekt ook tot bevordering van bedoelingen, die met dat ontwerp worden beoogd en zonder zijn opneming slechts ten halve verwezenlijkt zullen worden.
En voor welke staatspartij zal het nieuwe stelsel wel het allervoordeeligst wezen, voor de liberale partij, van wier bewindvoerders het wetsontwerp uitgaat, of voor een van haar tegenpartijen? Op deze vraag kan ik geen antwoord geven, ik durf zelfs geen gissing wagen. Want wie zal zeggen, - en daarvan hangt toch het antwoord af, - welke gezindheid er heerscht bij de menigte, die van haar gezindheid niet laat blijken? Als wij zouden afgaan op de verzekeringen, die ons na een algemeene verkiezing worden gedaan, zouden wij moeten gelooven, dat elke partij er haar voordeel bij zal vinden. Immers na den afloop beweert doorgaans elk van haar, dat de uitslag voor haar gunstiger, of nog gunstiger, zou geweest zijn, indien er meer gestemd was. Welnu, de door mij voorgeslagen maatregel zal uitwerken, dat zoo druk mogelijk wordt gestemd. Maar hoe dit zij, bij een hervorming, als door mij wordt aanbevolen, is geen bevoordeeling van de eene partij boven de andere te hopen of te vreezen. Wordt zij aangenomen, zij zal aan allen, en aan elk in evenredigheid met haar werke- | |
[pagina 399]
| |
lijken aanhang onder het volk, ten goede komen. Zonder opzweepers zal elk haar volle heirkracht in het veld brengen en aan den strijd bij de stembus deel doen nemen. Daarom zullen er zich tegen verklaren zij, voor wie de verkiezingen een spel zijn, een kansspel, waarbij berekening en kunstgrepen te pas komen. Die, niet durvende hopen dat hetgeen zij verlangen en voorhebben, door de meerderheid van het stemhebbende volk insgelijks wordt verlangd, er op uit zijn om bij verrassing en overrompeling hun zin door te drijven, en zich vleien dat zij en hun ijveraars misschien toch nog de meerderheid kunnen behalen, indien maar de hun afkeerige ijverloozen in grooten getale zwichten voor de verleiding van het niet doen en stil thuisblijven. Die kansberekening faalt noodzakelijk, wanneer eens de wet het thuisblijven verboden heeft. Nog veel sterker zouden er zich tegen verklaren, indien zij niet Goddank bij ons tot nog toe ontbraken, de mannen van geweld die, niet tevreden met hetgeen de gemakzucht uitwerkt, er de intimidatie aan toevoegen, en door hun onbeschoft optreden, hun dreigende houding en desnoods door feitelijkheden de tegenpartij op een afstand van de stembus weten te houden. Naar men ons verzekert - zelf durf ik voor de waarheid niet instaan - zijn er van dat soort reeds thans bij de verkiezingen op vele plaatsen van Amerika en van Frankrijk in grooten getale aan het werk, en is daaraan voornamelijk het wegblijven van een aanzienlijk deel der rustige burgers te wijten. Dat is zeker een van de gevaarlijkste gevolgen, die van het ontijdig invoeren van algemeen, of haast algemeen, kiezerschap te duchten zijn. Schrikt eens het ruwste deel des volks de meer beschaafden, die voor ruwe bejegening misschien al te gevoelig zijn, van de stembus afGa naar voetnoot1), dan neemt de onthouding gedurig grooter proportiën aan, omdat zij allengs het kenteeken wordt van hoogeren stand en verfijnde beschaving, en men zich haast gaat schamen aan de verkiezingen en in het algemeen aan de regeering deel te nemen. Behoef ik er op te wijzen, dat een wettelijk voorschrift, gelijk ik aanbeveel, het afdoende voorbehoedmiddel is tegen die moedeloosheid en lusteloosheid met haar verderfelijke gevolgen? | |
[pagina 400]
| |
Ten slotte nog een kort antwoord op de vraag: hoe zal men, indien het voorschrift in de wet wordt opgenomen, de ongehoorzamen tot opkomen dwingen? Vooraf wil ik er nog eens op wijzen, dat de aard der zaak en de korte ondervinding van België beide doen hopen, dat er weinig te dwingen zal zijn. Het zijn meestal de stillen in den lande, die, zoolang het hun nog vrijstaat, liever thuis blijven. Maar juist dezulken zijn gedwee van aard en aan de wetten des lands gehoorzaam. Als het hun niet langer wordt toegestaan weg te blijven, zullen zij gewillig opkomenGa naar voetnoot1). Evenals in België nu reeds. Vele van de bezwaren, die hen tot nog toe weerhielden, zijn dan ook weggenomen, zoodra de opkomst eens algemeen is geworden, zoodra hun buurman en hun concurrent zich dezelfde moeite en hetzelfde tijdverlies moeten getroosten als zij, en zich even goed als zij met de regeeringszaken moeten bemoeien. Die minder gezeggelijk zijn van aard en de eerste maal wegblijven zonder bekende reden, dienen eens voor goed gestraft. En hoe? dat spreekt haast van zelf: met nog wat meer moeite en tijdverlies en verveling, dan zij zich door thuis te blijven hadden uitgehaald. Volgens de Belgische wet, die vooral in dezen onzen wetgever tot voorbeeld kan strekken, wordt de wegblijver, die zich niet reeds binnen de acht dagen, uit eigen beweging, bij den kantonrechter (juge de paix) verontschuldigd heeft, gedagvaard om voor dezen te verschijnen, en, in geval hij zich niet weet te verschoonen, een berisping te ontvangen, en, zoo hij bijzonder schuldig mocht blijken, nog in een kleine boete beslagen te worden bovendien. Bij herhaling van het verzuim verzwaart zich natuurlijk de straf; bij het vierde verzuim wordt de schuldige bovendien van de kiezerslijst geschrapt voor tien jaren, en onbekwaam verklaard om in dat tijdsverloop eenige aanstelling, bevordering of onderscheiding van de landsregeering of het provinciaal- en het gemeentebestuur te ontvangen. Voor meer bijzonderheden, die het beginsel niet raken, verwijs ik naar de Belgische wet en haar memorie van toelichting. Want om het beginsel alleen is het mij te doen: de uitwerking in wetsartikelen laat ik gaarne aan meer bevoegden over. Op elk ontwerp, om het even of het een meer uitgebreid of een meer beperkt kiezerschap instelt, laat het zich gevoegelijk toe- | |
[pagina 401]
| |
passen. En het is, naar ik vertrouw, bestemd om vroeger of later overal te worden ingevoerd, waar de wetgever tot het inzicht is gekomen, dat het kiezen der volksvertegenwoordiging geen recht is, dat weinigen of velen genieten om er gebruik van te maken of niet naar hun welgevallen, maar een taak, waarvan zich allen te kwijten hebben, die in het belang van den staat er mee belast zijn. Uit dat inzicht immers vloeit het met logische noodzakelijkheid voort. Moge, nu België het goede voorbeeld heeft gegeven, Nederland de eerste zijn die het navolgt! (Afzonderlijk uitgegeven.) |
|