Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2
(1905)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 376]
| |
Het shibbolethGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 377]
| |
samenstellen der volksvertegenwoordiging mee te werken bekomen zullen. Het verschil tusschen ons betreft alleen de vraag, waar de grens te trekken tusschen de vermoedelijk geschikten en ongeschikten. Dus een vraag van zuiver feitelijken en niet van principieelen aard. Vandaar dat de antwoorden ook niet verschillen naar mate wij tot verschillende partijen behooren, maar naar mate wij hooger of lager eischen stellen van geschiktheid en welstand. Wij zien dan ook, dat ten opzichte van deze quaestie in elk der drie oude partijen een meer eischende rechterzijde tegenover een minder eischende linker staat. Alleen de vierde en jongste staatspartij, die der radicalen, staat onverdeeld naast de drie linkerzijden en geeft aan deze haar karakter. Bij de behandeling in de Tweede Kamer van art. 4 van het ontwerp-kieswet en bij de stemming over het amendement-De Meijier is deze aard van het geschil ten duidelijkste uitgekomen. Geen partijen stonden tegenover elkaar; van elke partij stond de eene fractie tegenover de andere. Het leek een burgeroorlog. Er zijn lieden die meenen en beweren, dat dit feit de noodzakelijkheid bewijst van een nieuwe groepeering der gezindheden, van de vorming van andere partijen in de plaats der nog bestaande. Dat al de rechterzijden bijeen behooren en insgelijks al de linkerzijden. Mij dunkt, geheel ten onrechte. Het verschil tusschen liberalen en antirevolutionnairen (om ons tot deze twee te bepalen) is essentieel, en zal daarom bij de meeste en gewichtigste quaestiën van staatsrechtelijken aard den doorslag geven. Het verschil tusschen de rechter- en de linkerzijde der liberalen is daarentegen accidenteel, en zal uit dien hoofde zeldzamer en doorgaans bij geschillen van minder gewicht aan den dag treden. Wij liberalen van beide zijden, zijn wezenlijk geestverwanten en behooren dus duurzaam bijeen te blijven, maar met eerbiediging van een ieders recht om bij voorkomende gelegenheden zich tijdelijk af te zonderen en naar eigen inzicht te spreken en te stemmen. Eenheid in het noodige, maar vrijheid in het twijfelachtige: zoo luidt de gulden spreuk, die in elke vereeniging gehuldigd behoort te worden. Passen wij dezen algemeenen regel op den toestand, waarin wij nu verkeeren, toe, dan erkennen wij daarin een van die zeldzame gevallen, waarin tijdelijke afzondering raadzaam is. Immers over de vraag, die bij de Kamerontbinding aan de kiezers ter beslissing wordt voorgesteld, bestaan onder ons, liberalen, twee tegenstrijdige en zeer stellige gevoelens. Waar de een ja | |
[pagina 378]
| |
zegt, zegt de ander even beslist neen. Wie van beiden, de ja- of de neenzeggers, als het op stemmen aankomt, in de meerderheid wezen zullen, laat zich niet voorzeggen; maar zeker is het in elk geval, dat ook de minderheid hoogst aanzienlijk zal wezen. Nu gaat het toch waarlijk niet aan, zulk een talrijke minderheid op straffe van uitsluiting te verplichten om, tegen haar overtuiging in, mee te stemmen met de in haar oog dwalende meerderheid. Een poging om daartoe te dwingen zou ontwijfelbaar uitloopen op een scheuring, die de geheele partij wie weet voor hoe lang machteloos zou maken. Het voorbeeld van het Belgische liberalisme rijst hier waarschuwend ons voor den geest. Laten wij, om op den duur samen te kunnen gaan, ons met onderling goedvinden ten opzichte der aanhangige quaestie tijdelijk van elkaar afzonderen. Laat de meerderheid de minderheid niet dwingen, om zich in dezen aan haar leiding te onderwerpen. Wat volgt hieruit? Dat ditmaal de liberale partij in haar kiesvereenigingen geen kandidaten behoort te proclameeren als door de partij in haar geheel gekozen. Erkend moet worden dat zij slechts de kandidaten zijn van de zijde, welke in de vereeniging de meerderheid heeft behaald, en tegenover wie het aan de andere zijde vrijstaat haren tegenkandidaat te stellen. Op het eerste aanzien moge dit onredelijk schijnen en in strijd met het doel, waarvoor kiesvereenigingen zijn opgericht. In gewone gevallen, waarin het slechts te doen is om uit gelijkgezinde personen een aan de meerderheid welgevallige keus te doen, zou ook inderdaad een handelwijs, gelijk ik thans aanbeveel, ondoelmatig wezen. Maar geen regel zonder uitzondering, en wij staan hier voor een geval dat buiten den regel gaat. Het is hier geen quaestie van personen maar een quaestie van gezindheid, en die mag niet bij meerderheid worden uitgemaakt. Zij die meenen dat op de voorgestelde vraag ja gezegd behoort te worden mogen niet instemmen met de neen-zeggers. Door zoo onze eigen overtuiging te verzaken en den schijn op ons te nemen van het tegendeel te wenschen van hetgeen wij waarlijk willen, zouden wij ook de Kroon misleiden en haar het doel, dat zij met de Kamerontbinding voorheeft, doen missen. Dat doel is geen ander dan te weten te komen wat de meerderheid der kiesgerechtigde natie begeert, ten einde dan de regeering te sturen in de richting dier meerderheid. Volkomen constitutioneel, en zooals wij het van Oranje gewoon zijn. Maar dan behooren wij van onze zijde ook naar waarheid te antwoorden en | |
[pagina 379]
| |
beide tegenstrijdige gevoelens, elk in zijn volle kracht, aan den dag te leggen. In het bijzonder wensch ik dit mijnen geestverwanten van de rechterzijde der liberale partij op het hart te drukken. Laten wij in de kiesvereenigingen, waarin wij de meerderheid hebben, onze mede-liberalen van de linkerzijde volstrekt niet binden aan de kandidaten die wij proclameeren zullen. Doch laten wij, gebruik makende van het recht dat wij in anderen eerbiedigen, ons ook volstrekt niet gebonden achten aan de kandidaten die de linkerzijde, waar zij in de meerderheid is, stellen zal. Daar kiezen wij kandidaten van onze richting, althans zoo er voldoende kans bestaat dat wij hen ten minste in herstemming zullen kunnen brengen. Doch waar die kans niet bestaat, waar wij stellig in de minderheid blijven, hoe daar te handelen? Mij dunkt, daar stemmen wij met al onze krachten de kandidaten der rechterzijde van andere partijen, in de verwachting dat zij die onze hulp aanvaarden, weerkeerig ons helpen zullen. Dit volgt uit den toestand, zooals wij hem ons duidelijk hebben gemaakt. Het is een strijd dien wij voeren moeten, niet van liberaal tegen anti-liberaal, maar van rechterzijde tegen linkerzijde. Die doorgaans onze tegenstanders zijn, zijn in dit zeldzame, eenige geval onze bondgenooten. Een verstandige taktiek vordert dat wij hen in den gemeenschappelijken strijd zonder bijbedoeling in de hand werken. Gesteld dat daardoor tijdelijk de verhouding tusschen de groote partijen gewijzigd werd, dat in de Kamer de anti-liberalen ten koste der liberale versterkt optraden, wat nood? Deze Kamer is niet een gewone; zij komt bijeen voor één groote taak: het vaststellen van een kieswet. Die taak afgedaan hebbende, wordt zij als van zelf ontbonden. En dan herleven de oude natuurlijke verhoudingen, en gaat het door toevallige omstandigheden voor eenmaal gewonnen overwicht ook van zelf weer verloren. Voor het oogenblik handelen wij naar de eischen van het oogenblik en doen hetgeen onze hand vindt om te doen met al de macht die wij bezitten. Maar voor den zwaren strijd, die al zoo na op handen is, zijn wij - het zou dwaas zijn het ons te ontveinzen - al zeer slecht georganiseerd. Bijna overal hebben wij het bestuur der kiesvereenigingen laten glippen in de handen van ijveraars der linkerzijde, onder wier invloed de kandidaten van hun richting allicht in de meerderheid zullen zijn. Ons dan op tegenkandidaten te vereenigen en voor deze te werken naar behooren zal zeer be- | |
[pagina 380]
| |
zwaarlijk vallen. Overal comités samen te stellen die zich met de leiding belasten, daaraan is haast niet te denken; de tijd daartoe wordt ons niet gelaten. Het best zou zijn, dunkt mij, als zich uit de leden der Eerste en der ontbonden Tweede Kamer een hoofdcomité vormde, dat zich uit invloedrijke geestverwanten in de provinciën medeleden toevoegde en zich in contact stelde met de leiders van de rechterzijde der andere partijen. De stoot van zulk een comité uitgegaan zou overal beweging wekken, en aan zijn leiding zouden zich allen gaarne toevertrouwen. Waar het op aankomt is eendrachtig samenwerken. Wij zijn talrijk genoeg, maar niet aaneengesloten en zonder hoofden, en dientengevolge zonder zelfvertrouwen. Dat kan alles nog veranderen, zoo lieden van invloed en beleid de leidsels in handen nemen. Doch dan is ook geen tijd te verliezen. Al heel spoedig zou het te laat zijnGa naar voetnoot1). | |
II.Met elken dag, die sedert de ontbinding der Tweede Kamer verstrijkt, wordt het duidelijker, hoe ver in de Kamer het gemeen overleg reeds gevorderd was, toen minister Tak het onverwachts afbrak; en hoe waar de bewering is der verontwaardigde oud-kamerleden, dat met eenigen goeden wil van de zijde des ministers de aanneming van zijn wet verzekerd was. Maar tevens blijkt iederen dag duidelijker, hoe gelukkig in haar gevolgen de daad van overmoed van den minister wezen zal, indien de kiezers zich niet door blinden hartstocht en onberaden ijver laten vervoeren, maar zich eerst den stand van zaken helder voor den geest stellen en dan dienovereenkomstig verstandige keuzen doen. De discussie werd juist op een zeer geschikt punt verstoord. Artikel 3, dat het beginsel van iedere toekomstige kieswet behelst, was met een overweldigende meerderheid door alle staatspartijen aangenomen. Zooveel was alvast gewonnen. Daarentegen bleef artikel 4, - dat thans door niemand meer wordt aanbevolen of gewenscht, dat slecht was van den aanvang af en slechter werd bij iedere nieuwe redactie van den minister, dat ook door geen amendement, waarmee zich de | |
[pagina 381]
| |
minister vereenigd zou hebben, op afdoende wijs te verbeteren was, - artikel 4 bleef gelukkig onafgedaan. In plaats ervan kan nog een geheel nieuw - wij willen hopen, een weldoordacht en juist geformuleerd - artikel door dezen of een anderen minister voorgesteld en door de nieuwe Kamer overwogen en aangenomen worden. Dit nieuwe artikel zal dan het beginsel hebben uit te werken, waarover regeering en Tweede Kamer tot eenstemmigheid zijn geraakt: het beginsel, dat stemrecht toegekend behoort te worden aan een ieder, die waarlijk in zijn onderhoud en dat van zijn gezin uit eigen middelen voorziet. Men gelooft haast zijn oogen niet, als men ontwaart, dat dit beginsel tegenwooordig, in 1894, een uitgemaakte zaak is. Wie had het in 1887 bij het herzien der grondwet durven voorspellen? Een onmetelijk voordeel heeft in de zeven jaren, die sedert verloopen zijn, de democratie onder ons behaald. Ik heb in deze dagen van spanning door het lezen in de Handelingen over de grondwetsherziening en in het boek van mijn thans meer dan ooit betreurden en smartelijk gemisten vriend Buys mijn herinnering verlevendigd, en ik sta, als ik het toen en het thans vergelijk, verbaasd over de concessies, die in die zeven jaren de rechterzijden aan de linker hebben gemaakt. Op artikel 80 der grondwet, gelijk dit in 1887 door de regeering was voorgesteld, werden negen zeer uiteenloopende amendementen ter tafel gebracht, daaronder een van Heldt; en hoort nu wat hiervan professor Buys zegt: ‘Het amendement van den heer Heldt was van de verste strekking, omdat het de uitoefening van het kiesrecht uitdrukkelijk opdroeg aan alle hoofden van gezinnen, die zonder hulp van anderen in hun onderhoud voorzagen en niet als onwaardigen werden uitgesloten,’ en door ‘die opdracht het algemeen stemrecht niet slechts mogelijk maakte, maar dit tot op zekere hoogte ook invoerde.’ Aan het aannemen van zulk een amendement viel toentertijd zelfs niet te denken. Als veel te veel eischend werd het ter zijde gesteld. En ziet, thans na verloop van juist zeven jaren stemmen allen er in toe, dat uit het dubbelzinnige en rekbare artikel 80, dat ten slotte in de nieuwe grondwet geschreven werd, het beginsel, bij monde van Heldt, door de uiterste linkerzijde aanbevolen, wordt afgeleid en aan de kieswet ten grondslag gelegd. Zou het niet verstandig zijn, indien zich met dit buiten alle verwachting groote succes de linkerzijde voorloopig tevreden- | |
[pagina 382]
| |
stelde en het in praktijk trachtte te brengen in overleg met en ten genoegen ook van de rechterzijde? Een wet met aller samenwerking tot stand gebracht is toch verkieselijker, ook omdat zij duurzamer is dan een opgedrongen partijwet. Eén zaak toch staat vast. Treedt er uit de eerlang te openen stembus een Tweede Kamer te voorschijn, waarin de rechterzijden sterk zijn vertegenwoordigd, wellicht de meerderheid uitmaken: in elk geval komt weldra een kieswet tot stand waarin aan iederen werkman, die in staat is om voor zich en zijn gezin te zorgen, het stemrecht wordt verleend. Dat kan niet uitblijven. Men behoeft de manifesten der oud-kamerleden en hun verklaringen aan de kiesvereenigingen slechts te lezen, om te zien dat zij er zich toe verplichten; en op het woord van mannen van eer, die hun overtuiging en hun geweten hooger stellen dan het behoud van hun zetels, kan men wel zoo vast vertrouwen, als op beloften bij de stembus afgevergd en ‘bindende’ mandaten, in strijd met de grondwet opgelegd. Derhalve is het stemrecht van den welgestelden en zelfstandigen werkman - den gezeten werkman van de geijkte phrase - niet afhankelijk van den uitslag der aanstaande verkiezingen; het is, hoe de uitslag wezen mag, buiten alle gevaar. Waarover moet dan wel de stembus beslissen? Over het stemrecht van den proletariër. Met weerzin gebruik ik dat woord, waaraan een verachtende bijbeteekenis kleeft. Want onder hen, die er mee bedoeld worden, zijn, nevens veel deugnieten en lieden die door eigen schuld ongelukkig werden, ook velen die ons medelijden en onze hulp ten volle verdienen. Hulp voorzeker, maar stemrecht geenszins. Om mee te mogen stemmen moet men, uit den aard der zaak en volgens het voorschrift der grondwet, welstand genieten. De wet, die hen, en hen alleen nevens de onwaardigen, uitsluit, is uit dien hoofde een definitieve wet. De proletariër mag nooit of nimmer stemgerechtigd zijn; hij moet met of zonder onze hulp eerst opgehouden hebben proletariër te wezen; hij moet tot welstand zijn gekomen, voordat hij het recht deelachtig mag worden, dat den welgestelden werklieden toekomt. Over dit verschil tusschen werkman in welstand en proletariër liep in de Tweede Kamer, naar aanleiding van artikel 4, hoofdzakelijk het debat. Zooals dat artikel door den minister werd voorgesteld, was het voor de rechterzijde volstrekt onaannemelijk, want het zonderde van den werkman den proletariër niet af. | |
[pagina 383]
| |
Noch het niet-bedeeld zijn, noch het ingeschreven staan op het bevolkingsregister, noch de continuïteit van woonplaats, noch de schrijfproef, niets van dat alles en dat alles te zamen evenmin, scheidde den ‘gezeten’ werkman van den proletariër wezenlijk af. Te vergeefs putte de Kamer zich uit in onmogelijke pogingen om het gebrekkige, ondoelmatige artikel zoo te verbeteren, dat het aan zijn doel beantwoorden en tevens den minister voldoen mocht. Het was een streven naar het onbereikbare. De minister, die iets anders bedoelde dan de grondwet voorschreef, die haar eisch niet inwilligen maar ontduiken wilde, liet zich zelfs door de uiterste inschikkelijkheid van de Kamer niet afbrengen van zijn opzet. Gelukkig, ik herhaal het nog eens. Want de Kamer was op het punt van meer toe te geven dan met den geest der grondwet bestaanbaar was. Nog juist bijtijds werd het debat afgebroken, en de quaestie voor de kiezers gebracht. Hoe luidt dan de vraag, waarop thans van de kiezers een antwoord verwacht wordt? Zeker niet: verlangt gij stemrecht voor den werkman in welstand? Want dat deze bij de nieuwe wet, door welken minister ook met welke Kamer tot stand te brengen, het stemrecht zal bekomen, is buiten twijfel. De vraag luidt in waarheid: Verlangt gij het stemrecht ook voor den werkman die niet in welstand leeft - al wordt het door de grondwet verboden? Wel had de minister in zijn thans ingetrokken ontwerpen nog eenige vereischten aan het stemrecht verbonden, omdat hij de meerderheid der Kamer te ontzien had, maar blijkbaar niet van goeder harte. Komen thans in de nieuwe Kamer de radicalen in de meerderheid, dan laat het zich niet aanzien dat hij aan hun eischen, die juist met zijn wenschen overeenkomen, weerstand zal bieden. En nu reeds komen zijn aanhangers door dik en dun (gelijk een der kandidaten van de Amsterdamsche kiesvereeniging Burgerplicht eershalve genoemd wenscht te worden) met den toeleg voor den dag, om nog verder te gaan dan de minister in zijn vorige wetsontwerpen. Er zijn er nog, die bij uitzondering een stemrecht verlangen, zoo uitgebreid als de minister had voorgesteld; maar de meesten vorderen een stemrecht, ‘zoo uitgebreid mogelijk,’ ‘zonder schrijfproef,’ ‘zonder betaling der verschuldigde belasting,’ een ‘algemeen stemrecht’ enz. Van de verplichting om met de grondwet, naar geest en letter, rekening te houden wordt bijna door geen kandidaat van de linkerzijde gerept. Voor die allen is de grondwet een sta-in-den-weg, waar- | |
[pagina 384]
| |
aan men zich te minder gelegen laat liggen, omdat toch zij ook herziening behoeft en weldra ondergaan zal. Maar er is nog meer, nog erger. De radicale democratie is vooralsnog op zichzelve machteloos. Alleen in verbond met de calvinistische, wier orgaan de Standaard is, vermag zij de wet te stellen. En die bondgenoot, nog vuriger dan zij, durft voor haar begeerte en haar bedoeling nog rondborstiger uitkomen. Onder welke leus, vraagt de Standaard zich af, zal het christenvolk ter stembus opgaan? Die leus is na de deputaten-vergadering niet twijfelachtig meer. De leus moet zijn en is: ‘Het volk achter de kiezers er in.’ ‘Er moet geen volk achter de kiezers overblijven. Heel die tegenstelling en heel die onderscheiding moet weg. Er zijn onder ons geen waardigen noch onwaardigen, maar allen zijn wij saam kinderen des volks, bij 's lands zaken belang hebbende, betrokken en van nabij betrokken zelfs in den machtigen strijd der toekomst’Ga naar voetnoot1). Is dit duidelijk genoeg? Wordt het allemans-kiesrecht hier duidelijk genoeg gevorderd? Wordt duidelijk genoeg beleden, waarvoor de revolutionnaire hoofdman der antirevolutionnairen Jan Alleman van noode heeft en gebruiken zal? De machtige strijd der toekomst! Wilt gij in dien strijd, dien zij hebben aangebonden en met steeds toenemende kracht denken te voeren, de hoofden der radicale en der calvinistische democratie aan de overwinning helpen, welaan stemt dan voor hun kandidaten! Maar klaagt dan later ook niet, als gij er de gevolgen van ondervindt, dat gij misleid zijt geworden. Gij zijt thans, nog bijtijds, nadrukkelijk gewaarschuwd. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 25 Maart, 8 April 1894.) |
|