Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2
(1905)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 358]
| |
Algemeen of attributief stemrecht?
| |
[pagina 359]
| |
elke uitdrukking, elk woord gewikt en gewogen, eer hij ze van zijn lippen liet vloeien. Aan een lapsus linguae valt dus niet te denken. De woorden, die ik bedoel, staan in het BijbladGa naar voetnoot1) aldus geboekt: ‘Terwijl thans het kiesrecht slechts aan eene minderheid is toegekend en van die minderheid een voorrecht is, wordt het door de aanneming van deze wetsontwerpen het gemeene recht van elk mannelijk ingezetene van den staat, dat slechts aan eene minderheid wegens duidelijk omschreven redenen wordt onthouden.’ Wat is dit anders gezegd dan: tot nu toe was het stemrecht attributief; door de nieuwe wet zal het algemeen stemrecht, met de noodige en gebruikelijke restricties, worden? Ten overvloede wil ik nog aantoonen dat Van Houten, een deskundige inderdaad, in de beschrijving van den minister het karakter van het algemeene stemrecht herkent. ‘Ik en mijne geestverwanten’, zegt hijGa naar voetnoot2), ‘hebben als stelsel aangenomen, dat men het kiesrecht behoort te verleenen, tenzij men aannemelijke redenen van uitsluiting vindt: dat is de theorie van het algemeene stemrecht.’ Geen twijfel derhalve. Uit den mond van den minister, die de wet gemaakt heeft, vernemen wij het: haar stelsel is het stelsel van het algemeen stemrecht. Maar.... er is een maar. Deze betuiging van den minister is in lijnrechte tegenspraak met een ander gezegde van hem, dat in dezelfde redevoering eenige bladzijden vroegerGa naar voetnoot3) voorkomt, en aldus luidt: ‘Uit de aangehaalde mededeelingen blijkt dit, dat bij de grondwetsherziening in beginsel werd aangenomen, om aan den gewonen wetgever bij de regeling van het kiesrecht de meest mogelijke vrijheid te geven, onder voorwaarde dat hij niet zoude invoeren het algemeen stemrecht. Of in den geest der grondwet gehandeld wordt, hangt dus alleenlijk af van de vraag, of hier de invoering van algemeen stemrecht wordt voorgesteld. Dit nu meent de regeering op de meest stellige wijze te moeten tegenspreken. Ingevolge de grondwettige bepalingen wordt voor het erlangen der kiesbevoegdheid in deze voordracht geëischt het bezit van kenteekenen van geschiktheid en van maatschappelijken welstand, kenteekenen waarmede men zich wellicht niet kan vereenigen, maar die dan toch daarom niet minder worden voorgedragen. Van de invoering van algemeen stemrecht kan reeds hierom geen sprake zijn.’ | |
[pagina 360]
| |
Over de meerdere of mindere kracht dezer bewijsvoering wil ik thans niet uitweiden. Het is ons om de karakteriseering der wet te doen, en deze is weer zoo stellig mogelijk, maar, ik behoef het niet te betoogen, in onverzoenlijken strijd met des ministers verklaring op de vooraf door mij aangehaalde plaats. Aan welke dezer twee onderling tegenstrijdige verzekeringen zullen wij nu de meeste waarde hechten? Aan die, waarin de minister van de eigenaardigheid zijner wet alleen en op zich zelf spreekt, zonder aan haar verhouding tot de grondwet te denken, of aan die, waarin hij zich verplicht gevoelt de wet vrij te pleiten van de beschuldiging, alsof zij met de grondwet in strijd zou zijn? Deze vraag te stellen is meteen haar te beantwoorden. Hebben wij de tegenstrijdigheid misschien zoo te verklaren, dat de minister in zijn eerst aangehaalde woorden handelt over het karakter zijner wet, en in de laatste over den vorm, waarin hij haar gegoten, het kleed waarin hij haar naaktheid gehuld heeft? Hij zou dan zeggen: let gij op het karakter mijner wet, dan ziet gij er het algemeene stemrecht in; let gij op haar formuleering, dan ziet gij er een attributief recht in. As you like it! Maar wat de minister verder laat volgen, verdient onze aandacht evenzeer. ‘En te minder nog (kan van algemeen stemrecht der wetsontwerpen sprake zijn), omdat volgens de voor hen, die meenen dat hier algemeen stemrecht zoude worden voorgedragen, meest gunstige berekening, van de 1.100.000 mannelijke ingezetenen slechts 800.000 zullen worden geroepen tot de stembus.’ Hier zou ik met het gevleugeld woord van Groen van Prinsterer willen vragen: ernst of kortswijl? En ware het niet dat de uitsluiting dier 300.000 burgers tot nog toe zoo ernstig is opgevat, ik zou voor mij niet aarzelen op mijn eigen vraag te antwoorden: kortswijl, louter kortswijl! Want wie zijn die 300.000 uitgeslotenen? Voor verreweg het grootste gedeelte de bedeelden, dat is te zeggen dezulken, voor wie het volstrekt onverschillig is, of men hun het recht onthoudt of toekent, om de goede reden dat de grondwet hun verbiedt van het recht, zoo zij het bezitten, gebruik te maken. Artikel 81 der grondwet zegt: ‘Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij.... die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten.’ | |
[pagina 361]
| |
Van de 300,000, aan wie de wet niet zonder eenig vertoon het stemrecht onthoudt, zou dus de groote meerderheid volmaakt in dezelfde conditie verkeeren, indien de wet hun het stemrecht toekende. Is het dan niet inderdaad vermakelijke kortswijl, de goê gemeente, die voor de invoering van het algemeen stemrecht beducht is, toe te roepen: Stelt u gerust, goede lieden! behalve de landloopers en wie men verder van het algemeen stemrecht pleegt uit te zonderen, ontzegt onze wet het stemrecht nog bovendien aan vele duizenden, - die er toch niets aan zouden hebben? Indien het den wetgever te doen mocht zijn om klaren wijn te schenken, zou hij zich dan niet de moeite kunnen besparen om naar kenteekenen tusschen hen die zelf in hun onderhoud voorzien en hen die gedeeltelijk van giften leven te zoeken, en kunnen volstaan met aan beiden gelijkelijk het stemrecht te verleenen, daar de bedeelden toch, zoolang zij bedeeld blijven, krachtens de grondwet van het uitoefenen van het recht, indien het hun werd toegewezen, verstoken zouden zijn? Ik moet hier even wijzen op een dwaling, die zeer algemeen is. Men zegt: de grondwet verbiedt de kieswet, het stemrecht te verleenen aan bedeelden. Maar als men acht geeft op de door mij uit art. 81 aangehaalde woorden, ziet men terstond dat dit niet zoo is. De grondwet onderstelt integendeel, dat er onder hen, aan wie de kieswet stemrecht verleent, gevonden worden die onder ongunstige omstandigheden bedeeling zullen behoeven. Want anders zou het immers geen zin hebben, dezulken uit te sluiten van de uitoefening van dat recht. Als dit ontwerp van kieswet wet wordt, zal de harmonie tusschen haar en de grondwet hierin bestaan, dat de grondwet de tijdelijke uitoefening van het stemrecht verbieden zal aan hen, die het volgens de kieswet niet bezitten kunnen. Laat ik er ook opmerkzaam op maken, dat de grondwet (wel zoo verstandig) het recht, dat iemand die tot bedeeling zijn toevlucht neemt tot nu toe bezat, hem niet weer terstond ontneemt, maar slechts in zijn bezit laat slapen, tot tijd en wijle dat het bij het ophouden der bedeeling van zelf weer ontwaakt; terwijl de wet om beurten geeft en terugneemt, al naardat voor iemand tijden van onbedeeld en van bedeeld zijn elkander opvolgen. Maar ik keer tot de hoofdstrekking van mijn betoog terug. De grondwet verhindert den wetgever volstrekt niet om zijn kenteekenen van welstand zoo te kiezen, dat bedeelden worden | |
[pagina 362]
| |
binnengesloten. Voor dit geval dient juist haar voorschrift omtrent het tijdelijk niet uitoefenen van zulk een bekomen recht. Zonder het minste gevaar had men zelfs het onderscheid tusschen bedeelden en onbedeelden buiten de wet kunnen laten, omdat voor het niet medestemmen der bedeelden toch reeds genoegzaam gezorgd is. Maar, het moet erkend, door zoo te handelen had men het algemeen stemrecht onbemanteld vertoond, en volgens den minister zelven is het algemeen stemrecht in strijd met den wil van den grondwetgever. Helaas, dat ik vragen moet, of het algemeen stemrecht, verkapt en vermomd zooals het in deze wetsontwerpen schuilt, niet evenzeer door den grondwetgever gewraakt wordt! Om met de grondwet niet in openlijken strijd te geraken, heeft de ontwerper der wet twee kenteekenen vastgesteld, één van geschiktheid, gelegen in zekere proef van schrijfkunst, die ik zal laten rusten, en één van welstand, gelegen in het voorzien in eigen onderhoud en dat van het gezin. Over het formuleeren van dit laatstgenoemde kenteeken is tusschen den minister en Van Houten een gedachtenwisseling aangevangen, die, ware zij voortgezet, tot een merkwaardige uitkomst had kunnen leiden. Van Houten was begonnen met te zeggen, dat in de formule, zooals zij in de wet gesteld is, een paar woorden ontbreken, die hij nog ingevoegd wenschte. In plaats van ‘onderhoud’ zonder meer, verlangde hij namelijk ‘onderhoud uit eigen middelen’. De minister antwoordde, dat het beter was de woorden maar weg te laten, om een reden, die ik zoo straks zal aanhalen. Vooraf wil ik echter doen opmerken dat, al blijven die woorden uit de formule weg, zij er toch noodzakelijk bij gedacht moeten worden. Immers, het onderscheid tusschen bedeelden en onbedeelden ligt niet hierin, dat de laatsten wel, de eersten niet in het onderhoud van zich zelf en van hun gezin voorzien zouden; beiden voorzien daarin; maar, en dit is het wezenlijke onderscheid, de laatsten doen het geheel uit eigen middelen, de eersten geheel of gedeeltelijk uit middelen, die anderen hun uit weldadigheid verstrekken. Maar als de woorden dus onmisbaar behooren tot het begrip, wat kan de minister er dan tegen hebben ze ook in de formule uit te drukken? Zijn bezwaar is voor de geheele wet alweer karakteristiek. Hoor het den minister zelf ontwikkelen: ‘Ik zou willen vragen, zegt hijGa naar voetnoot1): Wat verstaat men door voorziening in zijn behoeften uit eigen middelen? Op welke | |
[pagina 363]
| |
wijze kan worden onderzocht, dat in het onderhoud door eigen middelen wordt voorzien? Ik neem het geval dat belasting verschuldigd is en het belastingbiljet bij den ontvanger is betaald; wie kan dan nagaan, of die betaling geschied is uit eigen middelen? Wanneer iemand woont op gestoffeerde kamers, en de huur daarvan voldoet, wie kan dan nagaan of hij dat doet uit de winst van zijn beroep, de bezoldiging van zijn ambt, dan wel of het geld hem verstrekt wordt door ouders of andere familieleden? Het is onmogelijk om van die uitdrukking “uit eigen middelen” een verklaring te geven, welke op alle gevallen past en geen twijfel overlaat, tenzij men daaraan de beteekenis hechte, welke er aan geschonken is in de overwegingen van een arrest van den Hoogen Raad, dat ik straks mede zal bespreken en waarin het leven “uit eigen middelen” gesteld wordt tegenover het genieten van bedeeling.’ Volkomen juist, zou ik zeggen: hiertegen valt niets in te brengen. Maar heeft de minister, dit betoogende, niet meteen het in zijn wet aangenomen kenteeken voor onbruikbaar verklaard? Als het voorzien in zijn onderhoud uit den aard der zaak beteekenen moet het voorzien uit eigen middelen in zijn onderhoud, en het onmogelijk blijkt uit te maken, wanneer uit eigen middelen en wanneer uit eens anders middelen het onderhoud bekostigd wordt, dan is immers het geheele kenteeken niets dan schijn. En merkwaardig is het alweer, dat men den schijn tracht te redden, door de woorden, die aan het begrip onafscheidelijk verbonden zijn, eenvoudig weg te laten uit de formule. Maar ontleden wij het onderwerp in geschil nog wat verder. Om welke reden wil men uit het kiezerspersoneel de bedeelden uitmonsteren? Natuurlijk omdat men van oordeel is, dat iemand door bedeeling te vragen en te ontvangen de volle vrijheid van keus, die men in den kiezer wenscht, verliest. Doch met den bedeelde uit een liefdadigheidsinstelling of een gemeentekas staat geheel op dezelfde lijn een zeker niet minder groot aantal van behoeftigen, die door weldadige partikulieren aan de middelen om in hun onderhoud en dat van hun gezin te voorzien, geheel of gedeeltelijk geholpen worden. Ook zij verliezen, in zeker niet geringere mate dan de bedeelde, van hun bij het kiezen gewenschte vrijheid. Gaat het nu aan, die partikulier begiftigden toe te laten en de eigenlijk gezegde bedeelden uit te sluiten? Door zoo te handelen, zou men vooreerst jegens die bedeelden een onverantwoordelijk onrecht plegen. Want waarom | |
[pagina 364]
| |
hun onthouden, hetgeen men aan anderen, die zich met hen in geheel dezelfde conditie bevinden, toestaat? Maar ook jegens den staat zou men zich bezondigen, door een menigte van personen te laten meestemmen, die aan dezelfde kwaal van onvrijheid lijden, wegens welke men de bedeelden nu eens voor onwaardig om mee te stemmen verklaard heeft. Hoeveel eenvoudiger en beter zou het zijn, - nu men toch eens buiten staat is om hen, die uit eigen middelen in hun onderhoud voorzien, te onderscheiden van hen, die het op kosten van anderen doen, - geen, toch bedriegelijk, kenteeken tusschen beide aan te nemen, maar de gansche klasse van openbaar bedeelden en heimelijk ondersteunden in te lijven in het kiespersoneel, en overigens het voorschrift van art. 81 der grondwet, zoover het strekt, toe te passen! De wet zou dan niet den eenen anders behandelen dan den anderen. Zij zou rechtvaardiger en tevens eerlijker zijn. Maar - dit is alweder niet te ontkennen - het algemeen stemrecht, dat de grondwet wraakt, zou in de wet des te duidelijker uitkomen. | |
IIGa naar voetnoot1).De welwillende tegenspraak, die mijn vorig artikel van verschillende zijden ontmoet heeft, geeft mij een gereede aanleiding om nog eens op de zaak terug te komen. Niet om met mijn geachte tegenpartij in een woordenstrijd te treden: daaraan zou het publiek niet hebben. Maar om mijn gevoelen, dat ongeschokt is gebleven, breeder uiteen te zetten en krachtiger te betoogen. In mijn vorig schrijven heb ik vooral de aandacht willen vestigen op een mijns oordeels hoogst merkwaardige verklaring van den minister, betreffende den aard en het wezen der door hem ontworpen wet. Die verklaring luidt aldus: ‘Terwijl thans het kiesrecht slechts aan eene minderheid is toegekend en van die minderheid een voorrecht is, wordt het door de aanneming van deze wetsontwerpen het gemeene recht van elk mannelijk ingezetene van den staat, dat slechts aan een minderheid wegens | |
[pagina 365]
| |
duidelijk omschreven redenen wordt onthouden.’ Met andere woorden: ‘door het aannemen dezer wetsontwerpen zal het algemeen stemrecht voor het eerst in Nederland worden ingevoerd’. Hoe meer ik deze belijdenis van den minister overweeg, hoe vaster ik overtuigd word, dat wij hierin den sleutel hebben tot het recht verstand der wet en tevens tot haar billijke waardeering. In de ontwerpen, zooals zij voor ons liggen, en in de Memorie, die hen toelichten, treffen wij drogredenen, inconsequentiën, tegenstrijdigheden aan, die in het werk van een man als deze minister verbazen. Zij houden op ons te verwonderen, nu wij weten dat hij iets anders bedoelde dan hij (om niet met de grondwet in strijd te komen) kon uitspreken: dat hij algemeen stemrecht wilde verleenen, zonder er den schijn van te hebben. Ik heb mij pogen voor te stellen, hoe het hoofdbeginsel der wet, indien er met de grondwet en met de bezorgdheid van velen in den lande geen rekening te houden ware geweest, het gevoegelijkst uitgedrukt had kunnen worden. Mij dunkt kortaf ongeveer aldus: Het stemrecht wordt toegekend aan iederen mannelijken meerderjarigen ingezetene des rijks, tevens Nederlander (de minister voegt er thans bij: mits ingeschreven in het bevolkingsregister), indien hij het bij een eigenhandig geschreven adres aanvraagt. Het recht wordt niet uitgeoefend (omdat de grondwet het verbiedt) door a. de bedeelden, b. de gevonnisden, enz., opgenoemd in het nieuwe art. 5. Zoo geformuleerd, toont zich het beginsel ruiterlijk gelijk het is. Aan niemand wordt rechtstreeks het stemrecht noch de uitoefening er van ontzegd, buiten hen die reeds door de grondwet uitdrukkelijk of bij onmiskenbare analogie worden uitgesloten. Zijdelings wordt het onthouden aan hen, die geen adres van enkele regels kunnen opschrijven, die dus de allereerste beginselen van lezen en schrijven missen. Hoort zelf den minister omschrijven, hoe weinig geeischt wordt: ‘De eenvoudige opgaven, welke tot eene behoorlijke invulling der kiezerslijst en contrôle van het bevolkingsregister moeten strekken, zullen volgens het vast te stellen model door den aanvrager moeten worden opgeschreven. Hij zal dit moeten doen met leesbare letterteekens welke den inhoud begrijpelijk maken voor het gemeentebestuur, dat de aanvraag ontvangt. Maar op de schoonheid van het schrift en de juistheid der spelling zal niet meer te letten zijn dan bij elke | |
[pagina 366]
| |
andere aanvraag of opgaaf, welke de ingezetenen geroepen worden aan de overheid te doen. Deze eisch is stellig ook voor hen niet te hoog, wier beroep of bedrijf niet zooveel aanleiding geeft om de kunst van lezen en schrijven te onderhouden als dat bij anderen dagelijkschen arbeid wel het geval zoude wezen.... Dat sommigen wegens verschillende redenen eenen langeren tijd zullen moeten nemen om hunne aanvrage leesbaar op het papier te brengen, behoeft geen bezwaar te geven, want hiervoor kan hun de noodzakelijke tijdruimte worden gelaten’Ga naar voetnoot1). Een schrijfproef van deze kracht bewijst niet veel voor den man die ze aflegt, maar genoeg toch in het systeem van den minister, die juist wil uitzonderen ‘hen die niet in staat zijn om in behoorlijken vorm eene te verrichten keuze uit te brengen’Ga naar voetnoot2). Buitendien bedoelt hij nog iets anders, namelijk dezulken te weren, ‘die het de moeite niet waardig achten om voor zich het kiesrecht te vragen’Ga naar voetnoot3). Zijn eisch maakt dus volstrekt geen inbreuk op het algemeen stemrecht. Het gemiddeld aantal dezer volslagen analphabeten wordt door den minister zelven op iets minder dan 60.000 geschat. Daaronder zijn er, gelijk hij opmerkt, die toch reeds, omdat zij bedeeld worden, het stemrecht niet zouden mogen uitoefenen. Deze zijn nog van de 60.000 af te trekken om tot het bedrag te komen van hen, die door de wet, onafhankelijk van de grondwet, van het stemrecht verstoken worden gehouden. Daarentegen zijn er bij te voegen de vagebonden, die op de bevolkingsregisters niet voorkomen. Dat de wet, zoo voorgesteld, een goed aaneensluitend geheel vormt zonder inconsequentiën, valt niet te ontkennen. Maar zij is blijkbaar in strijd met den wil van den grondwetgever, die, gelijk de minister het uitdrukt, aan den gewonen wetgever de meest mogelijke vrijheid heeft gelaten ‘onder voorwaarde echter, dat hij niet zoude invoeren algemeen stemrecht.’ Hoe hebben wij die voorwaarde te verstaan: verbiedt de grondwetgever de zaak of den naam, het wezen of het voorkomen? Uit de handelwijs van den minister moeten wij besluiten, dat naar zijn oordeel alleen de naam en de vorm verboden zijn; dat alles aankomt op de inkleeding en de voorstelling. Immers in de ontwerpen, die hij aanbiedt, heeft hij aan het wezen van het | |
[pagina 367]
| |
algemeen stemrecht, zooals ik het in zijn oprechten eenvoud heb voorgesteld, in geenen deele te kort gedaan; hij heeft het slechts gehuld in de vormen van het attributieve stemrecht, dat de grondwet behouden wil hebben. De grondwet wil namelijk, dat zij die de leden der Tweede Kamer kiezen, ‘de door de wet te bepalen kenteeken en van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten.’ Wat doet nu de minister? Hij neemt als kenteeken van de geschiktheid het leveren van de schrijfproef, en als kenteeken van den welstand het niet bedeeld worden aan. Fijn bedacht, het moet erkend! Maar hoe onnoozel moet de grondwetgever zijn, als hij zich hiermee paaien laat! Laat ons nagaan, hoe de minister zijn bedoeling ten uitvoer legt. Art. 3 zijner wet zegt: ‘Deze wet houdt voor kenteeken van geschiktheid de kennis van lezen en schrijven. Zij acht de kennis van lezen en schrijven bewezen door eene eigenhandig geschreven aanvraag om,’ enz. De uitdrukking is al bijzonder ongelukkig: een kennis die een kenteeken is, en geacht wordt door iets anders bewezen te worden. De bedoeling is natuurlijk, dat het kunnen lezen en schrijven de mate van geschiktheid is, die in den kiezer vereischt wordt, en dat als kenteeken daarvan het leveren der bewuste schrijfproef wordt aangenomen. Men mag zeker betwijfelen, of met zulk een geringe mate van geschiktheid aan den wil van den grondwetgever voldaan wordt. Maar laat dat gaan. Dat er tusschen den staatsburger die lezen en schrijven kan, in den zin dien wij aan die uitdrukking plegen te hechten, en hem die niet kan lezen en schrijven, een groot, een kenmerkend onderscheid bestaat, hetwelk het trekken van een grenslijn tusschen beiden motiveert, kan niet worden ontkend. Om eenigermate op de hoogte te blijven van wat geschiedt, is in onzen tijd het lezen volstrekt onmisbaar. Verbeeld u iemand, die over staatszaken zal meepraten - wat zeg ik, die op den gang der zaken invloed zal oefenen - en niet geregeld een courant, niet soms een brochure leest, die zelfs de wetsontwerpen en de discussie, er over gevoerd, niet kennen kan dan van hooren zeggen. Terecht heeft dan ook de minister in zijn redevoering van 9 Augustus het groote gewicht van het lezen en schrijven en het eischen er van in den kiezer bepleit. Hij beroept zich op het gezag van Mill. ‘John Stuart Mill (zegt hij) heeft, in zijn bekend werk Over het vertegenwoordigend stelsel de kennis van lezen en schrijven eene aanwijzing geacht omtrent | |
[pagina 368]
| |
het bezit van de noodige elementaire kundigheden, en meende dat daaruit tot een voor den kiezer voldoenden ontwikkelingsgraad mag worden besloten’Ga naar voetnoot1). Inderdaad? Maar wat verstaat de verstandige Mill dan wel onder de kennis van lezen en schrijven? Het is de moeite waard, het van hem zelf te vernemen. ‘Ik houd het voor volstrekt onaannemelijk (zoo luidt zijn uitspraak) dat iemand aan de stemming zou deelnemen, die niet kan lezen, schrijven, en, ik voeg er bij, eenvoudig rekenen.... Niemand dan bij wien aprioristische theorie het gezond verstand tot zwijgen heeft gebracht, zal beweren dat macht over anderen, over de gansche gemeenschap, behoort toebedeeld te worden aan personen, die niet de meest gewone en meest onmisbare vereischten zich eigen hebben gemaakt om zich zelf te besturen en hun belangen en die van hun gezin te behartigen. Dit zou verder uitgestrekt dienen te worden. Het ware ten hoogste te wenschen, dat behalve lezen, schrijven en rekenen andere kundigheden als vereischten voor het stemrecht konden worden aangenomen, dat eenige kennis van den aardbol, zijn natuurlijke en politieke verdeelingen, van de beginselen der algemeene geschiedenis en van die van het vaderland en zijn staatsinstellingen van alle kiezers kon worden gevorderd. (Doch de staat van het onderwijs in Engeland omstreeks 1865, toen Mill dit schreef, maakte dien eisch vooralsnog onredelijk.) Ten opzichte echter van lezen, schrijven en rekenen behoeft dit geen bezwaar te hebben. Het zou gemakkelijk zijn voor een ieder, die zich aanmeldde om op de kiezerslijst geplaatst te worden, te vergen dat hij in tegenwoordigheid van den ambtenaar een paar zinnen uit een Engelsch boek overschreef en een som volgens den regel van drieën uitwerkte, en door geschikte bepalingen en volledige publiciteit te zorgen dat een zoo eenvoudig examen eerlijk werd afgenomen. Deze voorwaarde zou dus in alle geval aan het verleenen van algemeen stemrecht gepaard moeten gaan’Ga naar voetnoot2). Aan het verleenen van algemeen stemrecht, let wel, stelt Mill, op wien zich de minister beroept, dezen minimum-eisch, en dat in een tijd toen kosteloos onderwijs in Engeland niet verstrekt werd. Wat zou hij dan wel vorderen thans, in ons land, van een wet die geen algemeen stemrecht heet te geven? Maar ik wil van dat alles niets urgeeren; ik wil zelfs het kunnen | |
[pagina 369]
| |
rekenen, dat Mill noodzakelijk acht, laten vallen, indien kunnen lezen en schrijven maar in een gezonden zin wordt opgevat, en een ander kenteeken van het bezit dier kennis wordt gevorderd dan het leveren der fameuse schrijfproef. Want wat heeft, vraag ik u, als staatsburger boven den man die noch lezen noch schrijven kan de sukkel voor, ‘dien ruimte van tijd moet gelaten worden om met leesbare letterteekenen, welke den inhoud begrijpelijk maken voor het gemeentebestuur, de eenvoudige opgaven, welke tot eene behoorlijke invulling der kiezerslijsten en contrôle van het bevolkingsregister moeten strekken, op te schrijven?’ Naar mijn schatting heeft die man, die in zijn jeugd lezen en schrijven heeft geleerd, maar zoo weinig behoefte aan zelfonderricht gevoelt, dat hij de vaardigheid in die mate weer verleerde, nog veel minder aanspraak op het stemrecht dan de misschien ongelukkige, die door zijn ouders niet naar school werd gezonden. Bij dezen kunnen wij althans belangstelling in de publieke zaak onderstellen; bij den ander niet eens dit. Moeten wij, na dit alles overwogen te hebben, ons ondanks niet tot het besluit komen, dat het den minister met het vereischen van (voor den staatsburger waarlijk nuttige en onmisbare) kennis van lezen en schrijven geen ernst is, en dat hij niet meer verlangt dan dat de kiezer (om zijn eigen woorden te gebruiken) ‘in staat zij om in behoorlijken vorm een te verrichten keus uit te brengen’? Is het met het kenteeken van den maatschappelijken welstand misschien beter gesteld dan wij bevonden, dat het met het kenteeken der geschiktheid gesteld was? Laten wij zien. Art. 4 luidt: ‘Deze wet houdt voor kenteeken van maatschappelijken welstand het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het huisgezin. Zij acht het bezit van dat kenteeken aanwezig bij hem, die voorkomt op de krachtens wettelijk voorschrift aangelegde en bijgehouden bevolkingsregisters, en gedurende het laatstverloopen jaar geen onderstand heeft genoten van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur.’ Dezelfde aanmerking als bij art. 3 op de omslachtige en ongeschikte redactie ga vooraf. De bedoeling is blijkbaar, dat het zichzelven en zijn gezin uit eigen middelenGa naar voetnoot1) onderhouden de mate van welstand is, die in den kiezer wordt gevorderd; | |
[pagina 370]
| |
en dat als kenteeken hiervan wordt aangenomen, het ingeschreven staan in het bevolkingsregister en het niet bedeeld worden door een instelling van weldadigheid of een gemeentebestuur. Het doet mij leed dat ik het zeggen moet, maar nog stelliger dan het ons aan het gekozen kenteeken van geschiktheid gebleken is, dat het den minister met zijn eisch aan den kiezer van te kunnen lezen en schrijven kwalijk ernst kon zijn, - nog stelliger blijkt uit het kenteeken van welstand, hetwelk hij heeft gekozen, dat het hem geen ernst is met zijn eisch, dat de kiesgerechtigde uit eigen middelen zich en zijn gezin zal onderhouden. Immers hij weet even goed als wij allen - hij is er ten overvloede ontelbare malen opmerkzaam op gemaakt - dat zijn kenteeken bedriegelijk is, dat het slechts door een gedeelte, de helft misschien, gedragen wordt van hen, die hij voorgeeft alle te willen onderkennen en uitzonderen. Naast de bedeelden der openbare weldadigheid, die het kenteeken vertoonen, staan denkelijk in gelijken getale de door partikulieren bedeelden, die het missen. De laatsten wil de minister, in strijd met zijn eigen eisch, toelaten, de eerste weren. Is dat niet de schreeuwendste onrechtvaardigheid? Een van beide: òf de eisch is te streng, onnoodig, waarom dan de helft van hen, die er niet aan voldoen kunnen, afgewezen? Of hij is noodig en billijk, hoe waagt gij het dan de andere helft er van vrij te stellen? Als de eisch ernstig gemeend is, hoe kunt gij u dan met een kenteeken tevreden stellen, dat geen kenteeken is? Met treffende juistheid is het in het Voorloopig verslag opgemerkt: te onderstellen dat allen die geen openbare bedeeling genieten in eigen onderhoud voorzien, staat gelijk met te onderstellen, dat allen die niet in een ziekenhuis verpleegd worden, gezond zijn. Wie zich met zulk een onderstelling behielp, zou toonen aan het onderscheid tusschen zieken en gezonden niet veel te hechten. Evenzoo, dunkt mij, toont de minister hier, dat hem aan het onderscheid niet veel gelegen is tusschen hen, die uit eigen middelen, en hen die gedeeltelijk uit verkregen onderstand zich en hun gezin onderhouden. En dat laat zich ook gemakkelijk begrijpen. De minister is een vriend van algemeen stemrecht en zou, als ik hem wel begrijp, het recht aan allen, onbedeelden en bedeelden, gaarne gunnen, indien hij het maar voor het geven had. Maar hij heeft met velen te stellen die bezorgder zijn dan hij, en buitendien met het grondwettelijk voorschrift. Aan de bezorgdheid zijner | |
[pagina 371]
| |
vrienden offert hij de bedeelden op, die toch, al verleende hij hun het recht, er geen gebruik van zouden mogen maken, daar hun de grondwet dit verbiedt. Hard en onrechtvaardig jegens hen is hij dus slechts in schijn. Met het oog op het doel dat hij voor zich heeft, zijn de mate van welstand en het kenteeken voortreffelijk gekozen. De mate van welstand maakt een goede vertooning en schijnt een gansche strook der bevolking af te snijden, maar van die allen zijn aan het kenteeken slechts zij te erkennen en uit te monsteren, die door den grondwetgever reeds uitgemonsterd waren. Summa summarum: deze wet, die vordert dat de kiezers lezen en schrijven kunnen en zich en hun gezin uit eigen middelen onderhouden, ontzegt in waarheid het stemrecht slechts aan pl. m. 60.000 vagebonden en volstrekte analphabeten, onder alle ingezetenen wien de grondwet toelaat het recht, als het hun gegeven wordt, uit te oefenen.
Welk lot zullen wij derhalve aan deze wetsontwerpen toewenschen? Zullen wij hopen dat zij worden verworpen? Voor ons, die meenen dat de wet met de grondwet overeen behoort te stemmen, zou geen ander besluit mogelijk zijn, ware het niet dat de Tweede Kamer het recht van amendement bezit en de minister zich bereid verklaard heeft om alle verbeteringen, die worden voorgeslagen, mits zij het beginsel zijner wet niet krenken, in welwillende overweging te nemen. Het zal er van afhangen, wat hij onder dit beginsel zijner wet verstaat. In de vormen van het attributieve het wezen van het algemeene stemrecht? Dan schijnt een vergelijk tusschen hem en de leden der Kamer, met wie ik meen van één gevoelen te zijn, niet wel mogelijk. Maar is de minister tevreden, indien de Kamer zijn dubbelen eisch aan de kiesgerechtigden: dat zij kunnen lezen en schrijven, en uit eigen middelen zich en hun gezin onderhouden, als maatstaf aanneemt, doch in de plaats der door hem voorgeslagen kenteekenen andere stelt, die beter aan hun naam beantwoorden, dan vlei ik mij dat op dezen grondslag een transactie te treffen zal zijn. Ik voor mij moet wel bekennen dat ik de grens dan te laag getrokken zou achten en vreezen zou, dat aan velen het stemrecht zou worden geschonken, die nog niet in staat zijn er een goed gebruik van te maken; maar in de samenleving moet men weten te geven zoowel als te nemen, en ik erken buitendien dat een definitieve regeling van het stemrecht gewenscht is. Om die | |
[pagina 372]
| |
reden heb ik dan ook zonder leedwezen gezien, dat de invloedrijkste leden der liberale partij in de Kamer zich na rijp beraad ten opzichte der te vorderen mate van geschiktheid en welstand met het voorstel van den minister hebben vereenigd. Het is te hopen dat zij er nu ook in slagen zullen, in gemeen overleg, de grenspalen zoo te plaatsen, dat van het stemrecht zij uitgesloten blijven, die in hun onderhoud en dat van hun gezin zoo gebrekkig slechts kunnen voorzien, dat zij bij den minsten tegenspoed - een strengen winter, een duren tijd - terstond hun toevlucht tot de openbare of partikuliere weldadigheid moeten nemen. Die zoo stiefmoederlijk door het lot bedeeld zijn verdienen zeker ons medelijden, onze hulp; en het is de dure plicht der maatschappij niets te verzuimen, dat hun toestand verbeteren en hen binnen de grenzen der stemgerechtigdheid brengen kan. Maar hun, terwijl zij in zoo kommerlijke omstandigheden verkeeren en al hun tijd en zorg voor hun gezin behoeven, het stemrecht te verleenen, zou zeker niet in het belang zijn der gemeenschap, en bij gevolg ook niet in hun bijzonder belang. Bij het trekken dezer grenslijn zou ik ook gaarne acht zien geslagen op een vermaning van Mill, die onze aandacht te meer verdient, omdat zij komt van een man, die het algemeen stemrecht in beginsel huldigt. ‘Het betaamt (zegt hij) dat eene vergadering, hetzij eene algemeene, hetzij eene plaatselijke, die over belastingen stemt, uitsluitend gekozen worde door hen, die in de toegestemde belastingen mee zullen betalen.’ Het betoog, waarin hij deze stelling uitwerkt, is te breed om hier te worden ingelascht. Hoofdzakelijk toont hij aan, dat het niet voldoende is dat de kiezer in de accijnzen en indirecte belastigen meebetaalt; neen, bepaaldelijk in de directe belastingen moet hij iets, al zij het weinig, bijdragen. Hij moet er belang bij hebben en in zijn eigen beurs gevoelen, dat de staatsuitgaven tot het strikt noodige bepaald blijven. Het voorbeeld der Amerikaansche gemeenten toont, hoe het gaat, als de armen, die niet mee betalen, de gegoeden belasten kunnen voor al wat hun belieft een algemeen belang te noemen.
Over de ingediende amendementen zal ik niet uitweiden en er mijn gevoelen niet over zeggen. Er zijn er onder, die van dezelfde bedenkingen, als ik de vrijheid nam te opperen, schijnen uit te gaan en die, zoo al niet geheel, dan toch in zekere mate aan mijn wenschen voldoen. Aan de wijsheid der Kamer zij met | |
[pagina 373]
| |
vertrouwen de beslissing overgelaten. De verantwoording, die zij op zich moet nemen, is zeer zwaar. Want gelukt het haar niet de ontwerpen aanmerkelijk te verbeteren: aan het verwerpen zoowel als aan het aannemen zijn groote bezwaren verbonden. Van twee kwaden zal het minst slechte te kiezen zijn. Het is opmerkelijk, zoo weinig als in het debat sprake is geweest van heilrijke gevolgen, die men van de enorme uitbreiding van het onlangs reeds zoo uitgebreide stemrecht zou mogen verwachten. Meestal hebben de voorstanders zich bepaald tot geruststellen: het zou zoo'n vaart niet loopen; het huis van Oranje en het bijzonder eigendom bleven in alle geval buiten gevaar. Alsof wij in de eerste plaats voor die belangen bezorgd waren! Het is de Kamer zelve, hare samenstelling, waarvoor wij allereerst vreezen. Het kiesrecht dient om te kiezen, de leden der Tweede Kamer inzonderheid. Neemt men voor, dat kiesrecht anders dan tot nu toe te regelen, dan is dus de eerste vraag, die overweging verdient: bestaat er goede grond om te verwachten dat de nieuwe regeling een betere Kamer dan de tegenwoordige zal opleveren, een Kamer die haar taak in het staatsbestuur met meer toewijding, met meer verstand verrichten zal? Uit eigen ervaring kunnen wij hierop nog geen antwoord geven. Maar met de ondervinding van onze naburen kunnen wij te rade gaan. Wat heeft het algemeen stemrecht uitgewerkt bij de volken, die het al voorlang hebben aangenomen? Het langst bestaat het in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika: daar is dus de ervaring het meest betrouwbaar; en nu weet een ieder dat het daar het beste en verstandigste deel der natie van alle deelneming aan de staatszaken vervreemd heeft. Hoor het uit den mond van Mill, die in beginsel het stelsel voorstaat. ‘De beste verstanden (zegt hij) zijn daar zoo stellig van de volksvertegenwoordiging en in het algemeen van de staatsbediening uitgesloten, alsof zij er bij de wet onbevoegd toe verklaard waren. De Demos, die er de bron is van alle macht, trekt er alle zelfzuchtige ambitie aan, zooals in eenen despotischen staat de monarch, en wordt als deze gevleid en voortgeholpen en bedorven.’ Nader bij ons hebben Frankrijk en het Duitsche rijk het Amerikaansche voorbeeld gevolgd, en men moet ziende blind zijn om niet te bespeuren, dat ook daar de volksvertegenwoordiging al meer en meer door de mannen van beteekenis verlaten en aan hun minderen overgelaten wordt. Met elke nieuwe verkiezing wordt er het gehalte der Kamers over het algemeen lager. Hoeveel markante | |
[pagina 374]
| |
personen, van alle partijen zonder onderscheid, zullen nu weer in de nieuwgekozen Kamer van Frankrijk ontbreken? In de plaats van een Clémenceau, een Cassagnac treden een kapper en een kunstenmaker op. En in Duitschland! Onder de vier of vijf, die dezen zomer bij eerste stemming in meer dan een distrikt voor den Rijksdag gekozen werden, behoort Ahlwardt, de spot en de schande van het gansche parlement. Waarop berust de hoop, dat bij ons gelijke oorzaken niet gelijke gevolgen zullen hebben? Want zulke gevolgen zal toch wel niemand verlangen. Maar, werpt men mij tegen, onze Tweede Kamer geniet het algemeen vertrouwen niet; zij zal dat eerst verwerven, als allen aan haar samenstelling meewerken. Wel mogelijk: een vertrouwen als aan de parlementen der Vereenigde Staten, van Frankrijk, van het Duitsche rijk betoond wordt, een vertrouwen van den grooten hoop en zijn leiders, maar mistrouwen en afkeer van hen die in politieke ontwikkeling en kennis van zaken hooger staan. Zooals thans bij ons de Kamers zijn samengesteld, schijnen zij juist te zijn gelijk het oogenblik ze vereischt. De invloed der lagere, hulpbehoevende klasse werkt krachtig genoeg op haar, om haar aandacht op de sociale vraagstukken te vestigen en maatregelen te doen nemen in het belang der minder bedeelden; maar is niet bij machte om haar de middelen, die tot dat doel dienen aangewend, voor te schrijven. Zoo behoort het. De drang tot verbetering der sociale toestanden moet komen van hen die lijden, maar de maatregelen tot verbetering moeten ontworpen, gewikt en gewogen en ten slotte gekozen worden door hen, die, omdat zij op een hoogeren trap van welstand en van wetenschap staan, een ruimeren blik hebben, en ook de meer verwijderde gevolgen overzien kunnen van maatregelen, die bij het eerste aanzien doelmatig schijnen en daarom door de begeerlijkheid van hen die naar verandering haken lichtvaardig aangegrepen zouden worden, tot blijvende en voortwoekerende schade der gemeenschap. Een hervorming van ons belastingstelsel, zooals aangevangen is en, indien de omstandigheden gunstig blijven, eerlang voltooid zal zijn, behoefde om wel te slagen die drijfkracht van beneden zoowel als de wetenschap en vrijheid van handelen in hooger kring. Blijven die tweeërlei machten in ongeveer dezelfde verhouding samenwerken, dan mogen wij op voortdurende hervorming onzer staatkundige en maatschappelijke toe- | |
[pagina 375]
| |
standen in denzelfden geest hopen. Verkiest men, om den voortgang te bespoedigen, den invloed der lagere klasse te versterken, het zij zoo, doch men doe het dan geleidelijk en omzichtig. De middelklasse, die thans in de richting van het algemeene volksbelang naar hervorming stuurt, houde voorloopig de leiding aan zich. Een eeuw geleden is de politieke hervorming, die men behoefde en wenschte, overgeslagen in een woeste omwenteling, toen de ervaren staatslieden verdrongen werden en plaats maakten voor lieden, die ook wel het goede wilden, doch niet wisten hoe het te verwezenlijken. Laten wij met die duurgekochte ervaring ons voordeel doen, en de klippen mijden waarop het voorgeslacht schipbreuk heeft geleden! (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 Augustus, 21 September 1893.) |
|