Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2
(1905)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 349]
| |
De schoolwet in de Eerste Kamer.
| |
[pagina 350]
| |
te verzoeken, hetwelk wij, op zichzelf beschouwd, veeleer afkeuringswaardig achten. Want in zoover zijn wij het met de adressanten eens: voor het openbaar onderwijs wachten wij van de voorgestelde wetsveranderingen weinig goeds en veel meer nadeel. Ons ondanks zien wij zulk een wijziging in den bestaanden toestand voornemen. Wij zijn tot die concessie genegen om redenen buiten het wetsontwerp. Dat ontwerp berust - niemand die het niet weet - op een transactie tusschen de partijen, waarin ons volk ongelukkig verdeeld is. De wet, waarin thans verandering staat gebracht te worden, is in der tijd, toen de liberalen verre de overhand hadden, hoofdzakelijk in hun geest en naar hun verlangen gesteld. Het voorstel om daarin thans te veranderen gaat uit van de twee andere partijen, die zich met dit doel voornamelijk vereenigd hebben. Beide te zamen beschikken zij over ongeveer even sterke macht als de liberalen alleen. Zij hebben de meerderheid in de Tweede, wij in de Eerste Kamer; en het laat zich aanzien dat die verhouding een geruimen tijd zoo blijven zal. Geen van beide is dus in staat om zonder medewerking van haar tegenpartij het land te regeeren; elk van haar kan desverkiezende de andere het regeeren onmogelijk maken. Die toestand is geenszins zonder voorbeeld. In de vorige eeuw heeft geruimen tijd een zoodanige machtsverhouding tusschen de Franschgezinde patriotten en de Engelschgezinde stadhouderlijken bestaan, en tot verderf van het land heeft toen de partijschap het van de vaderlandsliefde, die eendracht gebood, gewonnen. Geen van beide verkoos toe te geven en zich met den ander te verstaan; ieder verhinderde den ander te doen wat deze voorhad. Zoo geschiedde er niets. De landmacht verviel en de zeemacht insgelijks; naar alle zijden werden wij hoe langer hoe weerloozer. Er bestaat wel eenig gevaar, dat voor onzen tijd de schoolquaestie, het getwist tusschen de voorstanders der openbare en de voorstanders der bijzondere school, wordt wat de quaestie der wapening voor de vorige eeuw geweest is. Wanneer ieder der twee partijen het onderwijs ingericht wil hebben naar haar eigen inzicht, en het niet van zich verkrijgen kan ter liefde van den vrede een en ander in te willigen dat daarmede in strijd is, dan zal, hoe langer die toestand duurt, de partijschap steeds vinniger, een schikking steeds moeielijker worden. Aan schoonschijnende redenen om op zijn stuk te blijven staan ontbreekt het nooit. Is het b.v. niet waar, wat in de meeste adressen wordt | |
[pagina 351]
| |
beweerd: naar de overtuiging van ons liberalen zullen sommige der voorgenomen veranderingen het openbaar onderwijs grootelijks benadeelen; daartoe mee te werken kan van ons niet worden gevergd, mag door ons niet worden ingewilligd. Maar die zoo spreken, zien over het hoofd dat naar de even stellige overtuiging der tegenpartij de thans heerschende wet verderfelijk is voor hetgeen bij haar boven alles gaat, en dat dus haar de plicht voorschrijft juist het tegenovergestelde te doen van hetgeen wij voor ons plichtmatig houden. Een transactie derhalve is het eenige middel om zoo al niet tot eensgezindheid en eendracht, dan toch tot een voor allen dragelijken modus vivendi te geraken. En nu ligt het immers in den aard der zaak, dat daarbij zoowel de een als de ander iets dat zij beter acht, moet laten varen voor iets dat haar minder goed dunkt? Dat het ontwerp ons, liberalen, niet voldoet, is dus waarlijk niet te verwonderen. Evenmin echter voldoet het aan onze tegenpartij. De vraag is maar, of beide er zich des noods in voegen kunnen. En die vraag heeft de commissie van voorbereiding in de Tweede Kamer (waarin van onze zijde de heeren Verniers van der Loeff en Röell gezeten waren) eenstemmig beantwoord met de verklaring: dat zij het aannemen van het ontwerp, gelijk het ten slotte met loven en bieden geworden was, in het belang des lands geraden achtte. Om die reden ongetwijfeld hebben dan ook zeventien liberale leden voor de wet gestemd, hoewel zij enkele artikels zoo lang en zoo krachtig mogelijk bestreden hadden. Nog één bedenking zal hem daartoe hebben geleid. Zoo goed als iedere andere is ook deze wet voor herziening en verbetering vatbaar. Leert de ondervinding dat sommige bepalingen nadeelig werken, dan verhindert niets die later terug te nemen. Alleen het toestaan van subsidie aan bijzondere scholen is, naar mijn oordeel, waarin door velen gedeeld wordt, een inwilliging voor goed, waarop de liberalen later, als zij weer de meerderheid hebben zullen, niet eigendunkelijk terug mogen komen; maar overigens worden alle nieuwigheden, die de wet invoert, aan den toets der ervaring onderworpen. Al voorzien wij dan ook, dat sommige van die nieuwigheden ten nadeele van het onderwijs zullen strekken, toch moeten wij ons door die vrees niet van het aannemen der wet, gelijk zij daar voor ons ligt, laten afschrikken. De hoofdzaak in dezen is het verleenen van subsidie aan niet-openbare scholen. Kunnen wij dit, hoe verkeerd wij het achten, ter liefde van de eendracht toegeven, dan zou het onverstandig | |
[pagina 352]
| |
zijn ons door bezwaren van ondergeschikten aard van het brengen van dit offer te laten terughouden. Zij die uit vrees voor haar schadelijke gevolgen het tot stand komen der wet trachten te beletten, mogen zich ook wel afvragen, wat er te wachten staat als deze poging om de eendracht te herstellen mislukt. Dan duurt onverminderd, denkelijk zelfs met vermeerderde hevigheid, de strijd voort, die reeds het ondernemen van zooveel, dat het staatsbelang dringend vordert, heeft vertraagd en, wat nog veel erger is, zooveel kwaad bloed bij burgers van hetzelfde vaderland heeft gezet. En tot hoe lang zal die strijd dan worden gestreden? Wanneer zullen wij in een toestand geraken, gunstiger of zelfs maar even gunstig als de tegenwoordige voor het welslagen van een zoozeer gewenschte schikking? Op het oogenblik wegen de twee partijen, de liberale en de tweeslachtige antiliberale, elkander nagenoeg op. De laatste algemeene stemming, voor de Provinciale Staten, heeft het bovendien onzeker gemaakt uit welken hoek de wind eigenlijk waait en aan welke partij hij gunstig is. Die omstandigheid is niet zonder invloed op de houding onzer tegenpartij gebleven. Er is van haar zijde bij het debat in de Tweede Kamer meer toegegeven dan wij, dan ik althans, ons hadden voorgesteld. Daartoe heeft ook nog een andere oorzaak meegewerkt. Op het oogenblik zijn de antiliberalen aan het bewind, en dragen de verantwoordelijkheid voor het regeeringsbeleid. Niets wat meer tot omzichtigheid en matiging stemt. Ware dit zelfde wetsontwerp eenige jaren geleden, toen de liberale partij in toenemend verval was, door de toenmalige regeering ter tafel gebracht, ik betwijfel zeer of de oppositie er zich voor verklaard zou hebben. Zij zou voor zich meer voordeel gezien hebben in het voortzetten van den strijd waarin zij gestadig veld won, dan in het sluiten van een vrede, waarbij zoo vele van haar wenschen onvervuld bleven. Maar, hoor ik mij toeroepen, gelooft gij dan waarlijk aan een duurzamen vrede? Tusschen ons en onze tegenpartij is op het stuk van het onderwijs geen vrede mogelijk. Deze vrede, zoo hij gesloten wordt, zal blijken slechts een korte wapenstilstand te zijn. Ik erken, dat er in die tegenwerping veel waars ligt. Maar als er nooit een vrede werd gesloten, waarvan men niet hopen mocht dat hij een eeuwige vrede zijn zou, waar moest het dan met ons menschen heen? Geen vrede bijna, of wij weten vooruit dat hij slechts een wapenstilstand van langeren of korteren duur zijn | |
[pagina 353]
| |
zal. En toch hoe heilzaam werkt ook zulk een tijdelijke vrede, hoe onmisbaar voelen wij dat hij is! En gesteld de tegenwerping ware juist, en een vrede met onze tegenpartij voor ons onmogelijk, welk een toekomst gingen wij dan tegemoet! Rust in den staat zou alleen te verwachten zijn van het overwicht der eene en de onderdrukking der andere partij. Zou zulk een rust bestendig kunnen wezen? Zou iemand onzer wenschen, dat zij het was? Neen, naar geen anderen vrede moeten wij trachten dan die door weerzijdsche inschikkelijkheid, door weerzijdsche eerbiediging van elkanders rechten, door weerzijdsch vertrouwen in elkanders goede bedoeling te verwerven is. Dit laatste ontbreekt bij staatkundige geschillen al te vaak, het vertrouwen dat de tegenpartij het even goed meent als wij. En toch is dit volkomen zeker, en wordt het in later tijd, als de hartstocht is uitgedoofd, ook erkend. Dat wij te midden van het getwist vaak anders oordeelen, komt voor een goed gedeelte hieruit voort, dat van elke partij de heftigste zich het meest roeren en den hoogsten toon aanslaan. Naar de barre en overdreven taal van dezen vormen wij ons allicht een denkbeeld van den aard en het voornemen der gansche partij. En toch hebben wij slechts om ons te zien en te letten op hetgeen wij van onze anders denkende bekenden hooren, om tot de overtuiging te geraken, dat dit niet zoo is. Niets valt ons thans gemakkelijker dan uit antirevolutionnaire en ultramontaansche couranten een keur van hatelijke, onverzoenlijke en dreigende uitlatingen te verzamelen. Maar zou onze tegenpartij in liberale bladen naar soortgelijke uitspattingen te vergeefs zoeken? Noch aan de eene noch aan de andere mogen wij gewicht hechten, en vooral moeten wij ons niet inbeelden dat zich daarin de eigenlijke geest der partijen openbaart. Moesten wij dit doen, dan zouden wij waarlijk aan een rustig samenleven, laat staan aan een eendrachtig samenwerken, moeten wanhopen. Want die uitersten mogen elkander, volgens het spreekwoord, raken, zeker zullen zij zich nooit de hand van verzoening reiken. Maar de gematigden, die in elke staatspartij de groote menigte vormen, laten zich slechts voor een korte poos tegen elkander opruien en in het harnas jagen. Op den duur kunnen zij zich onderling wel verstaan en streven zij naar eensgezindheid. Zoo ik mij niet bedrieg, begint thans over het algemeen onder ons volk deze goede neiging zich te verheffen. Het debat, dat tot het aannemen | |
[pagina 354]
| |
van dit ontwerp in de Tweede Kamer heeft geleid, versterkt mij in die meening. Met vertrouwen zie ik het besluit der Eerste Kamer te gemoet. Dat is de voorname reden, die mij en mijn geestverwanten van het aanbieden van adressen aan die Kamer terughoudt. Wat zouden wij van haar kunnen vragen, dat zij niet zonder onzen aandrang uit eigen beweging zal doen? Beter dan wij partikulieren, overziet zij van de hooge plaats, die zij in den staat inneemt, het algemeen belang. En dat is het juist wat wij van haar verlangen, dat zij de wet niet uitsluitend, niet voornamelijk, naar haar inhoud op zich zelf beoordeelen zal, maar vooral rekening zal houden met het verband, waarin zij staat tot het algemeene belang van ons in partijen verdeeld volkGa naar voetnoot1). | |
[pagina 355]
| |
II.Nu het lot van het wetsontwerp, dat aller aandacht gespannen houdt, eerstdaags beslist staat te worden, zij het mij vergund aan hetgeen ik daarover reeds schreef nog een kort woord toe te voegen. Van Houten heeft in zijn merkwaardige rede, onlangs te Rotterdam uitgesproken, onder anderen gezegd, dat over de Schoolwet tusschen de liberalen onderling ‘de strijd woedt’. Deze bewering is, dunkt mij, de meest in het oog loopende overdrijving in het gansche betoog van den geachten volksvertegenwoordiger. Verschil van gevoelen, verdeeldheid als men het zoo noemen wil, bestaat er zeker; maar van ‘het woeden van den strijd’ wordt gelukkig al heel weinig bespeurd. Integendeel, zelden werd bij eenige staatspartij over een zaak, die allen zoo na aan het harte gaat, met zoo groote bezadigdheid, met zooveel eerbied voor de meening van anderen geredetwist. De leden der Tweede Kamer, die anders hebben gestemd dan zeer velen hunner committenten hadden gewenscht, worden daarvoor door slechts enkelen hard gevallen, en bijna zonder uitzondering bejegend met de achting, die hun welberaden en kloek gedrag verdient. Ook de academische adviezen, al hebben zij menigeen teleurgesteld, zijn meestal met welwillendheid en met waardeering der bedoeling van hen die ze ongevraagd hadden gegeven, ontvangen en beantwoord. Naar mijn bescheiden oordeel bewijst deze gansche discussie, waaraan zoo zeldzaam velen hebben deelgenomen, opnieuw, dat onze natie, beter dan misschien eenige andere, de publiciteit, die zij sedert 1848 ten volle geniet, verdragen kan en weet te gebruiken. Dat geeft moed voor de toekomst. Want wij kunnen het ons niet ontveinzen: er zijn moeilijke dagen voor de liberale partij in aantocht. Hoe ook de Eerste Kamer beslisse, hetzij zij door de wet af te stemmen den schoolstrijd met verscherpte vinnigheid doet herleven, hetzij zij door de wet aan te nemen de openbare school in minder goede stelling tegenover de gezindheidsscholen plaatst: in beide gevallen zal de liberale partij meer dan ooit de macht behoeven, die de eendracht alleen haar geven en bewaren kan. Wordt de wet verworpen, dan volgen hoogst waarschijnlijk Kamerontbindingen en nieuwe verkiezingen. Indien dan bij de | |
[pagina 356]
| |
stembus de verschillende fractiën onzer partij wedijveren om vertegenwoordigers van haar bijzonder inzicht op dit bepaalde punt verkozen te krijgen en hen die van ander inzicht blijk gaven te weren, dan schijnt het mij zoo goed als zeker dat wij allen te zamen het onderspit zullen delven. Hoe dit gevaar te vermijden is, verklaar ik nog niet in te zien. Hoe zij, die thans op verwerping der wet aandringen, weldra tot de herkiezing dier leden van de Tweede Kamer, die de wet hebben helpen aannemen, met voeg zullen kunnen meewerken, begrijp ik niet; tenzij die leden verklaren mochten intusschen van gevoelen en bijgevolg van gedragslijn veranderd te wezen. Doch dit is geenszins waarschijnlijk, daar in de adressen geen andere redenen geopperd zijn, dan die zij reeds in het Kamerdebat hadden vernomen en die hen toen niet hebben kunnen overtuigen. Hoe het zij, een middel om hen even goed als de overigen eendrachtig te herkiezen moet, hoe dan ook, worden gevonden, of het plebisciet, waartoe men (naar mijn meening, onnadenkend) drijft, zal anders uitvallen dan de adressanten schijnen te hopen. Wordt daarentegen de wet aangenomen, dan zal de volksschool de eendrachtige zorg en bijstand der geheele liberale partij niet kunnen ontberen. In dat geval dienen wij zonder verwijl de handen ineen te slaan en op het gebied van het vrije volksonderwijs met de antiliberalen een ook voor dezen weldadigen wedstrijd aan te vangen. Wij hebben dit in den laatsten tijd, op de openbare school steunende, te zeer verzuimd. Indien de nieuwe wet tot stand komt, zal er op dit gebied voor ons veel te doen, veel in te halen zijn, niet meer evenwel dan wij met vereende krachten lichtelijk vermogen. Ook zullen de rechten, die dan aan het bijzonder onderwijs worden toegekend - men ziet dit nu nog te vaak voorbij - ons even goed als onze tegenpartij, zij het ook in mindere mate, ten nutte komen, als wij er slechts gebruik van willen maken. Misschien dat de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, zoo de tijden weer veranderen, zich geroepen gevoelt om haar hoofdtaak van voorheen opnieuw bij voorkeur ter hand te nemen. Misschien ook dat zij die thans liever aan een afzonderlijke Maatschappij tot Bevordering van vrijzinnig Volksonderwijs ziet toevertrouwd. Om het even: welke maatschappij ook, naar een deugdelijk plan ingericht en onder leiding van zaakkundige en bekwame mannen gesteld, zich om ondersteuning tot ons wendt, laat een ieder onzer haar onbekrompen de middelen helpen ver- | |
[pagina 357]
| |
schaffen, die zij behoeft om zulk een door ons allen even hoog gesteld belang naar behooren te behartigen. Bovenal moed gehouden, wat er ook gebeure! Het is waarlijk geen strijd om te zijn of niet te zijn, dien wij te voeren hebben. Mits wij eendrachtig blijven, bestaat er geen reden hoegenaamd om voor de toekomst der liberale partij beducht te wezen. Zij gaat voort - en dit is de zekerste waarborg voor haar duurzamen vooruitgang - in dezelfde richting, waarin de hoofd-wetenschappen tegenwoordig met reuzenschreden vorderen. Een tijdelijke reactie, een stremming in haar wellicht voor de menigte al te snellen gang gedurende de laatste halve eeuw, moge plaats hebben gegrepen, op den duur zal deze voor de goede zaak eer nuttig dan schadelijk blijken te zijn. Voor een blijvenden terugkeer tot verouderde begrippen en toestanden bestaat niet de minste vrees. Er zijn er, die den verzoenenden geest van mijn vorig schrijven aan mijn vergevorderden leeftijd hebben geweten. Dat is niet geheel misgezien. Ik heb meer beleefd en meer ondervonden dan zij, die thans in de kracht van hun leven zijn. Ik herinner mij de dagen der Aprilbeweging, toen ik mij voor het eerst in den politieken strijd heb gemengd, en kan den tegenwoordigen toestand met den toenmaligen uit eigen aanschouwing vergelijken. Welk een verschil tusschen toen en nu, in ons voordeel! Toen hadden wij den steun der gansche katholieke partij in den rug, en waren toch nauwelijks tegen de vereenigde conservatieven en antirevolutionnairen bestand. Thans zijn wij door de katholieken niet slechts verlaten, maar zien hen in de eerste gelederen onzer tegenpartij geschaard. En toch, geheel alleen bieden wij thans aan allen te zamen het hoofd, met niet meer bezwaar dan wij het toen - nog geen veertig jaren geleden - met behulp der machtigste van de drie aan de twee overige vermochten. En dat thans, let wel, nu ‘het volk achter de kiezers’Ga naar voetnoot1), waarop de leiders der antirevolutionnairen als op hun natuurlijke reserve plachten te roemen en te rekenen, grootendeels onder de kiezers opgenomen is en voor het eerst heeft meegestemd. Waarlijk, wie zich zoo sterk gevoelt behoort zich ook gematigd te betoonen! (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26 October, 3 December 1889.) |
|