Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2
(1905)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 315]
| |
De quaestie der kiesdistrikten.
| |
[pagina 316]
| |
laten. In Frankrijk, waar de menigte van onbeschaafde en afhankelijke kiezers de meer bevoegde toch reeds van hun rechtmatigen invloed berooft, wordt door de verdeeling der kiesdistrikten dit kwaad nog veel verergerd. Algemeen is de klacht daarover geweest bij gelegenheid der laatste verkiezingen. Bij ons bestaan insgelijks, maar gelukkig in veel mindere mate dan in Frankrijk, beide gebreken. De stemgerechtigdheid is niet goed bepaald: er worden er die de beste aanspraak hebben van verstoken gehouden; er worden er daarentegen meê bedeeld, die noch belangstelling, noch kennis bezitten. Verder verhindert de bestaande indeeling in kiesdistrikten dat de gezindheid van ieder gedeelte des volks met juistheid vertegenwoordigd wordt. Over beide gebreken wordt van verschillende zijden geklaagd. De klachten zijn nog niet zoo dringend en de gebreken niet zoo hinderlijk, dat zij tot onverwijlde hervorming van ons stelsel nopen. Maar zij verdienen toch bij tijds onderzocht en overwogen te worden, opdat men wete wat te doen, wanneer het oogenblik om te handelen gekomen zal zijn. Over den census en de verbeteringen die ons stelsel in dit opzicht behoeft, zal ik niet uitweiden. Ik heb daarover niets te zeggen wat niet reeds door anderen is voorgesteld. Maar over de indeeling in kiesdistrikten en de wijs van stemmen zijn gedachten bij mij opgerezen, die ik aan het oordeel mijner lezers wil onderwerpen. Het zijn slechts denkbeelden die ik ter overweging aanbeveel, geen vastberaamde plannen, die ik hoe eer hoe liever verwezenlijkt zou wenschen. Ik weet, dat de grondwet aan hun verwezenlijking in den weg staat, en ik verlang niet naar een spoedige herziening der grondwet. Dit verhindert echter geenszins, dat ik nu reeds mijn gedachten meêdeel en dat anderen er over nadenken. Bij ons is de constitutie, niet minder dan in Frankrijk, voor herziening en verbetering vatbaar.
Wij beginnen met de historie, met een onderzoek naar de omstandigheden, waaronder de indeeling in kiesdistrikten is ontstaan. Het is van belang te weten, of de redenen, die tot de aanneming van deze wijs van verkiezen indertijd geleid hebben, nog bestaan, dan wel of de grond, waarop zij toen gevestigd is, haar heeft begeven. Door zulk een historisch onderzoek te verzuimen loopt de wetgever gevaar bepalingen te laten voortleven, die met haar oorzaken hadden moeten vervallen. Van een volksvertegenwoordiging is in Europa eerst sprake sedert | |
[pagina 317]
| |
de groote revolutie der vorige eeuw. Vóór het jaar 1789 bestond nergens een vertegenwoordiging des volks; slechts een vertegenwoordiging van standen bestond hier en daar, en ook in de Nederlandsche gewesten die onze Republiek uitmaakten. In Holland en Zeeland waren het vooral de steden, in de andere provinciën de steden en de adellijke grondbezitters, die in de regeering vertegenwoordigd waren; de kleinere steden en de plattelandsgemeenten werden slechts in Friesland en Groningen, en daar nog uiterst gebrekkig, vertegenwoordigd. Vertegenwoordigd te worden was toen ter tijd geen algemeen volksrecht, maar een voorrecht aan enkele personen en corporatiën verleend, die het doorgaans behielden, al hadden zij ook het aanzien verloren, waaraan zij het indertijd te danken hadden gehad, en er van verstoken hielden al wie later tot aanzien en macht geraakten. Van daar dat zelfs in Engeland, waar in de 14de eeuw, nevens de edelen en prelaten van het Hoogerhuis, een tamelijk volledige vertegenwoordiging van de steden en het platte land in het Lagerhuis gezeten had, dit goede stelsel allengs geheel ontaard was; immers de bezitters van het voorrecht bleven er in gehandhaafd, al hadden zij de hoedanigheid, waarom het hun verleend was, verloren, en aan den anderen kant werd het niet meêgedeeld aan dezulken, die sedert die hoedanigheid hadden verworven. Kleine plaatsen van oude herkomst zonden voortdurend hun afgevaardigden naar de Commons; groote steden daarentegen, die van later dagteekenden, werden niet vertegenwoordigd. - In Frankrijk bestonden de Staten-Generaal slechts in naam. Sedert 1614 waren zij niet opgeroepen. Toen zij in 1789 weêr voor het eerst na zoo lange tusschenpoos zouden bijeenkomen, werden zij overeenkomstig het oude gebruik gekozen. Maar met hun samenkomst in Mei 1789 brak een nieuw tijdvak aan. De vergadering der drie standen bracht een omwenteling te weeg, enkel door zich tot nationale vergadering te verklaren. De vroegere standen hielden op afzonderlijk te bestaan; de oude provinciën verloren haar zelfstandigheid: één ondeelbaar rijk, één gelijk-berechtigd volk kwamen in de plaats. Het was geen voorrecht meer van enkelen, het werd een recht van allen om zich bij de regeering te doen vertegenwoordigen. Hoe zou voortaan dat nieuw gevormde rijk voor de administratie ingedeeld, hoe zou dat herboren volk voor de uitoefening van zijn kiesrecht gegroepeerd worden? Aan een commissie, waarin de beroemde Siéyès de hoofdpersoon was, werd het ontwerpen van de plannen daartoe opgedragen. Spoedig was zij met haar ontwerp | |
[pagina 318]
| |
gereed, met geringe wijziging nam de vergadering het aan. Het beloont de moeite wel de discussie, die er in de vergadering over plaats had, in den MoniteurGa naar voetnoot1) na te lezen: het was voor de eerste maal dat er over het samenstellen van een volksvertegenwoordiging werd gehandeld: het stelsel, toen in Frankrijk ingevoerd, is in de hoofdzaak het model gebleven, waarnaar men zich sedert overal elders in Europa heeft gericht. Het ineengesmolten rijk werd voor de administratie en voor de verkiezingen in 83 departementen van ongeveer gelijken omvang verdeeld; elk departement kreeg een zeker aantal vertegenwoordigers te kiezen, geëvenredigd aan zijn uitgestrektheid, zijn volkrijkheid en zijn belastbaar vermogen. Alle burgers, met slechts weinige noodzakelijke uitzonderingen, kregen stemrecht; in groepen van ongeveer zes honderd samengevoegd, benoemden zij bij meerderheid van stemmen één kiezer op de honderd zielen; de kiezers van het geheele departement in één vergadering vereenigd kozen vervolgens, insgelijks bij meerderheid van stemmen, zooveel vertegenwoordigers als het departement overeenkomstig den drieledigen maatstaf recht had af te vaardigen. Maar die vertegenwoordigers vertegenwoordigden niet het departement in het bijzonder, maar alle departementen te zamen: zij waren volksvertegenwoordigers. In strijd met dit beginsel werd echter door de vergaderingGa naar voetnoot2) in het ontwerp der commissie de bepaling ingelascht, dat de afgevaardigden gekozen moesten worden uit de verkiesbaren in het departement woonachtig. Men wilde zoodoende voorkomen, dat uitsluitend mannen van naam, van algemeene bekendheid gekozen werden; men vreesde voor de groote heeren en voor de hovelingen, maar ook voor de beroemde advocaten uit de groote steden. Bovendien, zeiden sommigen, behoorde men de plaatselijke belangen niet uit het oog te verliezen; ook deze dienden vertegenwoordigd te worden. Zoo hinkte men nog bij het invoeren van het stelsel op twee gedachten. Men wilde volksvertegenwoordigers, die tevens de belangen van hun departement vertegenwoordigen zouden. Weinige jaren na de revolutie in Frankrijk had in Nederland een niet minder volkomen omwenteling plaats. Ook hier versmolten de provinciën tot één ondeelbaar rijk, de standen tot een eenig volk. De Staten-Generaal werden vervangen door een | |
[pagina 319]
| |
volksvertegenwoordiging naar het Fransche voorbeeld. Nog duidelijker zou het hier blijken, dat geen afzonderlijke deelen van den staat vertegenwoordigd werden. Volgens de constitutie van 1798, de eerste die bij ons werd vastgesteld, waren het de departementen niet die afgevaardigden zonden naar het Vertegenwoordigend lichaam. ‘Tot het geregeld uitbrengen van de stem der Burgeren’ werd een bijzondere verdeeling van het grondgebied, onderscheiden van de administratieve, verordend. De stemhebbende burgers uit de naast bij elkander gelegen huizen, buurten of wijken, waarin vijfhonderd zielen woonden, vereenigden zich in een grondvergadering en benoemden één kiezer. De kiezers, door veertig zulke grondvergaderingen benoemd, vormden een distriktsvergadering. Tegelijk met het benoemen van haar kiezer, wezen de grondvergaderingen aan, wien zij voor het distrikt tot vertegenwoordiger verlangden: stemden meer dan de helft der veertig grondvergaderingen voor denzelfden persoon, dan was deze gekozen, en de kiezers hadden niets te doen; anders kozen zij er een uit de drie kandidaten, die de meeste stemmen der grondvergaderingen op zich vereenigd hadden. Hier kon dus van geen vertegenwoordiging van een gedeelte des volks sprake zijn: het distrikt, dat afvaardigde, vormde geen eenheid gelijk het Fransche departement: het diende tot niets anders dan tot ‘het geregeld uitbrengen van de stem der burgers.’ Noch in Frankrijk, noch hier te lande schijnt men bij het beramen van dit kiesstelsel er aan gedacht te hebben, om zonder distrikten het geheele volk in eens al zijn vertegenwoordigers te laten kiezen, ofschoon dit uit den aard der zaak het natuurlijkst scheen te volgen. De afgevaardigden immers waren onder het ancien régime gekozen door hen die ze afvaardigden. Zoo schenen ook thans de vertegenwoordigers gekozen te moeten worden door hen die ze vertegenwoordigen zouden: de vertegenwoordigers van het geheele volk door het geheele volk. Maar 750 vertegenwoordigers, en zoo talrijk was ongeveer de Fransche vergadering, kon men kwalijk tegelijk door alle kiezers laten kiezen. Het volk, voor het eerst in de staatszaken betrokken, kende niet zooveel geschikte kandidaten; en bij de beperkte publiciteit en de geringe kennis der staatsburgers was het niet mogelijk dat er zich zooveel aanstonds algemeen bekend maakten. Bovendien Siéyès was voor het kiezen bij minstens twee trappen, hetgeen een verdeeling van de stemgerechtigden in groepen noodzakelijk vereischte. Eindelijk, men hechtte er aan dat de verkiezing ge- | |
[pagina 320]
| |
schiedde in vergaderingen. Het geheele volk in één vergadering bijeen te roepen, was onmogelijk. Kiesdistrikten en grondvergaderingen waren derhalve onmisbaar. Bij ons bestonden dezelfde bedoelingen en dus dezelfde noodzakelijkheid. Het getal der te kiezen vertegenwoordigers was hier zeker veel geringer; maar het bijeenbrengen van alle stemhebbende burgers op één plaats, in één vergadering, was hier even ondenkbaar als in Frankrijk. Het was dus natuurlijk dat men er niet aan dacht, om af te wijken van het Fransche voorbeeld. Wij zullen de wijzigingen, die het stelsel mettertijd in Frankrijk ondergaan heeft, niet nagaan. In Nederland kwam weldra het koningschap van Lodewijk Napoleon, daarna de inlijving bij Frankrijk de democratie verdringen. Vervolgens, na de revolutie van 1813, werd het oude stelsel der standen-vertegenwoordiging gewijzigd en verbeterd, maar toch wezenlijk het stelsel der vorige eeuw op nieuw in zwang gebracht. Eerst in 1848 kwam men tot het democratische beginsel van 1795 en tot de volksvertegenwoordiging terug. Doch het kiesstelsel werd toen niet naar het oorspronkelijk model der revolutie ingericht, maar naar de gewijzigde kopieën, die sedert 1813 in verschillende staten van Europa in gebruik waren gekomen. De verkiezing zou niet trapsgewijze, maar rechtstreeks; niet door alle burgers, maar door de meer gegoede, die voor de meest verlichte doorgingen; niet in vergaderingen, maar bij eigenhandig in te leveren stembiljetten geschieden. Zoo gaf men dus al de eigenaardigheden van het oude stelsel op, die indertijd het verdeelen van het volk in distrikten noodzakelijk hadden gemaakt. Het kiezen van een zeventigtal volksvertegenwoordigers in eens, door nog geen honderdduizend kiesgerechtigden, kon in 1848 voor een land als het onze ook wel geen onoverkomelijk bezwaar opleveren. Toch bleef men juist in dit ééne opzicht aan het overigens verlaten stelsel getrouw. De kiezers werden in distrikten van ongeveer 45,000 zielen gegroepeerd, die elk één vertegenwoordiger zouden benoemen. Waartoe die verdeeling? Waarom thans zich niet gehouden aan den aard der zaak, waarvan men vroeger was afgeweken om redenen, die nu niet meer bestonden? Het ontbrak niet aan tijdige waarschuwing. In een brochure onder den titel: Algemeen Stemrecht behoudens maatschappelijke Orde, wezen de heeren Dr. W. Cnoop Koopmans en Mr. Hugo Beijerman, nog tijdens de discussie over de grondwetsherziening, op het verkeerde van het stelsel van verkiezing bij distrikten. | |
[pagina 321]
| |
‘Wij achten niets geschikter (zeiden zij) om het groote en belangrijke beginsel: de gevolmachtigde volksvertegenwoordiger treedt in die betrekking op ten behoeve des geheelen volks, of, zooals de bestaande grondwet en evenzoo de ontworpen nieuwe het heeft: De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk, afbreuk te doen, en met name het plaatselijk belang te zien zegevieren boven het algemeene, dan elk kiesdistrict zijn eigen vertegenwoordiger te doen kiezen. Neen! De geheele Natie moet hem kiezen, die de geheele Natie vertegenwoordigt. Één afgevaardigde voor zooveel duizend zielen over het geheele land is goed om het getal afgevaardigden te bepalen; één afgevaardigde voor zoo veel duizend zielen als dáár of dáár wonen, is verkeerd, want het geeft aanleiding tot een hier schadelijk particularisme of provincialisme. Het komt ons dus wenschelijk voor, dat elk stemgerechtigde zooveel volksvertegenwoordigers noeme als er telkens tot aanvulling der uitvallenden of overledenen moeten genoemd worden.... Nu reeds staat men toe, dat de vertegenwoordiger uit welk deel van Nederland ook, gekozen worde. Het benoemen van zooveel Leden der Kamer, als telkens noodig zijn, vermindert ook zeer aanmerkelijk allen plaatselijken invloed op de keuzen.’ Het zou niet gemakkelijk zijn gevallen deze redeneering te weêrleggen. ‘De geheele Natie moet hem kiezen, die de geheele Natie vertegenwoordigt.’ De juistheid van dit beginsel was niet te loochenen. Een verkiezing door distrikten zou dan alleen redelijk zijn, wanneer het algemeen belang niet meer was dan de som van een aantal distriktsbelangen, en indien werkelijk ieder der distrikten een bijzonder en eigen belang had, dat vertegenwoordigd diende te worden. Maar niemand die dit beweerde; integendeel, allen waren het volkomen eens, dat ieder vertegenwoordiger geen bijzonder distrikt maar het geheele volk als eenheid vertegenwoordigen moest. Ook heeft men het later altijd voor een beleediging gehouden, indien men een volksvertegenwoordiger tegenwierp, dat hij ijverde in het belang van het distrikt, waaruit hij was afgevaardigd. Met dat al heeft men echter op de waarschuwing der heeren Koopmans en Beijerman geen acht geslagen, en het plan, door hen aan de hand gedaan, niet eens in ernstige overweging genomen. Bij de beraadslaging over de grondwetsherziening en over de Kieswet in de Kamers is, zoover ik mij herinner, over zulk een | |
[pagina 322]
| |
wijs van verkiezen niet eens gesproken. Het stelsel, dat overal, in alle constitutionneele staten, in gebruik was, werd ook in ons land zonder nadenken ingevoerd. Het heeft thans lang genoeg gediend om uit de ervaring beoordeeld te worden. Men kan niet ontkennen dat de gevolgen, door de schrijvers der brochure voorzien, zich werkelijk doen gevoelen. Wel is het provincialisme, waarvoor zij vreesden, door strijdige oorzaken gelukkig onderdrukt, en het particularisme heeft zich slechts bij enkele gelegenheden, vooral bij het stemmen over publieke werken, ten nadeele van het algemeen belang getoond. Maar de plaatselijke invloeden hebben op de keus der vertegenwoordigers doorgaans heilloos gewerkt. Niemand kan het zich ontveinzen, dat zeer vele, zoo niet de meeste der sedert 1848 gekozenen aan het Nederlandsche volk volslagen onbekend waren, toen zij in hun distrikt voor het eerst in aanmerking kwamen, en dat sommige zich vervolgens juist niet als de meest geschikte vertegenwoordigers van het volk hebben doen kennen. Naar het mij voorkomt, heeft de Arnhemsche Courant (in een reeks van artikelen in November 1866) de treurige gevolgen van ons kiesstelsel zeer juist en zonder overdrijving beschreven. Ik geloof niet beter te kunnen doen dan het voornaamste van hetgeen zij heeft gezegd, hier over te nemen. ‘Het algemeen en ook door onze Grondwet aangenomen stelsel om voor de keuze zijner afgevaardigden het land in kiesdistricten te verdeelen, waarvan elk slechts een breuk van het geheel der Vertegenwoordiging levert (1/75 of 2/75 of hoogstens 5/75), is voor een groot deel de oorzaak der ongelegenheden, waarover men thans zoozeer klaagt. De verdeeling zelve in kiesdistricten is uit den aard der zaak altoos min of meer willekeurig. De gemeente is een natuurlijke, het kiesdistrict is een kunstmatige, een fictive eenheid. Het is een zamenstelling van gemeenten tot een bedrag van 45,000 zielen of het veelvoud daarvan. Naarmate de bevolking toe of afneemt, worden nieuwe gemeenten bijgeteld of oude afgetrokken. De nadeelen van dit stelsel vallen in het oog: kiezers, die geenerlei betrekking tot elkander hebben, die dus niet met elkander in aanraking en overleg kunnen komen, waartusschen, omdat zij dikwerf niet in richting overeenstemmen, geene zamenwerking mogelijk is, worden als makke schapen in een perk, zamengedreven om te laten blijken welke hunne gemeenschappelijke overtuiging is. Is de meerderheid der kiezers ééne richting toegedaan en bestaat er bij hen aansluiting, dan is | |
[pagina 323]
| |
de stem der minderheid geheel krachteloos, en er behoort een soort van heldhaftigheid toe, te komen stemmen met de voorwetenschap dat dit nutteloos protest door de tegenpartij slechts als een blijk harer meerdere populariteit zal geëxploiteerd worden.... Ons kiesstelsel heeft bovendien de strekking om kleine meerderheden hier en daar te vormen, die soms groote verspreide minderheden beletten ook hare mannen naar de vertegenwoordiging af te vaardigen. Hierdoor ontstaan kunstmatige meerderheden, die soms feitelijke meerderheden smoren. Onder ons stelsel kan het gebeuren, dat op een man in verschillende kiesdistricten het dubbel, ja drie of viermalen het aantal stemmen worden uitgebracht van een ander, die met groote meerderheid gekozen is, en dat evenwel de eerste het zelfs niet tot herstemming kan brengen en van het Parlement blijft uitgesloten. Waarom? Omdat gene de man van het district, de lokale celebriteit is, terwijl deze aanhangers heeft, die door het gansche land verspreid zijn. Dat dit gebeuren kan, is de veroordeeling van het stelsel.’ Mij dunkt, de schrijver van het bovenstaande heeft het hoofdgebrek van het stelsel, waaruit al het overige kwaad voortvloeit, met juistheid aangewezen. In de kiesdistrikten worden kleine meerderheden gevormd, die beletten dat de meerderheid van het geheele volk zich doet gelden. De mannen, die bij de meerderheid van het volk het hoogst staan aangeschreven, zijn niet dezelfde, die in de distrikten door de meerderheid der daar wonende kiezers benoemd worden. De vertegenwoordigers, dus gekozen, zijn uit dien hoofde niet altijd ware volksvertegenwoordigers; zij zijn dikwerf vertegenwoordigers van een distrikt, dat slechts een fictieve eenheid is. Ik stem het den scherpzinnigen schrijver toe, dat daarom alleen het stelsel reeds veroordeeld is. Een kiesstelsel, dat een vertegenwoordiging levert verschillend van de ware volksvertegenwoordiging, is in strijd met het wezen der zaak en mag niet blijven voortbestaan. Zoo oordeelen dan ook mannen van gezag, om er één te noemen, de heer Mr. G. van Oosterwijk, griffier der Staten van Gelderland, een onzer meest geachte schrijvers over staatsrechtGa naar voetnoot1). Maar de veroordeeling van het stelsel der kiesdistrikten is niet tevens de rechtvaardiging van het stelsel, hetwelk ons, in de plaats er van, door den schrijver in de Arnhemsche Courant | |
[pagina 324]
| |
en door Mr. Van Oosterwijk wordt aangeprezen: het stelsel van één distrikt, dat het geheele land zou omvatten. Hoezeer ik instem met de klachten over het bestaande, met de aanprijzing van het daartegenovergestelde kan ik mij geenszins vereenigen. Zoo weinig, dat, als ik slechts tusschen deze beide te kiezen had, mijn keus zich vestigen zou op het tegenwoordige stelsel, hoe gebrekkig het ook is. Immers, thans wordt de meerderheid van het geheele volk verhinderd zich in haar volle kracht te doen gelden; maar dan, onder het stelsel dat ons wordt aanbevolen, zou de meerderheid zich doen gelden ver boven haar wezenlijke kracht: zij zou de minderheden van allen invloed verstoken kunnen houden, tenzij die minderheden zich aaneensloten en een nieuwe kunstmatige meerderheid vormden, die dan op haar beurt de wezenlijke meerderheid tot zwijgen zou kunnen brengen. Thans, nu de meerderheid des geheelen volks in sommige distrikten de minderheid heeft, kunnen de richtingen, die slechts door een minderheid onder het volk worden gevolgd, zich nog soms bij toeval doen vertegenwoordigen. Dan zou de meerderheid, zoo zij het wilde (en zij zou het willen, althans in tijden van spanning en hartstocht) haar tegenpartij van de vertegenwoordiging volkomen kunnen uitsluiten. Wij behoeven ons hier niet met gissen te behelpen: de ondervinding spreekt luide genoeg. In de gemeenten worden de raadsleden gekozen zonder indeeling in distrikten, dus overeenkomstig het stelsel, dat nu ook voor het kiezen der volksvertegenwoordiging gevolgd zou worden. In de groote steden wordt als het ware de proef genomen, waaruit de werking van het stelsel blijken kan. En wat zien wij er gebeuren? De richtingen, die slechts door minderheden worden gevolgd, worden slechts bij gedoogen of wegens tijdelijke onverschilligheid der meerderheid vertegenwoordigd, en niet door de mannen die zij bij voorkeur haar vertrouwen schenken, maar door dezulken die het meest in den smaak der meerderheid vallen. Zoo worden bijna nergens de ultramontanen vertegenwoordigd, tenzij men ze vertegenwoordigd wil achten door katholieken, die hun politieke beginselen niet zijn toegedaan. En zoo gaat het niet alleen met de ultramontanen. Ik wijs, één voorbeeld uit vele, op hetgeen onlangs, bij de laatste verkiezing, in de hoofdstad is gebeurd. Er trad daar onder anderen een raadslid af, die ook door zijn tegenpartij geprezen werd als ‘de meest bekwame tegen- | |
[pagina 325]
| |
stander van hare beginselen,’ als ‘een in zeker opzicht kolossale en in alle gevallen merkwaardige figuur’Ga naar voetnoot1). Hij verkreeg bij de stemming nog eenige stemmen meer dan de volstrekte meerderheid, maar minder toch dan de kandidaten der tegenpartij, en dus was hij niet herkozen. Zeker, men kan het de meerderheid niet euvel duiden, dat zij haar stem niet gaf aan een bekwamen en daarom geduchten tegenstander van hetgeen zij wenschelijk achtte. Maar aan den anderen kant is het toch zeer te betreuren, dat de minderheid beroofd werd van haar bekwaamsten woordvoerder. De beraadslaging verliest daardoor van haar waarde; de gemeenteraad beantwoordt minder aan zijn roeping. En dat niet door de schuld van de meerderheid of van de minderheid der kiezers, maar door de eigenaardigheid van het kiesstelsel. Wat zou er dan worden van de vertegenwoordiging des volks, indien voor haar verkiezing datzelfde stelsel werd aangenomen? De gemeenteraad, de volksvertegenwoordiging zijn beraadslagende lichamen. Dat hun besluiten eindelijk bij meerderheid van stemmen worden vastgesteld, niets natuurlijker. Indien men niet wil dat de meerderheid de wet stelt, moet men zich houden aan de gebruiken van den Poolschen rijksdag, waar eenstemmigheid gevorderd en niet dan door geweld verkregen werd. Maar wat bij het opmaken van besluiten noodzakelijk is, is niet noodig bij het samenstellen eener raadplegende vergadering; integendeel, daarbij moet voor de vertegenwoordiging der minderheden evenzeer als der meerderheid worden gezorgd. Indien het juist was, wat de heer Van Oosterwijk onlangs beweerd heeft: ‘dat de volksvertegenwoordiging de uitdrukking behoort te zijn der gezindheid van de meerderheid van het tot verkiezen bekwaam verklaarde volk’, zou zeker de door hem aanbevolen wijs van kiezen de meest geschikte zijn. Maar ik ontken de juistheid van zijn beginsel. Een volksvertegenwoordiging moet, om aan haar naam en wezen te beantwoorden, niet slechts de meerderheid maar ook de minderheden, ieder naar mate van haar kracht en beteekenis, vertegenwoordigen. Kernachtig is dit uitgedrukt door Guizot: ‘Le but du gouvernement représentatif n'est atteint que par le triomphe de la vraie majorité, la minorité constamment présente et entendue. Si la majorité est déplacée par artifice, il y a mensonge. Si la minorité est mise d'avance hors de combat, il y a | |
[pagina 326]
| |
oppression. Dans l'un ou l'autre cas le gouvernement représentatif est corrompu’Ga naar voetnoot1).
Het verdient opmerking, dat die gelukkige uitwerking der indeeling in kiesdistrikten, het toelaten van eenige vertegenwoordiging der minderheden, waarom het stelsel in onzen tijd vooral aanbevelenswaardig schijnt, oorspronkelijk door de ontwerpers geenszins bedoeld was. De revolutionnairen, die in Frankrijk en in Nederland het stelsel van distrikten hebben ingevoerd, bedoelden zeker allerminst in de Nationale Vergadering hun tegenpartij te doen vertegenwoordigen. Overtuigd dat hetgeen zij geloofden het eenige ware en goede was, wenschten zij de tegenspraak van de voorstanders der oude begrippen niet eens te hooren. Onze constitutie van 1798 vorderde van de stemmers in de grondvergaderingen en van de kiezers in de distriktvergaderingen een verklaring van dezen inhoud: ‘Ik beloof, dat ik in al de benoemingen, die ik heden doen zal, niemand stemmen zal, dien ik geloove een aanhanger van het stadhouderlijk of foederatief bestuur of voorstander van aristocratie of regeeringloosheid te zijn.’ Alleen dus aanhangers van de revolutie en de daaruit geworden orde van zaken mochten het volk vertegenwoordigen; men zorgde dat de kiezers uitsluitend naar de meerdere of mindere geschiktheid der kandidaten van een en dezelfde richting te vragen hadden. Het stelsel ging uit van de onderstelling, dat de overgroote meerderheid eensgezind was, en kon daarom gerust zooveel kiesdistrikten verordenen als het dienstig oordeelde; indien allen van dezelfde denkwijs waren, deed het er weinig toe hoe zij gedeeld en gegroepeerd werden: altijd zouden het gelijkgezinden zijn die te zamen stemden. De tijden zijn sedert veranderd en de toestanden insgelijks. Eensgezindheid wordt thans bij de kiezers niet ondersteld en niet gevorderd. De wetgever weet dat zij niet bestaat, dat er over den aard van het volksbelang en de middelen om het te bevorderen de meest uiteenloopende gevoelens worden gekoesterd, en hij erkent dat elk van deze recht heeft om zich uit te spreken en, zoo het kan, bij de regeering te laten vertegenwoordigen. De indeeling in kiesdistrikten, die oorspronkelijk was ingevoerd omdat men de minderheid door andere middelen had uitgesloten, en onderstelde dat bij de meerderheid geen verschil van gevoelen | |
[pagina 327]
| |
bestond, - dat stelsel wordt thans nog behouden om redenen die met die onderstelling en bedoeling der ontwerpers lijnrecht in strijd zijn: omdat men er namelijk een geschikt middel in ziet om, nu er zooveel verschil van inzicht bestaat, de minderheden in de gelegenheid te stellen van zich althans eenigermate te doen vertegenwoordigen. Niemand die deze bedoeling niet toejuicht. Het is echter de vraag of de oude inrichting voor de nieuwe bedoeling het meest geschikt is. Het kan gebeuren dat een werktuig aan een geheel ander doel dan waarvoor het bestemd was uitmuntend voldoet. Hebben wij hier inderdaad met zulk een zeldzaam geval te doen? Een ieder die op den aard der klachten let, welke over ons kiesstelsel worden aangeheven, zal het moeten betwijfelen. Immers er wordt juist het luidst geklaagd, dat sommige denkwijzen zich tegenwoordig volstrekt niet, andere zich niet overeenkomstig het aantal van haar aanhangers kunnen doen vertegenwoordigen. - Maar, eer wij verder gaan, zal het noodig zijn de grieven, die hier te lande en elders tegen het algemeen aangenomen stelsel worden ingebracht, meer in de bijzonderheden te beschouwen. In de eerste plaats hooren wij klagen, dat in de distrikten uitsluitend de meerderheid, en de minderheid volstrekt niet, vertegenwoordigd wordt. Of kan iemand gerekend worden vertegenwoordigd te zijn door den afgevaardigde van zijn distrikt, wiens verkiezing hij tot het laatste toe bestreden heeft, en die in de Kamer spreken en ijveren zal voor hetgeen hij verderfelijk acht? Gesteld dat in alle distrikten de aanhangers van dezelfde gezindheid in de minderheid waren, dan zouden die allen, hoe na hun aantal bij dat der meerderheid kwam, volstrekt niet vertegenwoordigd wezen. Alleen omdat toevallig de gezindheid, die in het ééne distrikt de minderheid heeft, de meerderheid uitmaakt in een ander, weegt de uitsluiting hier tegen de uitsluiting daar op. Doch slechts eenigermate. Het is er verre van af dat iedere denkwijs juist in zooveel distrikten de meerderheid heeft, als vereischt wordt om haar zooveel vertegenwoordigers te bezorgen als zij, wegens het getal van haar aanhangers door het geheele land, recht zou hebben te kiezen. Daarom meten dan ook de partijen na den afloop der verkiezingen haar kracht niet af naar het aantal vertegenwoordigers van haar kleur, die zij gekozen hebben gekregen, maar naar het aantal stemmen, die door het geheele land op haar kandidaten zijn uitgebracht. Na den afloop der laatste verkiezingen in Frankrijk troostte zich de oppositie | |
[pagina 328]
| |
over de vele nederlagen, die zij had geleden, met de opsomming van het enorm getal stemmen, dat de onafhankelijke kandidaten in het geheele land hadden bekomen. Zij rekende uit dat zij wel geen derde van de gekozenen, maar niet veel minder dan de helft der kiezers aan haar zijde hadGa naar voetnoot1). Eveneens hebben de conservatieven hier te lande beweerd, dat zij en hun geallieerden bij de jongste verkiezingen wel geslagen zijn, maar alleen ten gevolge der ongunstige indeeling in distrikten, dewijl toch op hun vrienden het grootste getal stemmen door het geheele land zou zijn uitgebracht. En, wat er ook van die beweringen moge zijn, te ontkennen is het niet, dat men door een handige schikking der distrikten de partij, die men begunstigen wil, wel eenige vertegenwoordigers meer kan bezorgen, dan haar rechtens, in evenredigheid tot het getal van haar aanhangers, zou toekomen. Alleen de meerderheid van het distrikt wordt dus door zijn afgevaardigde vertegenwoordigd. Het kan zelfs gebeuren dat de verkozene niet eens de meerderheid voor zich heeft. Want er bestaan hier te lande niet slechts twee, maar stellig vier partijen. Drie van deze zijn tegenover de vierde, die verre de machtigste is, verbonden. Liever dan den liberaal gekozen te zien, stemmen conservatieven en ultramontanen den antirevolutionnair, met wiens denk- en handelwijs zij echter volstrekt niet gerekend willen worden in te stemmen. Dat is misschien nog het jammerlijkste, wat uit onze wijze van verkiezing voortvloeit: die coalitie van tegenstrijdige partijen bij de stembus. De kleine partijen, die den doorslag kunnen geven, stellen haar voorwaarden aan den kandidaat, wiens verkiezing van haar afhangt. Wij hebben voor eenige jaren gezien, hoe bij de stembus, ‘als al het overige wegsmelt in de zucht naar levensbehoud’, van den kandidaat in doodsnood een verklaring werd gevergd, die niet wezenlijk van een belofte verschilde, en in strijd was met de antecedenten van een geheel parlementair leven. Thans hooren wij weer de eene partij aan de andere zeggen: stem heden voor mijn man in de Haarlemmermeer, dan en anders niet stem ik morgen voor den uwen in Alkmaar. En dat hoewel de contractanten slechts ten opzichte van een enkel belang eenstemmig zijn, maar overigens lijnrecht tegen elkander over staan. | |
[pagina 329]
| |
Bij de verkiezingen is op deze wijze alles ondergeschikt geworden aan de overwinning van de partij of van de coalitie. De keus van den persoon staat daarbij verre achter. Die keus wordt doorgaans overgelaten aan enkelen. Een kiesvereeniging, meestal uit weinige leden bestaande, bepaalt wie de kandidaat der partij zal zijn, en op deze hebben dan al de partijgenooten te stemmen, tenzij ze door verbrokkeling van stemmen de tegenpartij in de hand willen werken. Weêrkeerig heeft de kiesvereeniging te letten op den smaak der kiezers, niet alleen op dien van haar erkende volgelingen, maar ook op dien der weifelaars, die nu eens met haar dan wêer met haar tegenpartij stemmen, al naar de een of andere kandidaat hun bevalt. De kiesvereeniging kan dus niet vragen: wie is de bekwaamste vertegenwoordiger van onze beginselen? Zij moet vragen: wie heeft van al die in aanmerking komen de meeste kans? wien van onze politieke vrienden kunnen wij er ‘doorhalen’? Ongelukkig kan men in vele distrikten een staatsman van vaste beginselen en van een onbuigzaam karakter er niet doorhalen: want zoo iemand heeft te veel stellige tegenstanders. Een gematigd man, bekend en bevriend in de streek, van wien men weinig weet en van wien dus velen iets mogen hopen, is daar de kandidaat, met wien men de meeste kans heeft. Na de Aprilbeweging kostte het veel moeite om Thorbecke gekozen te krijgen: Thorbeckianen ging gemakkelijker. Een paar jaren later werden wel nog Groenianen herkozen, maar Groen van Prinsterer niet. Wij roeren daar een ander groot gebrek van ons stelsel aan: een partij, die de neêrlaag lijdt, behoudt soms haar nietsbeteekenende leden en verliest daarentegen haar beste woordvoerders, haar hoofden. Dat hangt enkel van het toeval af. Zoo zijn bij voorbeeld in Engeland, tijdens den oorlog met China, juist Cobden en Bright om hun tegenstand tegen Palmerston en tegen de oorlogspartij niet herkozen. In Frankrijk heeft het dit jaar weinig gescheeld, of Thiers en Favre waren gevallen: de hoofden eener partij, die aanhangers bij duizenden telt, zouden uit de volksvertegenwoordiging zijn uitgesloten, terwijl een goed getal van volgelingen zitting kreeg. Zoo gaat het overal. Ook bij ons mag men vragen, of het wel de minst verdienstelijke leden van de conservatieve partij zijn, die bij de laatste verkiezing uit de Kamer zijn geraakt? Daarentegen verliest nooit een vertegenwoordiger zijn plaats, omdat hij getoond heeft onbekwaam of ongeschikt te zijn. Uit | |
[pagina 330]
| |
vrees voor versnippering van haar stemmen en daardoor mogelijke overwinning van haar tegenpartij, herkiest iedere partij altijd haar aftredenden vertegenwoordiger. Immers zoo men hem laat vallen en een ander stelt, krijgt men zijn persoonlijke vrienden tegen zich, en loopt gevaar den kandidaat der tegenpartij te zien verkiezen. Dat nooit. Dus den onbekwame maar weêr gesteld: al redeneert hij slecht, hij stemt toch goed. Stemde hij slecht en redeneerde hij bondig, dan was het een ander geval. Onder deze omstandigheden is het bijna onmogelijk, een nieuwe partij te vormen en in de Kamer vertegenwoordigd te krijgen. Hoeveel aanhangers over het geheele land moet een gezindheid wel tellen, eer zij in één distrikt de meerderheid uitmaakt! De politieke richting van het Journal des Débats heeft zeker talrijke aanhangers in Frankrijk en het volste recht om vertegenwoordigd te worden; toch is het niet gelukt een enkel van haar woordvoerders, noch Laboulaye noch Prévost-Paradol, gekozen te krijgen. In Engeland heeft John Stuart Mill een groot getal vereerders en volgelingen: bij de laatste verkiezing is hij te Westminster geslagen en nergens elders gekozen. Onder ons zijn er zeker honderden zoo niet duizenden, die de richting zijn toegedaan, in de vorige Kamer door de heeren De Bosch Kemper en Pijnappel vertegenwoordigd; maar in niet één distrikt hebben zij de meerderheid, en het gevolg is dat de concilianten bij de jongste verkiezingen uit de Kamer geweerd zijn. Ziedaar eenige der nadeelige uitwerkingen van ons kiesstelsel, die, dunkt mij, voldingend bewijzen, dat de indeeling in kiesdistrikten niet dan zeer gebrekkig voldoet aan het doel, waartoe zij wel niet oorspronkelijk is ingevoerd, maar waartoe zij toch thans voornamelijk behouden wordt, namelijk om de verschillende partijen in de Kamer te doen vertegenwoordigen. Zoo rijst van zelf de vraag bij ons op: zou er geen middel te bedenken zijn om dat doel zekerder en vollediger te bereiken? Eer wij deze vraag trachten te beantwoorden, willen wij ons het doel dat wij beoogen, nog duidelijker voor den geest roepen. Hoe wenschen wij tegenwoordig dat een volksvertegenwoordiging samengesteld zij? voor welke taak moet zij berekend wezen? Ik vind het algemeene gevoelen dienaangaande voortreffelijk uitgedrukt door John Stuart Mill, in zijn geschrift On representative Government. Na eerst te hebben aangewezen, hoever zich de invloed der volksvertegenwoordiging op de regeering behoort uit te strekken, vervolgt hij aldus: | |
[pagina 331]
| |
‘Bovendien heeft het Parlement nog een andere, nauwelijks minder gewichtige taak te verrichten. Het moet namelijk 's volks Bureau van klachten en Congres van denkwijzen zijn: een strijdperk waarin niet slechts het gevoelen van de natie in het gemeen, maar het gevoelen van elk deel der natie in het bijzonder, en zooveel doenlijk het gevoelen van elk uitstekend man zich uitspreken en andersdenkenden tot wederlegging uitdagen kan; waar ieder burger zeker is iemand te vinden, die, beter dan hij zelf zou kunnen, zijn gevoelen zal uitspreken, niet slechts ten aanhooren van vrienden en geestverwanten, maar in het aangezicht van tegenstanders om het aan hun bestrijding ter toets te brengen; waar zij, die overstemd worden, toch moeten erkennen dat hun meening ten minste gehoord en overwogen is, en niet verworpen uit enkel overmoed, maar om redenen die aan de meerderheid overtuigend voorkwamen; waar iedere partij haar krachten kan monsteren en zich genezen van alle illusie, die zij zich omtrent het getal van haar aanhangers mocht hebben gemaakt; waar de meening die onder het volk het algemeenst is, zich werkelijk als de machtigste voordoet, en haar kracht slechts behoeft te vertoonen, niet eens aan te wenden, om de regeering tot toegeven aan haar verlangen te bewegen; waar staatslieden veel stelliger en zekerder dan aan eenig ander teeken kunnen te weten komen, welke meeningen en krachten onder het volk veldwinnen en welke verminderen, ten einde daarnaar hun maatregelen niet slechts overeenkomstig de behoeften van het oogenblik te nemen, maar tevens in de richting, waarin het volk zich blijkbaar voortbeweegt.’ Vergis ik mij, of is het ideaal, dat Mill ons hier teekent, inderdaad het toonbeeld, dat wij allen zoo na mogelijk verwezenlijkt wenschen te zien? De schrijver in de Arnhemsche Courant, die de nadeelen van ons tegenwoordig stelsel zoo juist heeft aangewezen, stelt aan een goede vertegenwoordiging nagenoeg dezelfde eischen. Hooren wij ook hem: ‘In de Vertegenwoordiging moet zich de stem van het land doen hooren, niet de stem eener enkele partij, eener enkele rigting, maar van alle partijen en alle rigtingen die eene openbare meening vormen, die een algemeen inzigt, een algemeenen wensch uitdrukken, al is het juist niet het inzigt en niet de wensch van de groote meerderheid. Ook de minderheden moeten zich kunnen uiten en doen hooren, deze minderheden namelijk die eene publieke opinie en niet eene loutere individueele uitdrukken.’ | |
[pagina 332]
| |
Hoezeer verschilt zulk een vertegenwoordiging, zooals onze tijdgenooten ze wenschen, van die welke onze voorouders in 1798 zochten samen te stellen, en waaruit zij alle Orangisten, Aristocraten, Federalisten, in één woord allen die van de meerderheid verschilden, op het zorgvuldigst weerden! Geen wonder, zoo het kiesstelsel, dat zij invoerden om hun doel te bereiken, voor ons oogmerk niet meer deugt! In den laatsten tijd zijn er dan ook allerlei plannen tot hervorming van het verouderde stelsel aan de hand gedaan. De lezers van De Gids zullen de voornaamste kennen uit het volledige en kritische overzicht, dat Mr. Reiger in een vroegeren jaargang (November 1866) er van gegeven heeft. Wij behoeven ze niet opnieuw te bespreken; slechts aan één wil ik herinneren. Verreweg den meesten bijval heeft het plan gevonden, dat Thomas Hare, een Engelsch jurist, heeft voorgesteld. Het is niet slechts door Mill onvoorwaardelijk aangeprezen, maar ook door Fransche en Duitsche publicisten als een heugelijke ontdekking begroet, en door Robert von Mohl met het ei van Columbus vergeleken. Wie de eigenaardigheden van dit plan wil leeren kennen, en tegen het lezen van het nog al lijvige boek, waarin de auteur het heeft ontvouwd, mocht opzien, kan niet beter doen dan het opstel van Reiger herlezen. Voor mijn doel is het genoeg, dat ik de hoofdtrekken van het stelsel in het geheugen mijner lezers terugroep. Hare betreurt het dat in het parlement partijen heerschen, en dat er voor individueele gevoelens, voor zelfstandige en onafhankelijke karakters, zoo weinig plaats is. Hij meent dat de vertegenwoordiging uit dien hoofde geen volledige, geen juiste vertegenwoordiging des volks is. Hij schrijft dien treurigen toestand vooral aan het kiesstelsel toe, en bepaaldelijk aan de indeeling in kiesdistrikten, die in Engeland nog wel in naam overeenkomstig het middeneeuwsche stelsel een vertegenwoordiging van graafschappen en van steden is, maar werkelijk sedert de Reform van 1832 meer en meer nadert tot een vertegenwoordiging van ongeveer even groote distrikten, naar het voorbeeld van het vasteland. Hij wil die indeeling daarom opheffen, maar niet om al de vertegenwoordigers door al de kiezers te laten kiezen, zooals bij ons is voorgesteld, maar om de kiezers zich vrij en naar eigen goeddunken tot afdeelingen te laten groepeeren, die ieder één vertegenwoordiger mogen benoemen. Er komen dus in de plaats der geographische kiesdistrikten zooveel kiezersafdeelingen als | |
[pagina 333]
| |
het Lagerhuis leden telt, elk bestaande uit een zeker getal kiezers, dat verkregen wordt door het bedrag der kiezers van alle distrikten te deelen door het aantal leden dat gekozen moet worden. Brengen wij het plan van den Engelschen auteur op onze toestanden over. Wij krijgen dan 80 kiezersafdeelingen, omdat onze Tweede Kamer 80 leden telt. Het getal kiesgerechtigden bedraagt ongeveer 100,000; stellen wij dat daarvan 80,000 aan de verkiezing deelnemen, dan krijgen wij (dit getal gedeeld door het getal vertegenwoordigers) 80 afdeelingen, ieder van 1000 kiezers. Elke kandidaat, die door 1000 kiezers in het geheele land gestemd wordt, is derhalve verkozen. Het ideaal van dit stelsel zou zijn, indien juist 80 staatslieden door evenveel duizendtallen van kiezers tot vertegenwoordiger werden begeerd: dan zou een ieder vertegenwoordigd worden door den man naar zijn hart. Maar dit ideaal zal wel nooit worden verwezenlijkt. Sommige algemeen geëerde staatslieden zullen veel meer dan 1000 stemmen verwerven. Daarentegen zal het aantal van hen, die er 1000 verwerven, veel minder dan 80 bedragen. Hoe in dat geval te handelen? Het eerste bezwaar is het gemakkelijkst uit den weg te ruimen. Aan de kiezers wordt vergund niet maar één naam, maar zooveel namen als zij willen, op hun stembiljet te plaatsen. Heeft dan hun no. 1 reeds de vereischte 1000 stemmen verworven, als hun biljet aan de beurt komt, zoo wordt die naam geschrapt en komt no. 2 bovenaan; is ook deze van de noodige 1000 stemmen al voorzien, dan komt no. 3 in zijn plaats, en zoo vervolgens, totdat eindelijk een, die nog niet gekozen was, de stem bekomt. Op deze wijs gaat zij in geen geval verloren, maar komt te stade aan iemand, die wel niet in de eerste plaats, maar toch na een of meer anderen door den kiezer als vertegenwoordiger gewenscht werd. Het behoeft niet gezegd, dat de volgorde, waarin de biljetten worden gedépouilleerd, thans een zaak van belang is: stel dat A. op 2000 biljetten bovenaan staat, en op 1000 van deze in de tweede plaats B., op de 1000 andere C., dan hangt het van de volgorde, waarin de biljetten in handen worden genomen, af, of B., dan wel C. nevens A. verkozen is. Daaromtrent zijn echter billijke regels te stellen. Het andere bezwaar is niet zoo gemakkelijk op te lossen. Stellen wij dat 50 kandidaten het vereischte getal van 1000 stemmen bekomen hebben, maar dat er voor de 30 overige vacaturen op een groot aantal kandidaten ongenoegzame getalen zijn uitgebracht. Wie van dezen zal men dan voor verkozen houden? | |
[pagina 334]
| |
Hen, antwoordt Hare, die op de meeste der overblijvende stembriefjes in de eerste plaats voorkomen. Het is duidelijk, dat op deze wijs het bezwaar geenszins is weggenomen. Want sommige vertegenwoordigers zullen dan door veel minder dan 1000 kiezers worden gewild, en een niet onaanzienlijk getal kiezers zal onvertegenwoordigd blijven. Een betere oplossing heeft echter noch Hare noch een zijner vrienden kunnen bedenken. Een aantal andere zwarigheden zijn te maken en zijn werkelijk gemaakt tegen vele bijzonderheden van het stelsel, die wij, hoe gewichtig zij ook zijn, onvermeld laten. Wij bepalen ons tot het wezen van de zaak. Tegen het plan in zijn geheel is hoofdzakelijk het volgende ingebracht. Het stelsel is te ingewikkeld; een gewoon kiezer kan het niet begrijpen. - Toegegeven, antwoordt Hare; maar het is slechts ingewikkeld voor den stemopnemer; de kiezer heeft niets te doen, dan de namen van staatslieden, door wie hij vertegenwoordigd wenscht te worden, op te schrijven in de volgorde waarin hij ze wenscht. Een locomotief is ook een samengestelde machine, maar de reiziger, die in den trein plaats neemt, heeft daar geen last van; en het zou onzinnig zijn op dien grond de locomotief als middel van vervoer af te keuren. Zoo is het ook met mijn plan: de stemopnemer moet goed kunnen rekenen en opmerkzaam wezen; maar dit bewijst niets tegen de bruikbaarheid van het stelsel. - Het antwoord is snedig, maar voldoet niet. De reiziger weet waar de locomotief hem heenbrengt; de kiezer is niet zeker aangaande de uitkomst, waartoe hem de nieuwe wijs van stemmen brengen zal. Hare bedenkt niet, dat een kiezer doorgaans voor slechts weinige staatslieden persoonlijke voorkeur gevoelt; wanneer hij er een of meer genoemd heeft, is hij aan het eind, en dan is het hem onverschillig wie verder gekozen wordt, mits het iemand zij die zijn staatsbegrippen is toegedaan. Mill erkent de waarde dezer tegenwerping en ziet daarin een ernstig bezwaar tegen Hare's stelsel; hij vreest dat de kiezers achter een paar namen, waaraan zij hechten, onnadenkend de een of andere partijlijst zullen overschrijven. En het hoofddoel van Hare was juist om de kracht der partijen te breken ten behoeve van individueele gevoelens. Dit doel wordt echter door een ander veel gewichtiger bezwaar bijna zeker verijdeld. Hoe nauwer een partij aaneengesloten is, hoe volgzamer zij is jegens haar hoofden, des te meer zal zij bij deze wijs van stemmen haar voordeel kunnen doen. Wie buiten partijverband stemt, loopt gevaar dat zijn kandidaat niet zooveel | |
[pagina 335]
| |
stemmen bekomt als noodig is om, zij het dan ook bij betrekkelijke meerderheid, verkozen te worden, en het kan dus licht gebeuren dat hij zijn stem wegwerpt. Maar wie de lijst eener partij overschrijft, vermijdt dit gevaar. Stel dat 40,000 kiezers dezelfde lijst op hun biljet overnemen; dan wordt eerst no. 1 wegens de eerste 1000, dan no. 2 wegens de tweede 1000 stemmen verkozen verklaard, en zoo vervolgens tot no. 40 toe; geen enkele stem mist haar doel. Het eenige gevaar, dat een dus aaneengesloten partij loopt, is, dat eenige stemmen die boven de 40.000 op een 41sten kandidaat worden uitgebracht, ontoereikend blijken te zijn en dus verloren gaan; maar overigens werkt haar kracht zoolang zij strekt. Dat dit werkelijk het geval is, kan zelfs Hare niet ontkennen; maar hij tracht zich en ons te troosten met de hoop, dat de kiezers te onafhankelijk zullen zijn om zoo slaafs de lijsten te volgen, die eenige partijhoofden hun voorschrijven. Een schrale troost voorwaar! Immers het is voldoende, dat één partij zich zoo gesloten en gedisciplineerd betoont om de andere tot navolging bijna te noodzaken. En dan zou het kwaad, dat Hare verhelpen wil, nog veel verergerd zijn. De partijen, niet meer verdeeld in distrikten, maar onder één centraal bestuur gebracht, zouden onder nog veel strenger tucht geraken dan ooit te voren. De groote fout, waaraan mijns inziens de plannen van Hare en Mill lijden, ligt hierin, dat zij niet uitgaan van de bestaande toestanden, van de natuurlijke neigingen der kiezers en in het algemeen der staatsburgers van onzen tijd. Hun ontwerpers hebben, te recht of te onrecht, een afkeer van gesloten partijen; zij verlangen een personeele vertegenwoordiging, en zij willen nu zulk een vertegenwoordiging bij de wet verordenen. Zij verliezen uit het oog, dat een wet niet in staat is om een neiging van hen, die zij beheerschen moet, willekeurig te veranderen; dat de wet zich plooit naar de gezindheid der menschen, niet omgekeerd de menschen zich schikken in de bepalingen eener wet die met hun neiging in strijd is. Partijen bestaan nu eens, en de kiezers toonen metterdaad dat zij bij partijen hun stemrecht wenschen uit te oefenen. Het is geen gevolg van het bestaande kiesstelsel bij distrikten, dat zulke partijen zich hebben gevormd; het tegendeel is ons gebleken. Uit geheel andere oorzaken, buiten toedoen der Kieswet, zijn de politieke partijen voortgekomen, en zij zullen in wezen blijven en blijven werken zoolang de redenen van haar bestaan voortduren. Zoolang zullen ook alle wetten, die haar opzettelijk over het hoofd zien en buiten rekening laten, worden | |
[pagina 336]
| |
verdraaid en misbruikt tot haar doel. Het is juist het hoofdgebrek van de tegenwoordige verkiezing bij distrikten, dat zij kiezers onderstelt die zoo weinig van elkander in zienswijs verschillen, dat allen door een en denzelfden persoon gevoegelijk vertegenwoordigd kunnen worden, terwijl toch het tegendeel in het oog springt. Van daar dat elke verkiezing ontaard is in een strijd tusschen partijen, en dat de partij, die daarbij het onderspit delft, onvertegenwoordigd blijft. Dit noopt tot coalitie van onderling oneenige minderheden, tot transactie tusschen deze, tot het vragen van verklaringen van de kandidaten, tot politieke immoraliteit. Slechts van enkele van deze schandalen zou de kieswijs van Hare ons verlossen. Het hoofdgebrek, het misbruiken van het stelsel tot doeleinden die het niet beoogt, zou voortduren. Een goede wet moet in overeenstemming zijn met de begrippen en de toestanden van heden. De wetgever, die doet als waren er geen politieke partijen, schijnt te meenen dat zij geen grond van bestaan hebben, dat zij toevallig en slechts voor het oogenblik zijn opgekomen en weldra weêr verdwijnen zullen. Wie durft echter zoo iets beweren en verwachten? Een ieder erkent dat het bestaan van politieke partijen in onzen tijd noodzakelijk is, omdat er onder ons verdeeldheid in denkwijs en bedoeling bestaat. De staatsbegrippen, die sedert de Fransche revolutie in Europa heerschen, en de instellingen, die daaraan beantwoorden, worden door zeer velen als waar en heilzaam gewaardeerd, door vele anderen daarentegen afgekeurd en verre beneden de begrippen en instellingen van vroeger tijden gesteld. De protestantsche antirevolutionnairen verfoeien den geest der revolutie en bevelen den terugkeer aan tot de begrippen, die sedert de Kerkhervorming tot aan het eind der vorige eeuw in protestantsche landen en ook bij ons den staat hebben beheerscht. De katholieke antirevolutionnairen of ultramontanen verfoeien èn revolutie èn reformatie, en prijzen met den syllabus de begrippen en toestanden van vóór de Kerkhervorming aan. Onder de voorstanders der moderne begrippen, die het eens zijn omtrent de beginselen, bestaat weêr over hun toepassing groot verschil: als liberalen en conservatieven staan zij tegenover elkander. Ziedaar reeds vier partijen, die niet door een kiesstelsel het eerst in de vertegenwoordiging verwekt, maar onder het volk door den natuurlijken loop der dingen ontstaan zijn. Zoolang zij bestaan, hebben zij recht om vertegenwoordigd te worden bij | |
[pagina 337]
| |
de regeering. Een parlement, waarin zij kunstmatig, door de werking der wet, verhinderd werden zich in haar kracht te toonen, zou niet wezen wat Hare en Mill verlangen dat het is, geen afspiegeling van het, in partijen verdeelde, volk. In strijd met de letter der wet, waaronder wij leven, heeft zich ongemerkt in onze Tweede Kamer zulk een volksvertegenwoordiging naar partijen gevormd. Het is niet te loochenen, dat de leden der Kamer zich niet als afgevaardigden van de distrikten, waardoor zij benoemd zijn, maar als vertegenwoordigers van de partijen, wier kandidaat zij waren, beschouwen. Nog onlangs, gedurende de afgeloopen zitting, kwam dit van zelf aan den dag. Kort na elkander legden twee afgevaardigden, een protestantsche en een katholieke antirevolutionnair, verklaringen af niet slechts uit eigen naam, maar, zooals zij zich uitdrukten, ook ‘voor de rigting welke zij in de Kamer vertegenwoordigden.’ Op die betuiging maakte een ander lid, een liberaal, opmerkzaam, en hij deed nadrukkelijk uitkomen, ‘dat niet ieder lid der Tweede Kamer meende voor zijn deel het geheele Nederlandsche volk (zooals de grondwet voorschrijft) te vertegenwoordigen in al zijn verscheidenheden en schakeringen, maar dat er leden waren, die meenden dat zij een bepaalde kerkelijke rigting vertegenwoordigden.’ Dat viel niet tegen te spreken. Maar evenmin was het te ontkennen, wat hem ten antwoord werd gegeven: ‘Alle verscheidenheden tegelijk te vertegenwoordigen, is niet mogelijk. Wanneer gij meent zelf geen rigting in de Kamer te vertegenwoordigen, maakt gij u schromelijke illusiën.’ Dit noopte tot een nadere verklaring: ‘Ik heb niet gezegd,’ zeide het liberale lid, ‘dat men niet namens een rigting mogt spreken; neen: ik heb gezegd, dat men hier geen kerkelijke rigting behoort te vertegenwoordigen.’ Tegen het vertegenwoordigen van een politieke richting door een volksvertegenwoordiger had dus niemand bezwaar. En met reden. Zoo de grondwet dit verbood, zou zij het onvermijdelijke verbieden: niemand kan twee tegenstrijdige denkwijzen tegelijk vertegenwoordigen, zoo min als hij twee heeren tegelijk kan dienen. Ziedaar juist het verschil aangewezen tusschen het vertegenwoordigen van distrikten en van partijen. Men kan gemakkelijk alle distrikten tegelijk vertegenwoordigen, onmogelijk alle partijen. Niemand zal het afkeuren, dat een staatsman zich tezelfder tijd in twee distrikten kandidaat stelt; maar wat zou men zeggen, indien hij zich tegelijk aan twee partijen als vertegenwoordiger | |
[pagina 338]
| |
aanbood? Het gemeen landsbelang bestaat niet uit de som van de verschillende belangen der distrikten; het staat boven die plaatselijke belangen, en de distrikten hebben doorgaans niet eens een eigen belang. Iedere partij daarentegen heeft haar eigen zienswijs, en er bestaat buiten deze geen algemeene zienswijs van het gezamenlijke volk. Men kan dus wel het bijzondere belang van het distrikt, waaruit men is afgevaardigd, ter zijde stellen voor het algemeen belang; maar zijn eigen zienswijs en die zijner partij te laten varen voor de zienswijs van allen is onmogelijk, want zulk een algemeene zienswijs bestaat niet. Daarom als de grondwet voorschrijft, dat de Staten-Generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen, kan zij slechts bedoelen, dat ieder lid de algemeene belangen van het geheele volk en niet de bijzondere belangen van zijn committenten behartigen moet; geenszins dat hij het moet behartigen overeenkomstig de zienswijs van het geheele volk. De grondwet kan niet geacht worden te vorderen wat onmogelijk is. Het zijn deze gronden voornamelijk, waarop mijn oordeel berust: dat het kiezen bij distrikten aan onze toestanden en neigingen niet meer past, en vervangen behoort te worden door het kiezen bij partijen. Aan Hare komt mijns insziens de eer toe van den waren weg tot hervorming te hebben aangewezen. In de plaats der geographische distrikten, die geen eenheid vormen en kiezers samenvoegen, die niet samen kunnen stemmen, verlangt hij vrijwillige vereenigingen van eensgezinde kiezers. Daarin zie ik de kern van zijn stelsel; het overige, waartegen gegronde bedenkingen zijn ingebracht, acht ik slechts bijzaak. Met behoud van zijn hoofdgedachte stel ik dus aan een voor onzen tijd geschikt kiesstelsel de volgende eischen: dat het de bestaande partijen, zooveel mogelijk in evenredigheid aan haar krachten, door haar meest bekwame en geachte woordvoerders en leidslieden doet vertegenwoordigen; dat het den wedstrijd tusschen de partijen bij de stembus zoo onschadelijk mogelijk maakt, en dat het de partijen niet kunstmatig in het leven houdt, maar ongemoeid laat wegsterven zoodra de geest des tijds het meêbrengt. Ik weet wel, dat het woord partij een slechten klank heeft, en dat ik, door er mij van te bedienen, gevaar loop van verkeerd begrepen te worden. Als men van partijen hoort gewagen, denkt men aan partijschap en partijdigheid. Een volksvertegenwoordiging naar partijen moet dus een oppervlakkig beoordeelaar, op den klank van het woord af, tegenstaan. Maar ik bedoel met partij | |
[pagina 339]
| |
een vereeniging van gelijkgezinde staatsburgers tot behartiging van het volksbelang naar hun eigenaardige zienswijs. Zulke vereenigingen zijn onmisbaar in een constitutionneelen staat, en vooral tot uitoefening van het kiesrecht, dat zonder vereeniging niet wel uit te oefenen is. De lezer overwege dus, of door een stelsel, als hetgeen ik thans in de hoofdtrekken gaschetsen, de ontaarding der partijen in factiën en het toenemen van partijschap en partijdigheid al dan niet bevorderd zou worden; maar hij ergere zich niet aan een woord, dat zoowel een goede als een kwade beteekenis heeft, en verwerpe niet lichtvaardig uit dien hoofde het geheele plan. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat ik de door mij geprezen hoofdgedachte van Hare wensch over te nemen. Ik hef de verdeeling in kiesdistrikten op: het geheele volk vormt één distrikt; één centraal bureau bestuurt het verkiezingswerk over het geheele land. Van wege dit bureau wordt zoo kort doenlijk voor den tijd der verkiezing aan elken kiesgerechtigde door het gemeentebestuur, waaronder hij woont, een brief bezorgd, waarin hem gevraagd wordt: of hij ditmaal met eenige erkende kiesvereeniging wil stemmen, en zoo ja, met welke; een lijst van de kiesvereenigingen, die door het bureau erkend zijn, gaat daarbij. Wie op dien brief niet antwoordt, verklaart door zijn zwijgen dat hij geen deel wil nemen aan de ophanden verkiezing. Anders moet het antwoord, op den brief zelf geschreven en door den kiesgerechtigde onderteekend, op de thans gebruikelijke wijs bij het plaatselijk bureau op een bepaalden dag in persoon worden ingeleverd. Uit de ingekomen antwoorden maakt het centraal-bureau nu zoo spoedig mogelijk op: 1o. hoeveel kiesgerechtigden aan de verkiezing deel zullen nemen; 2o. hoeveel zich voor iedere vereeniging hebben verklaard, en hoeveel buiten alle vereenigingen verlangen te stemmen. Daaruit leidt het af, hoeveel vertegenwoordigers elke vereeniging, en hoeveel de afzonderlijk stemmende kiezers te benoemen zullen hebben. Het doet dit op deze wijs. De Kamer bestaat uit 80 leden. Indien dus van de 100,000 kiezers 80,000 voornemens zijn te stemmen, bestaat de kiezersafdeeling, die één lid mag kiezen, uit 1000. Stellen wij nu dat zich voor de vereeniging der liberale partij 35,000 kiezers hebben verklaard, dan kiest die vereeniging 35 afgevaardigden, voor de conservatieve vereeniging hebben zich 20,000 verklaard, voor de katholieke antirevolutionnairen 12,000, voor de protestantsche 8000, derhalve hebben die vereenigingen respectivelijk 20, 12 en 8 vertegen- | |
[pagina 340]
| |
woordigers te kiezen; de 5000 overige kiezers zijn tot geen vereeniging toegetreden; gezamenlijk verkiezen zij dus 5 vertegenwoordigers. Zoodra deze berekening afgeloopen is, wordt de uitkomst bekend gemaakt, en aan ieder kiezer een stembiljet gezonden, dat aan het hoofd den naam draagt der vereeniging waarbij hij zich heeft gevoegd, en verder opgaaf bevat van het getal der door zijn vereeniging te kiezen leden, en ruimte om er de namen van zooveel kandidaten in te schrijven. De kiezer brengt dit biljet ingevuld, maar niet onderteekend, op de thans gebruikelijke wijs terug. Het centrale bureau sorteert de biljetten naar de vereenigingen, en telt de stemmen op, die ieder der kandidaten verworven heeft. Van hen die de meeste stemmen hebben bekomen, worden er zooveel verkozen verklaard als de partij vertegenwoordigers te kiezen had. Ziedaar de hoofdtrekken van het plan; straks over eenige bijzaken. De voordeelen, die er naar mijn meening uit voortvloeien, zijn voornamelijk de volgende. De vertegenwoordiging der partijen is zoo na mogelijk geëvenredigd aan haar wezenlijke kracht. De meerderheid verdrukt de minderheden niet, maar kan ook niet door een coalitie van oneenige minderheden onderdrukt worden. Zulke coalitiën bij de stembus, met al haar kwade praktijken, komen niet meer te pas. Ieder stemt uitsluitend met zijn geestverwanten. De keus der personen wordt volstrekt gescheiden van die der beginselen. Thans verklaren zich de kiezers voor de beginselen door te stemmen op een kandidaat, dien zij niet zelf hebben gekozen, maar dien een niet talrijke kiesvereeniging hun heeft aangewezen. Naar mijn plan zouden allen zich eerst vrij en openlijk over hun beginselen hebben verklaard, en vervolgens even vrij meêwerken om de beste vertegenwoordigers van die beginselen te kiezen. De strijd tusschen de partijen zou zich bepalen tot een strijd over beginselen. Hadden de kiesgerechtigden zich eens daarover verklaard, dan was het strijden gedaan. Het kiezen van personen geschiedde vervolgens door elke partij in veiligheid, buiten alle vrees voor de tegenpartij. Niemand behoefde te stemmen voor een kandidaat, die hem niet aanstond, uit vrees van anders zijn stem weg te werpen en de tegenpartij te bevoordeelen. Voor zijn partij kon zijn stem niet meer verloren gaan. Kreeg al de man van zijn keus de meerderheid niet, in alle geval werd iemand van zijn beginselen gekozen. | |
[pagina 341]
| |
De partijen, ontslagen van de vrees voor de mededinging der tegenpartij, en verstoken van de hoop om anderen dan haar aanhangers tot meêstemmen te verlokken, zouden in de keus van haar kandidaten veel onbeschroomder te werk kunnen gaan. Zij zouden niet behoeven te vragen, wie aan de meerderheid der kiezers van allerlei kleur het welgevalligst was; zij zouden met haar eigen oordeel uitsluitend te rade mogen gaan. Zij zouden de allerbekwaamste van haar aanhangers kunnen kiezen, en niet behoeven te herkiezen wie hun verwachting te leur hadden gesteld. Indien eenige partij in getal van aanhangers was afgenomen, en bij gevolg een of twee vertegenwoordigers minder te kiezen had dan te voren, zou zij zelf mogen bepalen welke van haar woordvoerders zij het liefst wilde missen; haar hoofden althans zou zij behouden. Een uitsluiting van mannen als Cobden en Bright, als Thiers en Favre, als Thorbecke en Groen van Prinsterer, ware niet te vreezen.
Groote voordeelen voorwaar, en die, dunkt mij, wel kunnen opwegen tegen de nadeelen, die aan elk stelsel eigen zijn en zich zeker zouden vertoonen als ooit het mijne in praktijk werd gebracht. Maar het grootste voordeel, dat ik er van wacht, heb ik nog niet genoemd. Ik heb ondersteld dat de vier hoofdpartijen, die tegenwoordig den staat beheerschen, onder de werking van het nieuwe stelsel onverzwakt zouden voortbestaan. Het tegendeel komt mij echter waarschijnlijk voor. Wat houdt thans een partij bijeen, ook bij aanmerkelijk verschil van inzicht tusschen haar aanhangers? De vrees voor de tegenpartij, niets anders. Stel u voor, dat de meer geavanceerde liberalen zich ergens afzonderden van de overige, en een eigen kandidaat aanbevalen. Welk een wraakgeschrei zou er opgaan! Verraad aan de goede zaak zou zulk een handelwijs heeten. Bedenk slechts: in sommige steden bestaan twee liberale kiesvereenigingen, de een wat meer, de ander wat minder democratisch van bedoeling of van samenstelling. Hoe zelden toonen zij haar eigenaardigheid door het stellen van eigen kandidaten! De een schikt zich naar de ander; in onderling overleg worden door beide dezelfde kandidaten gesteld. De publieke opinie vordert dit: immers de hoofdzaak is de overwinning der partij; de keus der personen moet daaraan ondergeschikt blijven. In mijn plan is zulk een aaneenkoppeling niet meer noodig. Elke verscheidenheid van | |
[pagina 342]
| |
zienswijs kan zich uiten, zonder eenig gevaar voor de gemeenschappelijke belangen. Om daartoe zoo ruim mogelijk gelegenheid te geven, moet de erkenning van nieuwe kiesvereenigingen door het centraal bureau zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt worden. Bij voorbeeld, op deze wijs. Iedere vereeniging van minstens 100 kiesgerechtigden, die haar beginselen en bedoelingen in een kort programma, door haar leden onderteekend, kenbaar maakt aan het bureau, heeft recht om onder den naam, dien zij in overleg met het bureau aanneemt, op de lijst der erkende vereenigingen geplaatst te worden. Zij kan verder door al de middelen der publiciteit aanhangers trachten te winnen. Verkrijgt zij er zooveel als noodig is om een afdeeling te vormen, dan heeft zij het recht verworven om een vertegenwoordiger te kiezen; verkrijgt zij het dubbel aantal, dan heeft zij recht op twee vertegenwoordigers. Ik zou bij deze berekening den gewonen regel willen gevolgd hebben, dat de helft en daarboven voor een geheel, daarbeneden voor niets wordt gerekend, - met dien verstande evenwel, dat om recht op een eersten vertegenwoordiger te krijgen, het volle getal vereischt werd: een zienswijs, die geen tachtigste der kiezers voor zich heeft kunnen winnen, verdient nog niet vertegenwoordigd te worden. Wanneer dit laatste plaats had, zou men hen, die er zich voor verklaard hadden, dienen te rekenen bij de overigen, die buiten alle vereeniging verkiezen te stemmen. De bijzondere bepalingen die hieruit voortvloeien, laat ik kortheidshalve ter zijde; zij leveren geen praktisch bezwaar op. Het zou b.v. kunnen gebeuren, dat de Kamer een lid boven of beneden de 80 bekwam, al naar dat er toevallig meer getallen boven de helft voor heele, of beneden de helft voor niet gerekend moesten worden; maar dit zou tamelijk onverschillig zijn. Van oneindig grooter belang zou het wezen, dat de groote partijen zich nu bij voorkomende gelegenheid gemakkelijk konden splitsen in verwante en bevriende, maar toch onderscheidene, vereenigingen. Zoo zouden thans de conservatieven tot hun wezenlijk voordeel uiteen kunnen gaan. Het is bekend dat er in den boezem van de partij verschil bestaat over het al dan niet wijzigen der Wet op het lager onderwijs. De eene helft heeft zich in samenwerking met de antirevolutionnairen niet ongenegen betoond om in eenige wijziging toe te stemmen; de andere helft wil van zulk een verandering niet hooren. Om die reden heeft men de partij welmeenend aangeraden zich te ontbinden, en zich voor de helft in de liberale partij en voor de wederhelft in de anti- | |
[pagina 343]
| |
revolutionnaire op te lossen. Misschien is er onder het tegenwoordige kiesstelsel geen zachter geneesmiddel te bedenken dan deze zelfmoord. Maar zoo het door mij aanbevolen stelsel werd ingevoerd, was de kwaal gemakkelijk te verhelpen. Twee conservatieve partijen, eensgezind in de meeste opzichten, maar met een verschillend programma ten opzichte van het onderwijs, zouden zeer goed naast elkander kunnen bestaan, indien de overeenstemmenden door het geheele land zich vrijelijk mochten aaneensluiten. Hetzelfde zouden thans ook de antirevolutionnairen kunnen doen. Onder hen is de hervorming van het bestuur van Indië de twistappel. Volgens Groen hebben zich velen hunner, tegen zijn raad, bij de laatste verkiezingen aan de zijde der conservatieven gehouden, uit vrees voor de hervormingsplannen der liberalen, die daarentegen door anderen hunner van harte worden toegejuicht. Hoe uitnemend zou het hun te pas komen, indien het kiesstelsel hun toeliet, zonder eenig bezwaar voor de aan allen dierbare belangen, zich te verdeelen in twee afdeelingen, die elk haar eigen overtuiging in de groote quaestie van het Indisch bestuur konden volgen. En ook onder de liberalen bestaat verschil van gevoelen over meer dan één quaestie. ‘De liberale partij is een tweedrachtig gezelschap,’ heeft men dezer dagen gezegdGa naar voetnoot1). Zoo dit juist is, zou het tot krachtiger samenwerking zeker goed zijn, indien het gezelschap in twee eendrachtige helften uiteenging. Door zulke tijdelijke splitsingen zouden de partijen zich niet verzwakken; want haar vertegenwoordigers in de Kamer zouden in alle quaestiën, waarover geen verschil bestond, voortdurend blijven samenwerken. Daarentegen zou de oprechtheid er bij winnen; de volksmeeningen zouden zich duidelijker uitspreken, en de volksvertegenwoordiging te beter aan haar naam en aan haar roeping beantwoorden. Een nieuwe partij zou zich ook gemakkelijk kunnen vormen, en zoodra zij de vereischte kracht had verworven, zich doen vertegenwoordigen. Om een voorbeeld te nemen, de conciliante partij, - die zich ongaarne partij noemt, maar toch een partij is in zoover zij een vereeniging is van gelijkgezinde staatsburgers, - die partij zou zeker thans reeds in staat zijn om een of meer vertegenwoordigers in de Kamer te brengen. Waarschijnlijk zou eveneens een vereeniging van hen, die liefde voor de katholieke kerkleer met gehechtheid aan de moderne staats- | |
[pagina 344]
| |
begrippen weten te paren, zich vormen en zich doen gelden. In alle geval zou daartoe de gelegenheid gegeven zijn, zoodra de wil er toe ontstaan was. Zelfs een personeele vertegenwoordiging, gelijk Hare en Mill bedoelen, zou zich onder zulk een kiesstelsel kunnen vestigen, als de kiesgerechtigden het maar wilden. Niets zou, bij voorbeeld, aan de vrienden van Mill, die in zijn kiesdistrikt Westminster niet herkozen is, gemakkelijker vallen dan zich samen te voegen tot een vereeniging, onder de leus der liberale beginselen volgens de opvatting van John Stuart Mill. Honderd kiesgerechtigde vereerders waren voldoende om die vereeniging te doen erkennen. Ongetwijfeld zou zich voor haar het noodige aantal kiezers verklaren, om althans één vertegenwoordiger te kiezen, misschien wel het dubbel: in dat geval kon nevens Mill nog een zijner bekwaamste volgelingen of vrienden worden afgevaardigd. Voor mannen als Laboulaye en Prévost-Paradol zou in Frankrijk hetzelfde even gemakkelijk te doen zijn. Bij ons eveneens voor dezen en genen, die het onbescheiden zou zijn te noemen. De vrije groepeering zou allerlei vereenigingen toelaten. Het volk zou telken reize de wijs van verkiezen zelf bepalen. In geval het de voorkeur gaf aan het stelsel, door Van Oosterwijk en anderen in bescherming genomen, zou niets verhinderen dat het dit in praktijk bracht. Het behoefde daartoe slechts te verklaren met geen vereeniging te willen stemmen; zoo stemden allen gezamenlijk. Ook de indeeling in kiesdistrikten kon blijven bestaan, voor zoover het volk dit verlangde. Wenschten de gelijkgezinden van een provincie of van een stad zich aaneengesloten te houden, dan zou zich een vereeniging kunnen vormen van Amsterdamsche liberalen, van Haagsche conservatieven, van Friesche antirevolutionnairen, hoewel het natuurlijk ook elders wonenden zou vrijstaan zich daarbij aan te sluiten, en geen inwoner daartoe verplicht zou wezen. Zulk een splitsing van de groote partijen zou in uitgestrekte rijken met talrijke parlementen zelfs noodzakelijk zijn. Een partij, die misschien honderd vertegenwoordigers of meer te kiezen had, zou het wel geraden vinden haar aanhangers in kleiner afdeelingen, die ieder een beperkt getal vertegenwoordigers kozen, te verdeelen. Voor ons land bestaat dit bezwaar echter niet. Het aantal afgevaardigden, dat zelfs de talrijkste partij bij ons te kiezen zou hebben, zou niet zoo groot zijn, of het kon door de kiezers met kennis van zaken worden benoemd. Immers de meerderheid der aftredende vertegenwoordigers | |
[pagina 345]
| |
zou uit den aard der zaak steeds herkozen worden, en voor hen, die men vervangen wilde, zou het wel niet aan kandidaten ontbreken, die of om hun bekende verdiensten, of om de openlijke en met redenen omkleede aanbeveling van bekende en vertrouwde vrienden, evenzeer in aanmerking verdienden te komen als thans, onder het bestaande stelsel, de meeste kandidaten in de distrikten. Het is van ondergeschikt belang, of men de vertegenwoordigers bij volstrekte, dan wel bij betrekkelijke meerderheid van stemmen zou doen verkiezen. Mij komt het laatste raadzaam voor. Immers het geldt niet de keus tusschen voorstanders van verschillende richtingen, maar tusschen meer of min gewenschte vertegenwoordigers van dezelfde denkwijs: dat hier de meeste stemmen aanstonds beslissen, schijnt natuurlijk. Werd dat beginsel aangenomen, dan zou men misschien meteen de partieele verkiezingen tusschentijds kunnen vermijden, door te bepalen, dat bij sterven of bedanken van een vertegenwoordiger in zijn plaats zou optreden diegene van zijn partij, die de meeste stemmen bekomen had na hen, die reeds in de Kamer zitting hadden. Men zou iets soortgelijks kunnen verordenen ten opzichte van de vertegenwoordigers, die tot ministers werden benoemd: dat zij namelijk, voor zoolang zij die waardigheid bekleedden, ophielden volksvertegenwoordiger te zijn, en vervangen werden door hen, die in aantal stemmen volgden op de verkozen afgevaardigden van hun partij. Zoo zou men het nadeel kunnen ontgaan, dat er in gelegen is, als de ministers na hun aftreden buiten staat zijn zich in de vertegenwoordiging over door hen genomen maatregelen van bestuur te verantwoorden. De partij, die aan het bewind was, zou dan immers bij een verkiezing in de eerste plaats de ministers kiezen, alhoewel deze eerst zitting zouden nemen na hun aftreding en inmiddels vervangen worden door anderen, die hun beginselen waren toegedaan.
Misschien bedrieg ik mij, maar ik zou van zulk een kiesstelsel ook meer gestadigheid in de regeering verwachten. Met meer verandering in het personeel der volksvertegenwoordigers zou, geloof ik, minder afwisseling in de verhouding tusschen de partijen plaats hebben. Thans oefenen in tijden van spanning en opgewondenheid de minst bevoegden onder de kiezers, de wispelturigen en onverschilligen, een overwegenden invloed uit. De verplaatsing van een paar duizend stemmen van de eene partij naar de andere, is voldoende om in drie, vier distrikten de minderheid tot meerderheid te maken, en zes of acht vertegenwoordigers van de eene | |
[pagina 346]
| |
partij door evenveel van de andere te doen vervangen, hetgeen de onderlinge verhouding der partijen in de Kamer zoo kan verstoren, dat een verandering van ministerie noodzakelijk wordt. Een uitwerking, zeker niet geëvenredigd aan het gewicht van de oorzaak. Onder het stelsel, door mij aanbevolen, zou zulk een verplaatsing van stemmen veel minder beteekenen, juist zooveel als zij te zeggen heeft, nooit minder en nooit meer. Altijd zou een tachtigste der uitgebrachte stemmen recht geven op de verkiezing van één afgevaardigde. Thans kan ook de opkomst van een paar duizend kiezers, die gewoonlijk uit onverschilligheid thuis blijven, een invloed op de verkiezingen oefenen, die ver gaat boven haar eigenlijk vermogen. Onder het nieuwe stelsel zon zij slechts te weeg brengen, dat iedere afdeeling kiezers, om recht te hebben van één vertegenwoordiger te kiezen, een vijf en twintigtal stemmen sterker zou worden. Uit dien hoofde zou ook, gelijk het behoort, een ontbinding der Kamer een zeldzaamheid wezen; want niet dan onder zeer zeldzame omstandigheden zou een ministerie, dat door de Kamer niet gesteund werd, kunnen hopen bij een nieuwe verkiezing zooveel stemmen onder de kiezers te werven, als noodig was om een iets beteekenend aantal stemmen in de Kamer te winnen. Het toeval zou hier niets vermogen; kunstenarij zou weinig uitwerken; de gezindheid des volks zou zich in al haar verscheidenheid steeds even juist openbaren. De betrekking tusschen vertegenwoordiger en vertegenwoordigden zou dezelfde blijven als thans. Niet nauwer dan reeds nu het geval is, zou de volksvertegenwoordiger aan zijn partij verknocht zijn. Ook nu zijn het partijen die verkiezen, en volksvertegenwoordigers die namens bijzondere richtingen het woord voeren. Voortaan zou dit feit niet meer ontveinsd behoeven te worden; het zou als rechtmatig worden erkend. Maar geen vrijheid zou aan de partijen worden verleend, die zij niet nu reeds zonder tegenspraak nemen. Het geven en het ontvangen van een mandaat behoorde even stellig als thans verboden te blijven. De vereenigingen mochten programmata en geloofsbelijdenissen uitgeven, en hun kandidaten in algemeene bewoordingen hun instemming daarmeê betuigen; maar beloften zouden niet gevergd en niet afgelegd mogen worden. Op den volksgeest zou het stelsel denkelijk gunstig werken. Ik zou verwachten dat aan de verkiezing veel meer dan tegenwoordig deel zou worden genomen. Althans tweeërlei oorzaak van | |
[pagina 347]
| |
onverschilligheid en onthouding was dan weggenomen. Thans blijft men allicht thuis, wanneer men toch zoo goed als zeker is, dat zijn partij het verliezen moet, en insgelijks, wanneer men aan de overwinning van zijn partij niet twijfelt. Onder het nieuwe stelsel zou iedere stem meêtellen. Hoe meer stemmen voor de partij, hoe meer recht op het kiezen van vertegenwoordigers. Hoe meer stemmen voor de hoofden der partij, hoe grooter het aanzien van dezen in de Kamer. Naar mate de partijen zich verdeelden, en verscheidenheden van denkwijs naar de stemmen der kiezers mededongen, zou er ook meer nadenken van de burgers worden gevorderd. Het zou dan niet enkel de vraag zijn: zijt ge liberaal of conservatief? maar: tot welke verscheidenheid der conservatieve of liberale denkwijs helt ge over? wat wilt ge voor Indië? hoe denkt ge over de neutrale school? en zoo voorts. Het antwoord op die vragen, uitgedrukt in de keus der vereeniging waarmeê men wenscht te stemmen, zou onderteekend, als het ware ten aanzien van allen gegeven worden. Ook in dit opzicht schijnt mij mijn stelsel een quaestie, die vooral in Engeland veel besproken is, gelukkig op te lossen; ik bedoel de quaestie van de openlijke of geheime stemming. Ik zal ze hier niet uitvoerig bespreken, en niet herinneren wat voor en tegen de geheime stemming, the ballot, te zeggen is. Het redelijkst schijnt het, dat men zich over de zaak, dat is over de partij die men kiest, openlijk verklaart, maar de personen bij geheime stemming benoemt. Zoo is het gebruik in alle vergaderingen. Zoo wil het ook het stelsel, dat ik aanbeveel. Wie te beschroomd is om zich openlijk bij een partij te voegen, kan nog altijd verklaren, onafhankelijk van alle bestaande vereenigingen te willen stemmen. Hij betuigt zoodoende, dat hij minder hecht aan beginselen dan aan personen, en dat hij iemand denkt te stemmen, dien hij persoonlijk vereert en vertrouwt. Met duizend anderen heeft hij dan het recht één vertegenwoordiger te kiezen; het kiezen gaat zeker in den blinde, en de uitkomst is aan het toeval overgegeven: maar hij heeft het zoo gewild. Stelt de uitslag hem te leur, hij kan zich een volgende keer aansluiten bij geestverwanten. De ervaring zal spoedig leeren, dat het kiezen een collectieve en geen individueele taak is: een recht, waarvan men in overleg met anderen, niet naar bijzondere voorliefde gebruik moet maken. Ziedaar het stelsel, dat ik in de plaats van het bestaande zou wenschen, in zijn hoofdtrekken. Wezenlijk is het hetzelfde | |
[pagina 348]
| |
als dat van Hare. Het bedoelt een hervorming in zijn geest. Het berust op denzelfden grondslag als het zijne: de vrije groepeering der kiezers van het geheele land. Alleen hierin verschilt het, dat het geen personeele vertegenwoordiging wil, die nu eens niet in den smaak onzer tijdgenooten valt, maar een vertegenwoordiging naar partijen, overeenkomstig den geest van onzen tijd. Wat de mechaniek betreft, bestaat het verschil tusschen zijn plan en het mijne hoofdzakelijk hierin, dat hij zich houdt aan het oude gebruik en de kiezers te gelijk over beginselen en personen laat stemmen, terwijl ik daarentegen de beginselen van de personen afzonder, en eerst de kiezers over de partij, die zij de voorkeur geven, zich verklaren, en vervolgens de personen, die zij tot vertegenwoordigers dier partij verlangen, benoemen laat. Daardoor wordt veel wat zijn plan omslachtig maakt, in het mijne overbodig. Tevens wordt het doel, dat hij met zijn stelsel waarschijnlijk niet bereiken zou, door het mijne verzekerd. Zijn stelsel, dat de partijen zoo min mogelijk vertegenwoordigd wil zien, zou, gelijk wij zagen, uitloopen op een nog vaster organisatie en nog strenger tucht der partijen. Het mijne, dat uitgaat van de vertegenwoordiging der bestaande partijen, kan tot haar gedurige splitsing en vervorming en zelfs tot een persoonlijke vertegenwoordiging leiden, zoodra slechts de kiezers het willen. Dat is zijn eigenaardigheid en zijn verdienste, dat het den wil der kiesgerechtigde burgers noch ten goede noch ten kwade beheerscht, maar zich als een werktuig laat gebruiken naar hun goeddunken. In een tijd als de onze, waarin de vrijheid van vereeniging in zoo menig opzicht heilzaam werkt, schijnt het niet ongeraden ook op het samenstellen der volksvertegenwoordiging dit beginsel toe te passen. (De Gids, 1869, IV blz. 1.) |
|