Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2
(1905)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 291]
| |
Nederland's rechten en verplichtingen ten opzichte van Indië.
| |
[pagina 292]
| |
gezegd te worden. Alleen door het beheer over Indië is Nederland meer dan een mogendheid van den derden rang. In Indië is een grenzelooze werkkring voor alle talenten, die in het vaderland geen loopbaan voor zich geopend zien. De schatten, in Indië overgewonnen, worden meestal ten nutte van het vaderland besteed. Maar voor onze Indische bezittingen is ons bestuur niet minder heilrijk. Zonder een Europeesche heerschappij zou Java weldra in kleine vorstendommen uiteenvallen, die elkander bestrijden en vernielen zouden; de aloude regeeringloosheid, die slechts voor de Nederlandsche wapenen geweken is, zou met de dwingelandij, waarvan zij vergezeld pleegt te gaan, terugkeeren; de diepe ellende, waaruit het land zich langzaam opricht, zou weêr de overhand nemen. En heeft dus Indië behoefte aan een Europeeschen beheerscher, met welken zou het den Nederlandschen verruilen? Geen van wien het reden heeft te verwachten, dat hij zachter of beter regeeren zou. Bovendien elke verandering van souverein, die geen groote verbetering is, is een groot kwaad, omdat zij met onwenteling, met oorlog, met de tallooze gruwelen van den oorlog gepaard gaat, en de beschaving, zoo al niet terugzet, toch voor eenigen tijd tegenhoudt. De belangen van beiden, van heerscher en beheerschte, vorderen dus evenzeer, dat de heerschappij van Nederland over Indië voortdure. Maar van dit uitgangspunt af loopen beider belangen uiteen, en geen redeneering is denkbaar, die ze weêr tot elkander kan doen naderen. Het belang van Indië vordert, dat het onze heerschappij zoo goedkoop mogelijk bekome; ons belang brengt meê, dat wij ze zoo duur mogelijk laten betalen. Hoe minder schatten uit Indië naar Nederland wegtrekken, hoe beter voor Indië, maar hoe nadeeliger voor Nederland. Nederland handelt in zijn belang als het al de gouden eieren neemt, die het krijgen kan zonder de gans te dooden. Indië daarentegen, dat zelf de gans is, wil in de eerste plaats voor deze zorgen, en verder de gouden eieren voor zich behouden. Ook heeft Nederland er het hoogste belang bij, dat zijn heerschappij over Indië nooit ophoude, omdat dan tevens de voordeelen zouden ophouden die het uit Indië trekt. Maar Indië daarentegen moet wenschen, dat hoe eer hoe liever een toestand worde geboren, waarin het de heerschappij van een vreemden ontberen en zich zelf besturen kan. Indien dus het stelsel van regeeren gegrond zal worden op | |
[pagina 293]
| |
den eisch der belangen, dan is het niet mogelijk een stelsel te kiezen, dat aan die van Nederland en aan die van Indië evenzeer beantwoordt. Wiens belangen zullen dan het meest gelden en de andere aan zich ondergeschikt houden, die van Nederland of die van Indië? Noodelooze vraag! Nederland is de heerscher, Indië de beheerschte. De belangen van Nederland zullen bij gevolg de maatstaf wezen, waarnaar Indië geregeerd wordt. Aan de belangen van het vaderland zullen die der bezittingen worden opgeofferd. Gelukkig echter dat een volk als het onze onmogelijk handelen kan uitsluitend naar zijn belang. Zijn gevoel van recht laat dit niet toe. Het wil de belangen van den weerlooze, met wien het naar goeddunken handelen kan, niet onvoorwaardelijk aan zijn eigen belang ten offer brengen. Het wil, althans tot zekere hoogte, rechtvaardig zijn. Daarom laten wij Indië voor de moeiten en kosten der regeering wel meer betalen dan het daarvoor eigenlijk verschuldigd is, en richten wij de regeering wel niet in om de inlanders tot zelfregeering op te voeden; maar wij trekken toch niet uit Indië al wat wij, zonder gevaar van het land uit te putten, er uit trekken konden; en voor de opvoeding van de inlanders wordt althans iets gedaan. De belangen van Indië worden in aanmerking genomen en behartigd, voor zoover wij meenen dat het plichtmatig is. Maar dit verhindert niet dat nog altijd de plicht bij het belang te veel achterstaat. Ik wenschte dat er bij de discussiën over de Indische aangelegenheden in de eerste plaats op onze verplichting, en eerst daarna op ons belang gelet werd. Ik geloof dat wij langs dien weg speediger tot een bevredigend resultaat zouden komen. Want zijn de wederzijdsche belangen doorgaans in strijd, de wederzijdsche plichten en rechten moeten uit den aard der zaak overeenstemmen. Als eens voor goed was uitgemaakt, dat de belangen wijken moeten voor recht en plicht, dan zouden onze staatspartijen, naar ik vertrouw, het gemakkelijker eens worden over de vraag, wat Indië aan Nederland, wat Nederland aan Indië verschuldigd is. Ik wil in deze bladzijden beproeven, den aard van onze rechten en plichten ten opzichte van Indië in het licht te stellen.
Hoedanig is ons recht ten opzichte van Indië? Eenvoudig het recht van den sterkste. Wij hebben Indië met het zwaard veroverd. Wel zijn ons enkele streken door de inlandsche vorsten, tot loon | |
[pagina 294]
| |
voor bewezen diensten of tot kwijting van aangegane schuld, in der minne afgestaan, maar het overige is met kracht van wapenen onderworpen; en alleen uit ontzag voor onze wapenen schikken zich de inlanders onder onze heerschappij. Hoever strekt zich het recht van den veroveraar uit? Over deze vraag kan getwist worden. Raadplegen wij de Romeinsche, de oud-Germaansche, in het algemeen de barbaarsche begrippen van vroeger eeuwen, dan vernemen wij, dat de overwinnaar met de overwonnenen doen kan wat hij wil. Dit leerde Ariovistus, tijdens den Gallischen oorlog, aan Caesar: ‘jus esse belli, ut qui vicissent iis quos vicissent, quemadmodum vellent, imperarent.’ Met andere woorden verkondigen het alle veroveraars, en alle schrijvers die over het recht van den oorlog de oude rechtzinnige leer ontvouwen. Zelfs De Groot stemt met hen in. Een volk, zegt hij, kan aan een machtiger volk zijn vrijheid en zijn bezittingen verliezen. Van de overwonnenen mag de overwinnaar nemen wat hem behaagt. - Volgens deze leer is onze macht over Indië onbeperkt: wij zijn in ons recht, als wij uitsluitend onze eigen belangen behartigen. Maar wie zou heden ten dage aan ons volk zulk een gruwelijke leer durven aanprijzen? Wij kennen aan geen mensch het recht toe, om een ander mensch tot zijn slaaf te maken. Evenmin aan een volk, om een ander volk als slaaf te behandelen. Hoe oordeelen allen, onverschillig tot welke staatspartij zij behooren, over de politiek van Rusland ten opzichte van Polen, over de politiek van Oostenrijk ten opzichte van Venetië? En toch passen de Russen en de Oostenrijkers op hun verwonnelingen het oude oorlogsrecht niet ten volle toe. Onze begrippen kennen den veroveraar geen andere rechten toe dan die van souverein. Hoever strekken zich de rechten der souvereiniteit van Nederland over Indië uit? Ziedaar dus de groote vraag, op wier beantwoording alles aankomt. Het gewone antwoord luidt: in Indië is de souverein eigenaar van den grond; voor het gebruik van den grond moet hem landrente worden betaald; de nog onbebouwde gronden behooren hem ten volle toe, hij kan er vrijelijk over beschikken; ook heeft hij recht om voor te schrijven welke gewassen er op geteeld zullen worden; van de voortbrengselen komt hem een vijfde toe, en hij heeft aanspraak op den arbeid van één dag uit de vijf. Zijn dit waarlijk de rechten van den souverein van Indië? Niet alle mannen van het vak stemmen het toe; er zijn er, die | |
[pagina 295]
| |
beweren, dat de souverein geen eigendom heeft aan den grond, dien de onderdanen bezitten, en bij gevolg niet bepalen mag wat daarop geteeld zal worden; dat de landrente ten onrechte dien naam draagt, en eenvoudig een grondbelasting is, gelijk de onze. - Welk leek zal zich vermeten tusschen de strijdende deskundigen te beslissen? Als ik mijn oordeel zeggen mag, de strijd komt mij volkomen nutteloos en overbodig voor. Wat gaat het ons aan, welke rechten een Indisch vorst over zijn onderdanen pleegt uit te oefenen? Is het Nederlandsche volk een oostersch despoot? Belijdt het de begrippen van zedelijkheid en recht, die de Brahmanen of Boeddha of Mohammed verkondigd hebben? Zoo neen, hoe kan het dan zijn rechten en verplichtingen afmeten naar den maatstaf, dien zulke dwaalleer aan de hand geeft? Een christenvolk als het onze kan niet anders souverein wezen dan met alle rechten en verplichtingen, die de christelijke wijsbegeerte onzer dagen aan de souvereiniteit verbindt. Welke deze zijn, moeten wij onderzoeken. Wat ons geweten van ons eischt, moeten wij doen; niet wat het geweten van een ander misschien zou veroorlooven. Mohammed kan ons niet vrijstellen van hetgeen de christelijke zedeleer gebiedt. Hoe zouden wij oordeelen over een Nederlander, die zich in Indië naar de zedeleer der Indiërs gedroeg; die zich ten opzichte der bevolking alles veroorloofde, wat een inboorling van zijn rang en stand pleegt te doen? De vraag vereischt geen antwoord. Wij erkennen het allen: tegenover een volk van minder ontwikkelde moraliteit betaamt het ons, in ons gedrag onze eigene moraal ten stipste na te leven, maar in het gedrag der inlanders jegens ons te verschoonen, wat naar den onjuisten maatstaf hunner zedeleer vergeeflijk is. Niets daarentegen zou onbillijker zijn dan onze handelwijs te regelen naar de onzedelijke begrippen der inlanders, en aan den anderen kant te vorderen, dat zij ons behandelen overeenkomstig de eischen van onze strenge moraal. Wat ieder Nederlander betaamt, betaamt ook den Nederlandschen souverein. Waar de rechtsbegrippen der inlanders ten voordeele der onderdanen strekken, moet de souverein zich zooveel mogelijk naar die begrippen gedragen. Waar zij den souverein toelaten te handelen, zooals naar ons westersch recht geen souverein handelen mag, moet hij zich houden aan ons eigen stelsel. Ik zal zeker den keizer der Franschen niet als een toonbeeld van rechtvaardigheid en nauwgezetheid aan onze natie ter na- | |
[pagina 296]
| |
volging aanbevelen. Maar hetgeen hij van zijn eigen regeering vordert, kan toch als minimum gelden, waar wij niet beneden mogen blijven. Toen er, twee jaren geleden, sprake was van een plan, om in Algerië de Arabieren te kantonneeren, en het grootste gedeelte van het grondgebied voor Europeesche kolonisten in beslag te nemen, verklaarde zich de keizer, in een brief aan den gouverneurgeneraal, den hertog van Malakoff, ten stelligste tegen dit plan, als in strijd met het recht der inboorlingen. ‘Le droit, m'objectera-t-on, n'est pas du côté des Arabes; le Sultan était autrefois propriétaire de tout le territoire, et la conquête nous l'aurait transmis au même titre! Eh quoi! l' Etat s'armerait des principes surannés du mahométisme pour dépouiller les anciens possesseurs du sol, et, sur une terre devenue française, il invoquerait les droits despotiques du Grand-Turc?’ Zullen wij minder rechtvaardig willen zijn dan de keizer der Franschen, minder de rechten der onderdanen ontzien dan hij? Dat zij verre! Wat hij zich ten plicht stelt, moeten ook wij betrachten. In het oosten, zoo goed als in het westen, moet de Nederlandsche regeering een westersche en een christelijke regeering wezen. De begrippen van recht en plicht, die bij ons - het is ons edelste voorrecht - volkomener zijn dan bij de bewoners van Indië, moeten de eenige regel van ons handelen wezen. Mij dunkt, dit alles, hoe lastig het in de praktijk zijn mag, is in de theorie zoo ontegenzeggelijk waar, dat het niet betwist kan worden en geen breeder betoog vereischt.
Om te weten welke rechten aan het Nederlandsche volk, als souverein van Indië, toekomen, en welke plichten het, als zoodanig, jegens Indië te vervullen heeft, hebben wij dus geen cursus van Mohammedaansch staatsrecht te volgen. Ons eigen westersch staatsrecht is het eenige, dat wij moeten raadplegen. En dat recht leeft in onzen staat, en wordt dagelijks in alle bijzonderheden toegepast. Het is derhalve niet moeilijk er uit af te leiden, wat voor ons doel noodig is. De plicht van den souverein bestaat hoofdzakelijk hierin, dat hij de onderdanen bij hun vrijheid, veiligheid en eigendom bewaren moet; hen in staat stellen om al wat plichtmatig en betamelijk is onbekommerd te verrichten; hen helpen om al dat goede tot stand te brengen, wat noch door ieder afzonderlijk noch door vrijwillige samenwerking van enkelen volbracht worden zou. Het recht van den souverein, aan den anderen kant, eischt, | |
[pagina 297]
| |
dat hem de onderdanen in het vervullen van zijn plicht behulpzaam zijn door die gehoorzaamheid en volgzaamheid, die wij in het ééne woord onderdanigheid begrijpen, en door het opbrengen der geldmiddelen, zonder welke hij zijn plichten niet vervullen kan. Over den plicht van onderdanigheid zal ik niet uitweiden; hij wordt door niemand in twijfel getrokken. Maar over de grenzen der verplichting om geld op te brengen en belasting te betalen, zal het niet overbodig zijn te handelen. Bij velen, zou ik meenen, is de gedachte, dat die verplichting beperkt is, nooit opgekomen. Dat de plicht der onderdanen om den souverein belasting op te brengen inderdaad zijn vaste, zijn onoverschrijdbare grenzen heeft, staat in ons hedendaagsch staatsrecht vast. Aan Lodewijk XIV moge een gedienstig hoveling verzekerd hebben, dat al het goed der onderdanen te zijner beschikking stond; en Richelieu, van deze stelling uitgaande, moge tot het besluit gekomen zijn, dat de vorst van de onderdanen zooveel vorderen kan, als hen welvarend laten, maar niet overmoedig maken zou: al die bespiegelingen zijn na de groote revolutie der vorige eeuw belachelijke hersenschimmen. De onderdanen zijn den souverein verschuldigd te geven, wat hij behoeft om zijn plichten jegens hen te vervullen, niets meer. Het spreekt van zelf, dat de souverein, om te zijn wat hij wezen moet, dient te leven overeenkomstig zijn stand, en dat de uitgaven, die daartoe van noode zijn, eveneens voor rekening der onderdanen komen. Uit deze onbetwistbare waarheden - want het is een uitgemaakte waarheid, dat een hedendaagsch souverein in westelijk Europa geen hoogere aanspraak op de beurs der onderdanen maken kan - uit deze waarheden volgt, dat wij, als westersch souverein, van Indië niet mogen vorderen al wat ons goeddunkt: wij moeten vorderen zooveel wij behoeven om onzen plicht van souverein te vervullen; daarboven mogen wij niets vragen, niets nemen. Gewichtige gevolgtrekking! Het Nederlandsche volk steekt sedert jaren het batig saldo van Indië in den zak, alsof het van zelf sprak, dat al wat Indië overhoudt aan ons toebehoort. Over den rechtsgrond, waarop deze aanmatiging berust, wordt zelfs niet gesproken. Zij schijnt onwankelbaar te wezen. En toch zij berust op niets dan misverstand. Als het waar is, waarvan ik ben uitgegaan, dat wij onze rechten en plichten moeten bepalen overeenkomstig onze eigen begrippen van recht en zedelijkheid en niet overeenkomstig oostersche wanbegrippen, dan is het ontegenzeg- | |
[pagina 298]
| |
gelijk, dat wij op geen meerdere opbrengst van Indië aanspraak hebben, dan wij behoeven om onze plichten van souverein na te komen. Al wat, na de kwijting van deze schuld, overblijft, behoort aan Indië, niet aan ons. Immers, wat in onze eigen schatkist, na het sluiten der rekening van uitgaven en inkomsten, overschiet, komt ten bate niet van den souverein maar van het volk. Het dient tot amortisatie van schuld, tot vermindering onzer lasten in de toekomst. Evenzoo, wat Indië overhoudt, moet aan Indië blijven. Niet meer aanspraak dan onze souverein op het batig slot onzer rekening heeft, kan Nederland maken op het batig slot der rekening van Indië. Door anders te handelen, door voor zich zelf in beslag te nemen hetgeen Indië boven zijn regeeringskosten opbrengt, toont het Nederlandsche volk dat het zich niet als souverein, maar als heer en meester van Indië beschouwt; dat het Indië niet als onderdaan, maar als slaaf behandelen wil. De slaaf heeft geen eigendom; wat hij meer dan zijn levensonderhoud wint, is eigendom van zijn meester. Een vrij man daarentegen werkt en spaart voor zich zelven, niet voor zijn regenten. Een van beide dus: men vordere van Indië niet meer dan het aan zijn souverein verschuldigd is; dan heeft men het recht om de slavernij te verfoeien en voor haar afschaffing over de geheele wereld te ijveren. Of, zoo men liever van Indië wil nemen al wat het overhoudt, dan brenge men zijn woorden met zijn daden, zijn leer met zijn handelwijs overeen; men schame zich niet te belijden wat men zonder schaamte doet; men noeme Indië slaaf en Nederland meester, en men verdedige, zoo goed als de slavenhouder van Virginië, de aartsvaderlijke instelling en het historisch verkregen recht. Het is niet twijfelachtig, wat Nederland, zoo het uit dit dilemma moet kiezen, zal doen. Het heeft millioenen uitgegeven om zijn West-Indische bezittingen van den vloek der slavernij te verlossen; het zal niet, ter liefde van eenige millioenen, een geheel volk als slaaf behandelen. Dat ons volk anders doet dan het zegt, komt alleen daaruit voort, dat het zich den tweestrijd tusschen zijn zienswijze en zijn handelwijze niet bewust is. Het verkeert in een dwaling. Eens daarvan teruggebracht, zal het handelen zooals het erkent dat plichtmatig is. Maar ik verberg het mij niet, dat het moeilijk zal wezen de natie van haar dwaling te overtuigen. Immers het is geen bloote misvatting van het verstand, die wij te bestrijden hebben; | |
[pagina 299]
| |
wij hebben in de allereerste plaats te doen met de begeerlijkheid, met de zelfzucht. Om rechtvaardig te wezen jegens Indië moet Nederland zich eenige opoffering getroosten. Zal het daartoe bereid zijn? Onze staatslieden schijnen het niet te verwachten. Hoe dikwerf hooren wij hen als vereischte stellen van elke hervorming in Indië, dat het financieel belang van Nederland er geen schade bij zal lijden. Hoe dikwerf hooren wij hen beweren, - ik voor mij hoor het nooit zonder schaamte en ergernis, - dat het Nederlandsche volk zal weigeren zooveel belasting meer te betalen, als Indië onder een ander stelsel van beheer, minder zou opbrengen. Mij dunkt, het volk van Nederland mag niet weigeren wat het verschuldigd is te doen. Als het eens is uitgemaakt, dat het batig saldo der Indische rekening aan Indië en niet aan Nederland toebehoort, dan moet het Nederlandsche volk de gelden, die het niet toekomen, eerlijk afwijzen, en zelf uit eigen middelen betalen, wat zijn regeering kost. En wat het volk behoort te doen, ik houd mij overtuigd dat het dit ook doen zal. Het is mogelijk dat ik mij bedrieg, maar ik stel vertrouwen in het rechtsgevoel van de Nederlandsche natie. Ik kan niet gelooven, dat zij willens en wetens door een ander, een veel armer, volk zal laten betalen wat zij zelve verschuldigd is; dat zij den last, die haar te zwaar valt, zal afschuiven op de schouderen van haar zwakkeren onderdaan. Maar eerst moet zij wezenlijk overtuigd zijn, dat zij geen recht heeft op het anders zoo begeerlijke geld van Indië. Zoolang zij maar twijfelt aan haar recht, zou het dwaas zijn er afstand van te doen. En zou zij aan haar recht niet gelooven, zoolang de staatslieden van alle partijen, de liberalen zoowel als de conservatieven, bij de discussiën over het beheer van Indië altijd uitgaan van de onderstelling dat dit recht bestaat, en dat het batig saldo van Indië noodzakelijk vloeien moet in de schatkist van Nederland? Hoe zou het volk twijfelen aan hetgeen zijn vertegenwoordigers niet in twijfel trekken? Hoe zou het zich de vraag stellen, die nog nooit in de Kamer is opgeworpen? Eerst moet in de regeeringskringen de gewichtige quaestie besproken en aandachtig overwogen worden; eerst moeten de organen der publiciteit het voor en tegen der nieuwe stelling onder de aandacht van het beschaafde publiek brengen, eer het volk er over nadenken en tot een besluit komen kan. Blijkt het dan gedurig duidelijker, dat het vermeende recht niet bestaat, dat het onrecht is wat wij tot nog toe gepleegd hebben, dan houd ik het Nederlandsche volk | |
[pagina 300]
| |
voor eerlijk genoeg om de waarheid te omhelzen en na te leven, al moet het zich daarvoor eenige opoffering getroosten. Zijn duizendmaal gebleken vaderlandsliefde is mij borg, dat het aan zijn regeering bereidwillig zal opbrengen, wat deze, bij een zuinig beheer, onmisbaar behoeft. Het voorname doel, dat ik met dit mijn schrijven beoog, is discussie uit te lokken. Ik richt tot onze staatslieden en publicisten de vraag: waarop grondt gij het recht van Nederland op de overwinst van Indië? Ik voor mij kan zulk een recht niet aannemen; ik heb de redenen, die mij dit beletten, ontvouwd. Bestrijdt ze, zoo gij ze niet goedkeurt. Bespreekt in alle geval de vraag. Bespreekt ze als de allergewichtigste, die alle andere Indische vraagstukken in zich bevat. Want van het antwoord, dat het Nederlandsche volk, na rijp beraad, op deze vraag geven zal, hangt de toekomst van Indië af.
Als Indië zijn batig saldo aan Nederland niet behoeft af te staan, als zijn verplichting om belasting te betalen haar vaste grenzen heeft, welke zijn dan deze grenzen? Wat is Indië verplicht aan Nederland op te brengen? Vooreerst, het spreekt van zelf, zooveel als noodig is om de kosten der regeering te bestrijden. Die kosten zijn zeer aanzienlijk. Want juist ten gevolge van het ongelukkige vooroordeel, dat wat al overschiet aan Nederland toekomt, is in Indië op verre na niet al, wat de souverein voor de onderdanen bezorgen moet, tot stand gebracht. Voor de ontwikkeling van den materieelen rijkdom, en vooral voor de opleiding van het volk, is oneindig meer te doen dan tot nog toe geschied is: en dat meerdere vereischt meerdere uitgaven. Indië is juist in een tijdperk van overgang, waarin de kosten der regeering met ongewone snelheid stijgen. De belastingen moeten natuurlijk met de toenemende behoeften gelijken tred houden. Over weinige jaren zal Indië, indien de regeering haar roeping nakomt, veel meer voor zich zelf moeten opbrengen, dan thans voor zijn beheer besteed wordt. En daarmeê kan het nog niet eens volstaan. Ook aan Nederland moet het groote sommen uitkeeren. De onderdanen moeten den souverein in staat stellen zijn rang op te houden; een civiele lijst behoort bij ieder budget. Dus ook bij het budget van Indië. Immers als souverein van Indië heeft Nederland een aanzienlijker scheepsmacht, een talrijker leger in Europa te onderhouden, dan noodig zou zijn als het jegens Indië geen plichten te vervullen | |
[pagina 301]
| |
had. Het is billijk dat Indië die meerdere uitgaven vergoedt. In het algemeen, tot al de uitgaven, die zoowel ten bate van Indië als van Nederland worden gemaakt, moeten beide landen in billijke verhouding bijdragen. Verder heeft Nederland in tijden van financieelen nood geldleeningen aangegaan ten behoeve van Indië, of althans ten behoeve van het gezamenlijke rijk, waartoe Indië behoort, en het betaalt daarvan nog altijd de renten. Ook heeft het uit eigen middelen eenige jaren achtereen het te kort der Indische rekeningen aangevuld. In billijkheid moet Indië, nu het betrekkelijk welvarend is, Nederland helpen om die verschillende lasten te dragen. Aan den anderen kant kan Indië de batige saldo's der laatste jaren aan Nederland in rekening brengen. Hoeveel deze verschillende sommen bedragen, hoeveel Indië ten slotte aan Nederland jaarlijks zou moeten uitkeeren, kan ik niet bepalen, en, al kon ik het, ik zou het niet willen. Immers, het zijn alleen beginselen, die ik ter sprake breng; de toepassing kan later, als wij het over de juistheid der beginselen eens zijn, in overweging genomen worden. Mocht ik dan voor Indië handelen, ik zou niet karig zijn in het begrooten der verschillende posten op zijn rekening. Ik zou gaarne toestaan dat Nederland ruim, zeer ruim zelfs, betaald werd voor hetgeen het reeds ten behoeve van Indië heeft besteed en voor hetgeen het nog voortdurend daaraan te koste legt. Misschien zou de som van het verschuldigde niet ver blijven beneden het peil der batige saldo's. Ik laat dit in het midden. Waar voor Indië alles op aankomt, is de erkenning der waarheid, dat Indië jegens de Nederlandsche schatkist vaste verplichtingen heeft, die het ten volle moet nakomen, maar die het ook niet behoeft te overschrijden; en dat Nederland aan den anderen kant een bepaalde aanspraak heeft op de beurs van Indië, die het ten strengste mag laten gelden, maar die het niet te boven mag gaan.
Waar van recht en plicht gehandeld wordt, moeten de belangen zwijgen. Al zouden de belangen schade lijden, het recht moet geërbiedigd, de plicht vervuld worden. Maar het naleven van rechten en plichten wordt gemakkelijker, naarmate er de belangen beter meê overeenkomen. Het is daarom geraden, dat wij, na de rechten onderzocht te hebben, ook op de belangen acht geven. Het is mogelijk dat de Nederlandsche schatkist een aanzienlijk verlies zou lijden, als in plaats der batige saldo's vaste bijdragen | |
[pagina 302]
| |
uit Indië inkwamen. Doch het is zeker dat het beheer onzer financiën bij de verandering in orde en vastheid winnen zou. Voorzichtige staatslieden waarschuwen ons onophoudelijk, dat wij op de Indische baten niet rekenen moeten, en raden daarom het budget van die toevallige baten onafhankelijk te maken. Hun eisch is mij altijd voorgekomen slechts gedeeltelijk gegrond te zijn. Het is waar, voor zekere uitgaven onzekere inkomsten aan te wijzen is onvoorzichtig en strijdt tegen de regelen eener goede huishouding. Maar aan den anderen kant, hebben wij geen recht om staat te maken op hetgeen Indië ons verschuldigd is? De inkomsten van Indië mogen wisselvallig zijn, zijn verplichting jegens ons is stellig genoeg. Door het geld, dat Indië ons moet betalen, buiten rekening te laten, zouden wij in de noodzakelijkheid komen om zelf meer op te brengen dan eigenlijk voor onze staatshuishouding noodig is. Wat Indië bijdraagt zou enkel tot amortisatie worden besteed. Wij zouden het nageslacht bevoordeelen ten koste van ons zelven. Wordt daarentegen het stelsel, dat ik het eenig ware acht, ingevoerd, dan wordt van zelf de eisch der voorzichtigheid betracht, zoover hij redelijk is. Op toevallige baten wordt dan niet gerekend, maar op hetgeen wij recht hebben te vorderen wordt wel degelijk staat gemaakt. Evenals de som, die België ons jaarlijks moet betalen, op het budget onder de ontvangsten voorkomt, zal de som, die Indië ons verschuldigd is, en die wij ons zelf kunnen uittellen, onder de vaste inkomsten worden gebracht. Mochten al een enkel jaar de middelen van Indië ontoereikend zijn om de schuld te voldoen, dan kunnen wij op zijn naam geld leenen, of, zoo wij dit verkiezen, uit onze eigen schatkist het te kort voorschieten: de pretensie is in alle geval zoo goed als het geld. En gebeurde het ergste, ging Indië voor ons verloren; dan zouden zeker de jaren der vruchtelooze worsteling om zijn behoud voor onze financiën verderfelijk zijn; maar, waren deze voorbij, onze inkomsten en uitgaven zouden elkander weêr in evenwicht houden. Want tot onze eigen huishouding had Indië niet meer bijgedragen dan zijn beheer ons werkelijk kostte. Van de zorg voor Indië ontslagen, zouden wij derhalve onze uitgaven juist zooveel kunnen inkrimpen, als de som bedraagt, die wij niet langer uit Indië ontvangen zouden. De schade, door onze schatkist bij het toepassen van het nieuwe stelsel te lijden, wordt dus, eenigermate althans, vergoed door een juister en ordelijker inrichting van ons financiewezen. | |
[pagina 303]
| |
Voor Indië zou het stelsel, dat ik aanbeveel, onverdeeld, in alle opzichten heilzaam zijn. Indië zou daaronder waarschijnlijk minder dan tegenwoordig aan Nederland betalen; maar deze mindere uitgaaf is het geringste der talrijke voordeelen, die uit de hervorming zouden voortvloeien. Indië zou van slaaf vrij man worden. Zijn eigen voordeel zou voortaan het doel zijn van zijn arbeid. Zijn overwinst zou zijn eigendom wezen. Zijn maatschappij zou niet langer worden ingericht om anderen te bevoordeelen; zij zou zich naar de algemeene wetten der economie volkomen vrij en natuurlijk kunnen ontwikkelen. Wat zouden de gevolgen zijn voor het thans vigeerende kultuurstelsel? Zou dat bij het invoeren van het nieuwe stelsel gevaar loopen? Ik wil ook hierover mijn gevoelen zoo duidelijk mogelijk uitspreken. Dat de tegenwoordige organisatie van de maatschappij en van den arbeid op Java in strijd is met de wetten van staathuishouding, waaronder thans het westersche Europa bloeit, kan niet ontkend worden. Dit is echter nog geen bewijs, dat het stelsel voor Java, in zijn tegenwoordigen toestand, niet deugt. Want een ieder zal erkennen, dat, hoe algemeen de wetten der economie in haar strekking zijn mogen, de toepassing er van zich regelen moet naar de omstandigheden, waaronder zij zullen werken. Ik heb een andere grieve tegen het stelsel. Het is in strijd met onze rechten en onze verplichtingen. Over de meerdere of mindere geschiktheid en nuttigheid kan lang getwist worden, over de rechtmatigheid is verschil van meening eerder te vereffenen. Ik geloof althans, dat ik in weinig woorden zal kunnen aantoonen, in hoever het kultuurstelsel, gelijk het thans bestaat, onrechtvaardig moet heeten. In een Duitsch handboek van aardrijkskunde vond ik de volgende korte beschrijving van ons stelsel van kultuur op Java. De Hollandsche regeering dwingt de inboorlingen zekere gewassen voor de Europeesche markt aan te kweeken; zij dwingt hen die voortbrengselen verre beneden den marktprijs aan haar af te staan, en wat zij er meer van maakt steekt zij in haar eigen zak. - Men kan zulk een beschrijving niet zonder schaamte lezen; immers er is maar al te veel waars in. Een aantal bepalingen, waarvan de Duitscher niet spreekt, verzachten zeker de hardheid van het stelsel; het bedoelt niet alleen voor Nederland voordeel te behalen, het wil tevens den Javaan tot arbeid- | |
[pagina 304]
| |
zaamheid opwekken en opvoeden; maar openhartig gesproken, het voordeel voor ons is toch de hoofdzaak. En al was dit zoo niet, al beoogde het stelsel hoofdzakelijk het nut van den Javaan, en slechts in de tweede plaats het voordeel der Nederlandsche schatkist, dan nog zouden wij ons moeten afvragen: met welk recht hebben wij het stelsel ingevoerd? Welk recht heeft de souverein om zijn onderdanen tot arbeid, tot een bepaalden arbeid te dwingen? Heeft de souverein van Nederland het recht om ons, de onderdanen, indien wij liever leegloopen dan ons door arbeid verrijken willen, te noodzaken niet onzen eigen wil, maar zijn wil te volgen? Geen mensch die aarzelen zal deze vraag ontkennend te beantwoorden. Niemand, ook de souverein niet, mag ons beletten te doen, wat niemand buiten ons benadeelt. Zoo mijn leegloopen mij ten laste van de armenkas zou brengen, mag de regeering mij nopen door mijn arbeid in mijn onderhoud te voorzien. Maar wil ik liever gebrek lijden en weinig arbeiden dan vlijtig arbeiden en meer genieten, de keus moet aan mij zelven staanGa naar voetnoot1). Geldt dezelfde regel niet langer, als wij voor Nederlanders Indiërs in plaats stellen? Als de Javaan liever leegloopt dan arbeidt, met welk recht zullen wij ons dan tot zijn taakmeesters opwerpen? De arbeid is zeker het beginsel der beschaving, het onmisbare middel tot alle ontwikkeling, het hoogste goed van den mensch. Maar dit is geen reden om dat goed aan anderen, die er niet gediend van willen zijn, op te dringen. Wat wij niet zouden wenschen dat ons geschiedde, laten wij ons dat jegens den naaste niet veroorloven. Als exploitatie van Java is dus, naar mijn oordeel, het kultuurstelsel onrechtvaardig. Maar alleen als zoodanig. Mijn oordeel zou zich aanmerkelijk wijzigen, indien het ophield een middel van exploitatie te zijn, en eenvoudig een stelsel van belasting werd. Indien Nederland van den arbeid van Indië niet meer voor zich behield dan het behoeft om zijn plichten van souverein te kunnen betrachten, indien al het overige aan den arbeider werd overgelaten, dan zou, naar mijn oordeel, de wezenlijke grieve, die tegen het kultuurstelsel kan worden ingebracht, van zelf vervallen. Als middel van belasting kan het kultuurstelsel even billijk zijn als ieder ander. De souverein, hebben wij gezegd, heeft recht | |
[pagina 305]
| |
te vorderen, dat de onderdanen hem, door het betalen van belasting, de middelen verschaffen, zonder welke hij zijn verplichtingen jegens hen niet vervullen kan. Wij mogen en moeten dus van Java eischen, dat het de aanzienlijke sommen zal opbrengen, die wij te zijnen behoeve van noode hebben. Is nu de arbeid, waartoe de Javaan uit eigen beweging gezind is, niet zoo productief, dat er boven zijn nooddruft nog genoeg overschiet om de regeeringskosten te dekken, dan zijn wij verplicht zijn arbeid zoo te organiseeren, dat deze althans het onmisbare oplevert. De vraag, waarop hier alles aankomt, is dus eenvoudig deze: verkeert Java in zulk een toestand als ondersteld wordt? zal zijn arbeid, indien hij vrij wordt gelaten, minder dan dringend noodig is opleveren? Het kan niet ontkend worden, dat ieder volk te eeniger tijd in zulk een toestand verkeerd heeft. De natiën van Europa hebben hem allen beleefd. Er is een tijd geweest, dat ook bij haar de arbeid niet opleverde wat voor een goede regeering onontbeerlijk was. Toen heeft de souverein, zooals wij thans in Indië doen, arbeid gevorderd als loon voor de moeiten aan de regeering verbonden. Wij willen bij dien lang verleden toestand een oogenblik verwijlen. Om met vrucht voor ons zelf en voor de maatschappij te arbeiden, moeten wij leven in een meer of min geregelden staat. Veiligheid van lijf en eigendom, bescherming tegen vreemd geweld, handhaving van recht, dit alles dient verzekerd te zijn, zal de arbeid waarlijk vruchtbaar wezen. Maar het bezorgen van deze onmisbare voorwaarden veroorzaakt zware kosten, die de arbeid moet voldoen en die hij alleen zou kunnen voldoen, indien hij behoorlijk beschermd werd. Zoo draaien wij in een cirkel rond, dien wij niet kunnen overschrijden: om wezenlijk vruchtbaar te zijn behoeft de arbeid datgene, wat hij zich alleen kan verschaffen als hij reeds vruchtbaar geworden is. Geen wonder dat het lang duurt, eer een volk dit eerste tijdperk zijner ontwikkeling te boven komt. Uiterst langzaam vermeerdert de opbrengst van den arbeid, en versterkt zich de regeering door dit meerdere te nemen en voor zich te besteden. Onwillig staat de arbeid af, wat hem de regeering schijnbaar ontrooft en slechts langs een omweg te zijnen behoeve aanwendt. Eeuwen verloopen, eer de arbeiders en de regeering elkander verstaan en eendrachtig saam gaan werken; maar is ook eens de staat zoover gekomen, dan gaat de ontwikkeling verder met betrekkelijke snelheid voort. | |
[pagina 306]
| |
Het gaat met de hulpmiddelen, die de staat aan den arbeid verschaffen moet, als met de werktuigen. Om deze te vervaardigen behoeft men grondstof, die eigenlijk slechts door middel der werktuigen zelf te verkrijgen is. Hoe zal men aan erts komen, hoe zal men het erts tot metaal verwerken en tot werktuigen versmeden zonder metalen gereedschap? Eeuwen, duizendtallen van jaren zijn er noodig geweest om die eerste schrede vooruit te komen; maar toen eens de eerste stap gezet was, is de verdere vooruitgang betrekkelijk licht gevallen. Evenzoo gaat het met het stichten van den staat. Uiterst moeielijk valt het aan den pas beginnenden arbeid, de kosten te bestrijden van de eenvoudigste en gebrekkigste staatsinrichting. Maar is hij slechts zoover gekomen, dan valt het hem, onder de bescherming van den staat, hoe langer hoe gemakkelijker de steeds toenemende regeeringskosten te vergoeden. De eerste middeneeuwen zijn voor Europa het tijdvak der vorming van den staat geweest. De arbeid, verstoken van vele der onmisbare voorwaarden, leverde aanvankelijk slechts weinig op, minder dan tot het bekostigen eener voldoende regeering noodig was. Van daar het ontstaan en het voortduren van het leenstelsel. De souverein, niet bij machte zelf door bezoldigde dienaars zijn rijk te besturen, droeg over de verschillende districten de gewichtigste attributen der souvereiniteit ter uitoefening aan zijn getrouwen op, en wees hun tevens uitgestrekte grondbezittingen toe, om uit de opbrengst daarvan hun stand op te houden. De souvereiniteitsrechten hechtten zich, ten gevolge dezer beschikking, aan het grondbezit. De bezitter, de leenman, was met de politie, de rechtspraak, den krijgsdienst belast; voor deze regeeringszorgen betaalden hem de hoorigen gedeeltelijk met producten van den arbeid, gedeeltelijk met den arbeid zelven, met heerendienst. Zulk een toestand paste voor een volk, dat uitsluitend landbouw dreef en geen andere behoeften kende dan de eerste levensbehoeften. Maar de Romeinsche beschaving, hoewel ondergegaan, had de herinnering aan hooger genot, aan meerdere behoeften nagelaten. De kiem van iets edelers, die in de Germaansche maatschappij lag opgesloten, zocht zich te ontwikkelen; een staat, waarin naast den landbouw de industrie en de handel konden bloeien, poogde zich te vestigen. Daartoe kon het leenstelsel niet dienen. De kleine, bijna onafhankelijke districten, waarin onder zijn werking de staat verbrokkeld was, moesten tot grootere rijken hereenigd, onder de onmiddellijke heerschappij van één souverein terugge- | |
[pagina 307]
| |
bracht en door dezen met behulp van bezoldigde en afzetbare beambten bestuurd worden. Om tot zulk een hervorming te geraken, was geld, zeer veel geld noodig. En hoe konden zich te midden der regeeringloosheid van het leenstelsel kapitalen vormen? Hadden zich niet, onder begunstiging der omstandigheden, steden gevestigd, waar de industrie, achter de muren in betrekkelijke veiligheid, arbeiden en kapitaal opleggen kon, de eindelooze kring, waarin de maatschappij rondwentelde, zou niet licht verbroken zijn. Maar in de steden wonnen de burgers geld, en zij hielpen er den landsheer mede, om het reeds uit zijn voegen geraakte leenstelsel omver te halen en te sloopen. Eeuwen duurde het slechten van de oude, en het opbouwen van de nieuwe instellingen. De arbeid, gebrekkig beschermd, legde slechts weinig over, en kon den vorst de vereischte hulp niet ten volle bieden. Doch naarmate de staat zich doelmatiger inrichtte, klom het welvaren; gedurig gemakkelijker droeg het volk de gedurig zwaarder lasten der regeering. En thans kunnen wij als regel stellen, dat de kostbaarste regeeringen door de geregeerden het gemakkelijkst bekostigd worden. Wat in de middeneeuwen in westersch Europa geschied is, geschiedt overal, over de geheele wereld, hier vroeger daar later. Maar niet allen volkeren gelukt het, zonder hulp van vreemden, den noodlottigen cirkel te verbreken. Nooit is Indië er volkomen in geslaagd. Een staat, zoo goed gevestigd, zoo goed ingericht, dat onder zijn bescherming de arbeid rustig bedreven kan worden, in het zekere vooruitzicht dat zijn vruchten door niemand zullen worden ontvreemd, heeft daar te lande nooit bestaan. Eerst van onze heerschappij is zulk een staat te verwachten; want aan ons heeft Indië een souverein, machtig genoeg om zich zelf te handhaven, om alles te vorderen en des noods te nemen wat hij behoeft ter vervulling zijner plichten, wijs genoeg om naar de lessen der wetenschap en der ervaring den arbeid der enkelen vruchtbaar te maken voor het algemeen. Geen der inlandsche regeeringen, die aan onze heerschappij vooraf zijn gegaan, had de noodige kracht verworven, om vreemd geweld of binnenlandschen opstand duurzaam te bedwingen. De zwakheid van den staat lokte telkens zijn vijanden uit om de wapenen tegen hem op te vatten: oorlogen en onlusten waren geen uitzondering maar regel. De pas gevormde kapitalen werden gedurig door den moedwil der onruststokers vernietigd, en | |
[pagina 308]
| |
de onzekerheid der bezitting schrikte van een toch vruchteloozen arbeid af. Wat er noodig zou geweest zijn om een regeering voor goed te vestigen bleef ontbreken. De Oost-Indische Compagnie is niet beter gevaren. Zoolang zij, met handeldrijven tevreden, geen eigen grondgebied van eenige uitgestrektheid bezat, was zij voorspoedig en behaalde groote winsten. Maar nauwlijks had zij zich een rijk gesticht en met de regeeringszorg belast, of haar uitgaven verslonden haar inkomsten en haar overgegaard kapitaal daarenboven. Het is niet waar, dat de handel in de vorige eeuw minder winstgevend geworden is; de handelsvoordeelen bleven minstens dezelfde; maar de uitgaven, met de regeeringskosten bezwaard, verslonden die voordeelen geheel. Als souverein, niet als koopman, is de Compagnie te kort gekomen. Van de ervaring der Bataafsche Republiek, der Engelsche tusschenregeering, en van ons bestuur tot op 1830 valt niet veel stelligs te zeggen. Buitengewone voorvallen hebben het moeielijk, zoo al niet onmogelijk gemaakt, te erkennen wat onder gewone omstandigheden, van de toen gevolgde regeeringsstelsels te wachten zou geweest zijn. Zooveel is zeker, dat men in 1830 algemeen de noodzakelijkheid erkende om door een betere organisatie den arbeid winstgevender te maken. Uit verschillende in overweging genomen plannen koos de regeering ten slotte het kultuurstelsel, zooals het, in de hoofdzaak onveranderd, nog bestaat. Dit stelsel heeft met de organisatie van den arbeid gedurende de middeneeuwen veel overeenkomst: in plaats van met geld betalen de onderdanen grootendeels met arbeid voor de zorgen der regeering. Maar, gelukkiger dan de Europeeërs van voorheen, zijn de Javanen onmiddellijk aan den souverein onderdanig gebleven, en niet met den grond, waarop zij gezeten zijn, aan leenmannen overgeleverd. Het kultuurstelsel is dus vrij van het hoofdgebrek, waaraan het leenstelsel leed. En wanneer eens de Javaan zoover in ontwikkeling gevorderd zal wezen, dat zijn arbeid, aan zich zelf overgelaten, de kosten der regeering ruimschoots vergoeden kan, zal er geen revolutie, zooals weleer in Europa, van noode zijn, om de maatschappij naar de moderne begrippen in te richten. - Intusschen voldoet het stelsel voor het tegenwoordige aan de verwachting, waarmee het is ingevoerd. Men kan niet ontkennen, dat de gedwongen kultuur voor het eerst de ruime geldsommen, die tot het wel inrichten van den staat vereischt worden, in de schatkist heeft doen vloeien. Evenmin kan men loochenen, dat de | |
[pagina 309]
| |
inboorlingen, onder de werking van het stelsel, in welvaren toenemen, nieuwe behoeften leeren kennen en lust krijgen om ter voldoening van die behoeften te arbeiden. Een stelsel, dat zulke vruchten oplevert, moet niet lichtvaardig worden afgeschaft. Eer men daartoe besluit, moet men volkomen zeker zijn, dat de arbeid, zoo men hem vrijlaat, voortdurend het noodige zal opleveren, wat tot het in stand houden der regeering, en tot het bestrijden der snel toenemende regeeringskosten van noode is. Want de druk der gedwongen kultuur beteekent niets, vergeleken bij den last der regeeringloosheid: geen gewenschter loon van den arbeid, geen geschikter middel om den arbeid vruchtbaar te maken, dan een zorgvuldige en veelvermogende regeering. Indien de Javaan van nu af minder aan zijn souverein betaalde, maar in zijn arbeid ook minder beschermd en bijgestaan werd, hij zou een slechten ruil hebben gedaan.
Welk ander stelsel zal men overigens in plaats der gedwongen kultuur aanbevelen? Dat van vrijen arbeid, roept een machtige partij; vrijheid van handel en bedrijf is de bron van ons eigen welvaren; waarom Indië daarvan verstoken gehouden? Uitmuntend. Ook ik stel vertrouwen in de macht der vrijheid onder iedere luchtstreek en bij ieder volk. Ik geef aan den goed beschermden vrijen arbeid verre de voorkeur boven iederen vorm van gedwongen kultuur. En, wat meer zegt, ik houd elke inbreuk op de vrijheid der onderdanen, die niet dringend noodzakelijk is, voor onrecht. Daarom, zoodra het bewezen kan worden, dat Java onder het stelsel van vrijen arbeid zijn verplichtingen jegens zijn Nederlandschen souverein kan nakomen, behoort deze, naar mijn oordeel, allen dwang op te heffen en den arbeid volkomen vrij te geven. Maar wij moeten wel bedenken, dat aan het invoeren van den vrijen arbeid een volkomen verandering van den grondeigendom vooraf moet gaan. Het is bekend, dat althans over een groot gedeelte van Java geen individueel grondeigendom bestaat, maar dat de dessa, de gemeente, den grond in eigendom bezit en om de zooveel jaren onder de verschillende huisgezinnen ten gebruike verdeelt. Op die eigenaardigheid van het grondbezit is het kultuurstelsel - de gemeenschappelijke bebouwing van den grond, die aan niemand in het bijzonder toekomt, door de dorpsbewoners te zamen, - gevestigd. Maar deze eigenaardigheid is niet uitsluitend aan Java of aan Indië eigen. Zij is eigen aan een bepaalde periode van maatschappelijke ontwikkeling, | |
[pagina 310]
| |
niet aan een bepaald volk of aan zekere luchtstreek. In Rusland is nog altijd het dorp, niet de enkele landbouwer, de grondbezitter; eerst in onze dagen heeft daar te lande de verdeeling van den grond en het vrijmaken der individuen plaats. En wat tot nu toe in Rusland bestaat, heeft eens ook bij onze voorouders, bij de Germanen, bestaan. Een der grootste stammen van Germanië, het volk der Sueven, had nog in Caesar's tijd geen bijzonder grondbezit; ook bij hen hadden periodieke verdeelingen onder de huisvaders plaats. Het gemeene grondbezit heeft waarlijk ook veel voor, zoolang de individuen niet tot een juist begrip van de waarde van den grond gekomen zijn. Wij weten bij ondervinding, voor welke beuzelingen onbeschaafde stammen het land, dat zij bezitten, plegen weg te schenken. De grond, die slechts voor arbeid vrucht geeft, staat in hun schatting verre achter bij het goed, dat zij aanstonds kunnen genieten. In een maatschappij, waar zulke dwaalbegrippen heerschen, zou individueel eigendom een vloek zijn. Enkele verlichte personen zouden weldra al den grond hebben aangekocht; de menigte zou zonder bestaan in ellende verzinken en tot wanhoop gebracht, den eigendom dier weinigen niet ontzien. Het Joodsche volk was zeker veel verder in ontwikkeling gevorderd dan thans de Javanen, en toch moest er bij hen, in het Jubeljaar, een redmiddel worden aangegrepen tegen het vervreemden der landerijen en het vormen van al te uitgestrekt grondbezit. Kan men verzekerd zijn, dat, indien thans de bodem van Java onder de inlanders verdeeld werd, het geheele land niet weldra aan vreemdelingen, Europeeërs en Chineezen, zou toebehooren? De ervaring geeft op deze vraag geen geruststellend antwoord. De inlandsche grooten, die onder het Engelsch of Nederlandsch bestuur met landerijen begiftigd werden, hebben bijna allen dien eigendom ver beneden de waarde aan Europeeërs of Chineezen verkocht. Hoe zouden geringe lieden verstandiger en voorzichtiger zijn dan hun beteren?
Er is echter nog een ander stelsel van zoogenaamden vrijen arbeid, dat niet op individueel bezit van den landbouwer berust, en dat, naar ik meen, door de meeste tegenstanders van het kultuurstelsel begeerd wordt. Men wil de onmiddellijke betrekking tusschen den souverein en de onderdanen afbreken en een klasse van tusschenpersonen vormen, die van de regeering de aanspraak op de voortbrengselen van den grond en op den arbeid der onder- | |
[pagina 311]
| |
danen overnemen, hetzij voor een bepaald getal jaren, hetzij voor altoos, tegen betaling van een som in eens of een jaarlijksche uitkeering. Dit stelsel is in 1830 tegelijk met het kultuurstelsel in overweging genomen, en het wordt, geloof ik, nog altijd door velen, in de plaats van het kultuurstelsel, gewild. Dat het de taak der regeering aanmerkelijk zou verlichten en vereenvoudigen, behoeft niet betoogd. De regeering wordt dan van alle zorgen, buiten die van het bestuur, ontslagen; zij kan ophouden industrieel en koopman te zijn, zonder gevaar dat de nijverheid daarbij verliezen zal. Immers de prikkel van het eigenbelang zal de Europeeërs, aan wie zij die attributen van oostersche souvereiniteit verkocht of verpacht heeft, veel ijveriger dan haar bezoldigde ambtenaren voor het bebouwen van den grond doen zorgen; de opbrengsten zullen waarschijnlijk nog vermeerderen. Maar hoe zullen bij dit alles de inlanders varen? De ondervinding van andere landen en tijden geeft ons geen recht om te gelooven, dat zij bij den ruil zouden winnen. In Rusland zijn altijd de kroonboeren er beter aan toe geweest dan de hoorigen van bijzondere landeigenaars. Een hervorming, die strekte om de kroonboeren onder partikulieren te verdeelen, zou daar voor een teruggang op den weg ter vrijheid zijn beschouwd. Inderdaad zulk een verandering zou aan het invoeren van het leenstelsel gelijkstaan. Want met den grond zou de regeering, volgens het aanbevolen stelsel, ook de politie, de benoeming van dorpshoofden en andere beambten aan de pachters overdragen. De pachters zouden werkelijk ambachtsheeren met beperkte bevoegdheid wezenGa naar voetnoot1). Of, zoo men een Indische benaming verkiest, zij zouden met de zemindars van Hindostan overeenkomen. En wat dezen ten nadeele der bevolking hebben uitgericht, leert de ervaring van Britsch Indië. Zou het op Java anders gaan? Of zouden ook daar die groote grondheeren de langzame verheffing der inboorlingen tot vrije lieden en kleine eigenaars beletten? Ik durf niet beslissen; ik geef mijn bezwaar alleen aan de deskundigen in overweging.
Om in de goede richting, zonder afdwalen, te vorderen, moet men het doel, dat men wil bereiken, gestadig in het oog houden. Het ideaal, dat wij willen verwezenlijken, schrijft ons voor wat wij moeten doen. En wat is nu het ideaal, dat wij voor Java beoogen? Toch niet een toestand, waarin de bodem aan vreemde | |
[pagina 312]
| |
kapitalisten behoort en in dagloon door de inlanders bebouwd wordt? Ieder volk, zal het waarlijk vrij zijn, moet eigenaar zijn van den grond, waarop het woont. Daarom moet de Nederlandsche souverein van Java iederen maatregel, al ware hij op zich zelf ook nog zoo nuttig, vermijden, die de strekking heeft om den grondeigendom voor een aanmerkelijk gedeelte in handen van vreemdelingen te brengen. Ons ideaal voor Java is vrije arbeid en individueele eigendom. Daarheen moeten alle maatregelen der regeering strekken. Alles wat dienen kan om den Javaan te beschaven en in zijn eigen oogen te verheffen, alles wat dienen kan om zijn eigendom te verzekeren en hem lust tot het verwerven van eigendom in te boezemen, moet in het werk worden gesteld. Voor onderwijs, voor goede rechtsbedeeling, voor het opmaken van een kadaster moet de regeering geen geld ontzien. Waar de toestanden gunstig zijn voor afzonderlijk grondbezit, moet zij het verdeelen der dorpslanderijen aanbevelen, zelfs met opoffering der gedwongen kultuur. Nergens mag zij, ter liefde van deze kultuur, het gemeene grondbezit bevorderen. Maar zij moet hierbij met de uiterste voorzichtigheid te werk gaan, en zorgen dat zij haar doel niet voorbijstreeft, dat zij de beschikking over het land niet aan onmondigen toewijst, die er de waarde niet van kennen en het lichtvaardig vervreemden zouden. Dan liever voorloopig het gemeenschappelijk grondbezit en het kultuurstelsel in stand gehouden: natuurlijk onder beding, dat Java op deze wijs niet meer aan Nederland opbrengt dan het in billijkheid aan den souverein verschuldigd is. Het kultuurstelsel moet stelsel van belasting, niet van exploitatie wezen. Als aan dezen eisch voldaan wordt, zullen de meeste grieven, die door de vrienden van Indië tegen het stelsel worden ingebracht, van zelf verdwijnen. De arbeid der Javanen zal dan voornamelijk tot hun eigen voordeel en tot voordeel van hun vaderland dienen. Immers, de som, die Java jaarlijks aan Nederland moet uitkeeren, is bepaald en neemt slechts geregeld toe met het toenemende welvaren. Wat overschiet behoort aan de Javanen en wordt tot uitbreiding der kultuur, tot verbetering van besproeiing, tot verbetering van wegen en van allerlei andere hulpmiddelen van den arbeid besteed. Maar bovenal zal dan de arbeid, dien de gedwongen kultuur vereischt, bijna even ruim bezoldigd kunnen worden als de arbeid, die ten dienste van partikulieren verricht wordt. Naarmate het loon stijgt en bij gevolg | |
[pagina 313]
| |
het genot, dat met den arbeid verkregen wordt, in die mate neemt natuurlijk de lust tot arbeiden toe. Allengs kan dan de zucht tot sparen, tot het vormen van een spaarpot, tot het verwerven van eigendom opkomen. De toestanden zullen gedurig passender worden voor vrijen arbeid. - Zeker, het zou ongerijmd zijn te beweren, dat de bewoner der heete zone even arbeidzaam worden zal als de Europeeër, die zich onder matiger luchtstreek niet zoo spoedig afmat. Dubbel ongerijmd te meenen, dat een volk, door een lange regeeringloosheid zorgeloos en lusteloos geworden en aan geregelden arbeid ontwend, plotseling zal beginnen zich gestadig in te spannen en voor zijn toekomst te zorgen. Maar den hoogsten trap van werkzaamheid en zorgvuldigheid, waartoe de Javaan kan stijgen, zal hij zonder twijfel bereiken onder een regeeringsstelsel, dat zijn arbeid een voldoende belooning en zijn eigendom een gewenschte bescherming verzekert.
Ik heb gezegd, hoe ik over het kultuurstelsel denk. Ik weet, dat velen er anders over oordeelen en het hoe eer hoe liever wenschen af te schaffen. Allen echter zullen wij het eens zijn, dat een billijke beoordeeling van het stelsel eerst mogelijk is, als wij de begeerlijkheid den mond hebben gestopt. Ik zou daarom den strijd tegen de zelfzucht der Nederlandsche belastingschuldigen van het geding over de waarde der gedwongen kultuur willen afscheiden. En dit zal geschieden, als wij eerst het recht van de Nederlandsche schatkist op het batig saldo van Indië ter sprake brengen. Is eens dat recht, als onrecht, opgegeven; is eens het kultuurstelsel een stelsel van belasting geworden, dan kunnen wij de tweede quaestie, die der doelmatigheid van zulk een belasting, onpartijdiger en met meer vrucht onderzoeken. De belangen der Nederlandsche schatkist blijven dan buiten aanmerking. De schatkist zal evenveel blijven trekken, onverschillig of de gedwongen cultuur voorduurt of ophoudt. Aan den anderen kant zal dan, bij het beoordeelen van het recht onzer schatkist op het Indische saldo, het vooroordeel voor of tegen de gedwongen kultuur zwijgen, want het lot der gedwongen kultuur hangt van dit oordeel, hoe het ook uitvalt, niet af. Het recht van Indië op het overschot zijner inkomsten, na aftrek zijner uitgaven, zullen ook zij kunnen erkennen, die den zoogenaamden vrijen arbeid, als verderfelijk voor de ware vrijheid der Javanen, afkeuren. Dat recht zullen allen moeten erkennen, dien het ernst is met hun uitspraak: ‘niet de behoefte | |
[pagina 314]
| |
van den Javaan moet wijken voor het batig slot, maar het batig slot voor de zedelijke en stoffelijke welvaart van den Javaan.’ De partijschap zal in de quaestie, zoo zij goed wordt opgezet, het hoogste woord niet voeren. Van alle partijen zullen sommigen voor het recht van Indië tegen de schatkist samenstemmen. Allen, die de emancipatie der negerslaven hebben voorgestaan, zullen op nieuw zich vereeningen voor de vrijmaking van den Indischen arbeid. Wordt daarentegen het geding tusschen gedwongen kultuur en zoogenaamden vrijen arbeid, zooals het tot nog toe gevoerd is, voortgezet, dan zie ik niet, hoe de vrienden van Indië ooit hun doel bereiken zullen. Als inderdaad iedere hervorming in Indië eerst getoetst moet worden aan de financieele belangen van het moederland, dan zal menige heilrijke hervorming niet tot stand komen. Want ik ben volkomen overtuigd van de waarheid der stelling, die in een vroegeren jaargang van De GidsGa naar voetnoot1) werd uitgesproken: dat van geen hervorming, maar alleen van uitbreiding der dwangkultuur vermeerdering van het batig saldo te wachten is. Daarom, als het batig saldo onschendbaar moet blijven, ziet het er voor Indië treurig uit. Dat batig saldo staat aan iedere hervorming in den weg, en mismaakt zelfs het stelsel, dat bestaat. Daarom met het batig saldo het geding aangevangen! Heeft Nederland er recht op, het blijve; en dan blijve tevens ieder misbruik in Indië, dat er onafscheidelijk meê samenhangt. Maar mag Nederland niet meer dan een bepaalde som van Indië vorderen, het stelle zich dan daarmeê tevreden, en belette door zijn begeerlijkheid de vrije ontwikkeling niet van een volk, voor welks toekomst het verantwoordelijk is. Wij hebben zelf ondervonden wat het zegt, door vreemden overheerscht te worden. Wij danken God voor onze verlossing. Maar hoe zal dit offer worden aangenomen, indien wij hen, die wij overheeren, harder behandelen dan wij ooit zelf behandeld zijn?
(De Gids, 1865, blz. 28.) |
|