Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2
(1905)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
Politieke moraliteit.
| |
[pagina 240]
| |
spreekt een geloofsverwant van u zijn overtuiging uit, ‘dat uwe houding in de verkiezingen algemeene achting zal afdwingen’Ga naar voetnoot1). Het doet mij leed dat ik het zeggen moet, uw vriend heeft zich vergist. De achting is niet zoo algemeen als hij zich voorstelde. Door velen, op wier achting gij ongetwijfeld prijs zoudt stellen, zoo gij hen kendet, is mij de vraag gedaan: ‘Wat zegt ge nu van Groen van Prinsterer en van zijn bemoeiing met de verkiezingen’? De vraag gaf reeds te kennen dat de vrager niet gunstig over uw handelwijs dacht. En dat zij juist tot mij gericht werd, geschiedde omdat ik bij de vorige verkiezing, toen er in ons district tusschen u en het aftredend lid een herstemming moest plaats hebben, uw kandidatuur in onze liberale kiesvereeniging had aanbevolen, op grond dat, waar beide kandidaten evenmin tot onze partij behoorden, en evenzeer als rechtschapen mannen bekend stonden, de uitstekendste de voorkeur verdiende. Ik meende, en mijn meening is in dit opzicht nog niet veranderd, dat het voor de constitutionneelen raadzaam was de Kamer maar niet op te vullen met lieden, die goed of althans minder kwaad zouden stemmen, maar haar te verrijken met mannen van talenten en van aanzien, met de bekwaamste vertegenwoordigers der verschillende partijen, natuurlijk onder voorwaarde dat zij eerlijk zijn. Voor een constitutionneel volk als het onze acht ik het van het hoogste belang, dat zijn vertegenwoordiging uit de uitmuntendste en edelste mannen bestaat, die in rechtschapenheid en wijsheid ten toonbeeld aan allen verstrekken. Daaraan, geloof ik, is meer gelegen dan aan de aanneming of de verwerping van deze of gene wet. Een Kamer, die door de middelmatigheid en onhandigheid van haar leden, door haar partijschap en politieke oneerlijkheid de constitutionneele regeering in minachting brengt, benadeelt de goede zaak oneindig meer dan zij door het aannemen van de beste wetten haar bevoordeelen kan. Mijn eerste vraag bij het kiezen van een kandidaat voor de Kamer is dus altijd: zal de voorgestelde, zoo hij lid wordt, den luister der vertegenwoordiging verhoogen? de tweede: zal hij doorgaans handelen in den geest der partij, die ik ben toegedaan? Aan zijn beter inzicht, aan zijn geweten blijve het voorbehouden in ieder bijzonder geval te stemmen, zooals hij meent dat het belang des lands het vordert. Ik ben niet geroepen, het is mij zelfs door de grondwet verboden, hem te verplichten in eenig geval te stemmen | |
[pagina 241]
| |
zooals ik verlang. Hij is geen orgaan, waardoor ik mij kan uiten; hij is de man, die mij vertegenwoordigt en dien ik dus vertrouwen moet. Op dien grond had ik voor twee jaren uw candidatuur ondersteund, nadat onze eigen kandidaat bij de eerste stemming uitgevallen was. Het was derhalve niet vreemd, dat zij, die toen van mij verschild hadden, mij thans de vraag deden: ‘Wat zegt ge nu wel van uw kandidaat Groen?’ Tot mijn innig leedwezen kon ik niet antwoorden zooals ik zou hebben gewenscht. Ook ik vond uw handelwijze onbegrijpelijk, en niet te rijmen met hetgeen ik betamelijk en plichtmatig acht. Maar van iemand, die mij zoo herhaaldelijk zijn welwillendheid heeft betoond, achter zijn rug kwaad te zeggen, stuit mij tegen de borst. Dan liever openlijk gezegd, wat ik op het hart heb. Zoo wordt gij in staat gesteld op te helderen wat onbegrijpelijk schijnt, en te rechtvaardigen wat door velen wordt gelaakt. Niets zal mij aangenamer zijn dan te bespeuren en openlijk te erkennen, dat ik u ten onrechte beschuldigd heb. Tegen het hoofddoel, dat gij met uw bemoeiingen in de verkiezingen en met uw vliegende blaadjes beoogt, heb ik niet het minste bezwaar. Gij bedoeltGa naar voetnoot1) ‘de opwekking der sluimerende kracht’ uwer partij. Gij verlangt dat uw geestverwanten met der daad toonen, dat het geen grootspraak is, als gij in de Kamer beweert, uit naam van duizenden te sprekenGa naar voetnoot2). Gij wenscht dat uw partij, zoo al niet door het aantal afgevaardigden, die zij benoemt, althans door de menigte van stemmen, die zij bij de verkiezingen uitbrengt, zich in haar volle kracht openbare. - Ik acht die wenschen rechtmatig, en evenzeer in het welbegrepen belang des lands als in het bijzonder belang uwer partij. Geen grooter gevaar dan wanneer een machtige partij, en dat is de uwe zonder twijfel, zich zoo stil houdt, dat men ze onwillekeurig over het hoofd ziet en niet meetelt. Immers, vroeger of later brengt de een of andere krenking van het belang of van de eer der partij haar in beweging, en als zij zich dan plotseling in al haar kracht verheft en gelden doet, dan wordt het evenwicht der staatsmachten verbroken, en het geheele gebouw van den staat loopt gevaar ineen te storten. Zoo is het herhaaldelijk in de Republiek der Vereenigde Nederlanden gegaan. Het volk, dat zich meestal lijdelijk door een oligarchie liet regeeren, kwam in opstand, als een zijner | |
[pagina 242]
| |
palladiën, het huis van Oranje of de protestantsche religie, gehoond en mishandeld scheen, en dan, zijn kracht gevoelende, kende het geen maat en streefde zijn doel voorbij. Zoo konden zich de instellingen niet geleidelijk ontwikkelen; zonder vooruit te gaan slingerde de staat tusschen twee uitersten heen en weder. Niet anders is het gegaan in onze dagen, bij de Aprilbeweging. De regeering kende de kracht der vooroordeelen, die zij verouderd waande, en de hooge mate van argwaan niet, die de protestantsche menigte tegen de katholieke geestelijkheid voedde; zij handelde alsof de hartstocht van het volk, die slechts sluimerde, uitgedoofd was, en het gevolg was een uitbarsting van beleedigd zelfgevoel, die alleen daarom zoo snel bedaarde, omdat men haar zelfs geen oogenblik bedwong. En die beweging, die volstrekt geen vooruitgang was, zou licht te voorkomen zijn geweest, indien de volkswaan zich niet zoo plotseling geopenbaard had. Daarom acht ik het voor het algemeen belang wenschelijk, dat de kracht der partijen niet sluimert, en dat de partijhoofden ze gedurig gaande houden en bij iedere gelegenheid aan den dag brengen. Thans vooral, nu de nieuwerwetsche en de ouderwetsche theologieën zich ten strijde toerusten - een strijd, die voor den staat nog altijd gevaarlijk is, zoolang Kerk en Staat niet volkomen gescheiden zijn - thans vooral verheugt het mij, dat de orthodoxie, die zeker het sterkst is en overwinnen zal, als zij zich eens haar volle kracht bewust wordt, nu reeds bij tijds waarschuwt. Mogen onze staatslieden voorzichtiger zijn dan hun voorgangers in de jaren voor 1618 geweest zijn! Mogen zij den Staat, nu het nog tijd is, van het kerkelijk gebied geheel terugtrekken, en zoodoende tegen de gevaren behoeden, waaraan hij anders blootgesteld blijft! Ben ik het dus geheel eens met het voorname doel, dat gij beoogt, met het middel, dat gij daartoe aanvankelijk hebt aangeprezen, ben ik het niet minder. ‘Stemt overal een eigen candidaat,’ roept gij uwen geloofsverwanten toe, ‘zoo zal men ontwaren hoe sterk gij zijt.’ Inderdaad een afdoend middel; het eenige middel zelfs dat, naar mijn oordeel, afdoend is. Ware het overal aangewend, dan wisten wij nu met zekerheid, hoe sterk gij zijt onder de kiezers. Want gaarne geef ik u ook dit toe, dat uw eigenlijke kracht in ‘het volk achter de kiezers’ gelegen is. Uw partij is de oud-gereformeerde, en deze is zeker het minst talrijk onder de middelklasse, die de meerderheid der kiezers uitmaakt. Het komt mij voor, dat dit in zeker opzicht tegen | |
[pagina 243]
| |
u getuigt. De middelklasse is doorgaans de meest verlichte, zij laat de verouderde begrippen het eerst varen, haar behoort de toekomst. Maar het tegenwoordige behoort aan de menigte, ik erken het, zoo deze zich haar kracht bewust is. De menigte niet te tellen is dus een onvergeeflijke fout, en die niet straffeloos gepleegd wordt. Ik verheug mij daarom, dat gij bij iedere voorkomende gelegenheid op die talrijke reserve uwer partij wijst, en ik begrijp niet waarom men u daarover hard valt. Door haar te ignoreeren maakt men haar niet onschadelijk. En al kon men ze zonder gevaar buiten rekening laten, de rechtvaardigheid zou het verbieden. De Kamers vertegenwoordigen het volk en niet de kiezers. Niet naar de behoeften en begrippen der kiezers, maar naar die van het volk, moet het land geregeerd worden. Kan een despoot de natie niet dwingen gelukkig te zijn met hetgeen hij goed acht, de eene stand kan het den anderen evenmin. Ik erger mij, zoo dikwerf ik er de proef van zie nemen. Ik erger mij, als een kerkeraad, die slechts een oligarchie vertegenwoordigt, de ouderwetsche meerderheid der gemeente wil dwingen gesticht te worden door de nieuwerwetsche theologie, omdat hij die voor de beste houdt. Ik erger mij dubbel, indien zulke despoten, niet tevreden met den naam van modern, zich dien van liberaal nog daarenboven aanmatigen. Een liberaal dwingt niemand, zelfs niet tot hetgeen hij verkieslijk acht. Maar ik ben van mijn onderwerp afgedwaald. Onwillekeurig weid ik uit over die zaken, die ik in hetzelfde licht als gij beschouw. Immers met tegenzin ga ik over de punten van verschil met u handelen. En ik begin om dezelfde reden met een grief van ondergeschikt belang. Waarom hebt gij niet overal op dezelfde wijze uw volgelingen gemonsterd? waarom hebt gij in enkele districten uwe vrienden vermaand, reeds bij de eerste stemming den conservatieven kandidaat te helpen herkiezen? Het spreekt van zelf, dat wij nu in het onzekere blijven, over hoeveel stemmen gij in die districten beschikken kunt. Deedt gij het alleen om den aftredenden leden erkentelijk te zijn voor de welwillendheid, die zij jegens u en uw stelsel aan den dag hebben gelegd? Aan zulke beleefdheid zou ik het resultaat der telling uwer partij niet hebben opgeofferd. En het kan uw doel ook niet geweest zijn te verhoeden, dat de aftredende conservatief door een liberalen mededinger verdrongen werd. Want het is een goede eigenschap van ons kiesstelsel, dat niemand bij de eerste stemming gekozen is, die niet meer stemmen heeft bekomen dan al zijn | |
[pagina 244]
| |
concurrenten te zamen. Het zou dus nog altoos bij de overstemming tijd zijn geweest, om den conservatief over den liberaal te doen zegepralen. Uw doel is, als ik mij niet bedrieg, een ander geweest. Gij wenscht dezen conservatieven de moeite te besparen van tot uw partij over te komen. Gij trekt ze met zilveren koorden binnen uw kring. Vergun mij dat ik u herinner, hoe gij over hen spreekt: ‘Gaarne werken wij bereidvaardig en krachtig mee tot de onmiddelijke herbenoeming van deze heeren. Niet omdat, maar ofschoon men ze doorgaans onder de conservatieven rangschikt. Er is tusschen enkelen hunner en de antirevolutionaire rigting een niet zeer duidelijk aangewezen, een welligt naauwelijks aanwijsbare grenslijn. Geen hunner althans, op wiens praktischen afkeer van het onregt, waaraan we ten doel staan, er, naar ik acht, niet rekening kan worden gemaakt. Met te meer vrijmoedigheid laat ik mij dus omtrent allen uit, omdat zij nog overvloedig tijd hebben om de kiezers beter in te lichten, zoo ik mij omtrent één hunner vergis’Ga naar voetnoot1). Dat mag heeten, wat gij elders noemt: iemand het springen over de kloof gemakkelijk maken. Gij bespaart den heeren de moeite van te verklaren, dat zij, hoewel men ze tot de conservatieven pleegt te rekenen, toch inderdaad antirevolutionnairen zijn. Zij hebben maar te zwijgen, en buiten hen om komt alles in orde. Zij hebben maar te zwijgen, en de stemmen der antirevolutionnairen verzekeren hun de herbenoeming. Alleen zoo zij die stemmen liever op een ander zien uitgebracht, moeten zij het stilzwijgen verbreken. Is het dan een gewaagde onderstelling dat zij zich zullen stilhouden? De mensch is uit zijn aard tot niets doen geneigd. Op deze eigenschap kan men doorgaans rekening maken. Er wordt op gespeculeerd, zoo dikwijls ons eenige koopwaar wordt thuis bezorgd met de boodschap, dat wij gerekend worden ze te willen houden, als wij ze niet binnen zooveel dagen terugzenden. Gelukkig evenwel verbindt ons zulk een onderstelling niet; als wij om betaling worden aangesproken, is het nog tijd om ons te verklaren. En daarom zullen wij ook wachten met die oud-conservatieven onder uw adepten te rangschikken, totdat gij ze om betaling vraagt, en zij uw pretensie erkennen. | |
[pagina 245]
| |
Intusschen betreur ik het, dat het op deze wijs verborgen blijft, hoe sterk uw partij tegenwoordig in sommige districten is. Had ik echter geen gewichtiger grieven dan deze, ik zou de pen niet hebben opgevat. Maar gij hebt u bij de verkiezingen nog een ander doel gesteld dan het monsteren uwer heirkracht. Gij wenscht van deze gelegenheid gebruik te maken om stemmen te werven voor een, door u in te dienen, voorstel tot wijziging van de wet op het Lager onderwijs. Over dat bijdoel, en over de middelen daartoe aangewend, wenschte ik voornamelijk een en ander in het midden te brengen. Ik zal niet uitweiden over den aard der wijzigingen, die gij voorstelt. Ik geloof niet, dat zij op zich zelf uw partij veel goed zouden doen. Al valt uit art. 23 het woord christelijk weg, de zaak blijft onveranderd: in het oog van alle moderne theologen onder de schoolmeesters - en tegen dezen zoekt gij waarborgen - zijn maatschappelijke en christelijke deugden volkomen dezelfde. In hun onderwijs zouden zij dus zeker niets veranderen. Al wordt verder in art. 33 de door u begeerde wijziging gebracht, toch zal het aan het bestuur der gemeente vrijstaan, het schoolgeld zoo laag te stellen dat het onderwijs nagenoeg kosteloos blijft. Door de verandering, op art. 24 voorgesteld, worden zeker de kosten van het onderwijs voor de gemeenten opzettelijk, en ik geloof noodeloos, verhoogd, maar niet gezorgd dat ook het schoolgeld, zooals uw doel is, verhoogd wordt. - Doch al baten u deze veranderingen rechtstreeks niet veel, ik stem u gaarne toe, dat gij er zijdelings veel bij zoudt winnen. De uitvoering der wet zou er door bemoeielijkt worden; het stijgen der uitgaven van de gemeenten zou ontevredenheid wekken; het schrappen van het woord christelijk zou de wet, als onchristelijk en anti-christelijk, in kwaden reuk brengen. Voor de bestrijding der geheele wet zouden nieuwe wapenen gesmeed zijn. En gij erkent het openhartig: de veranderingen, die gij vraagt, zijn een minimum, om mee te beginnen. ‘Ik ben gebleven (zegt gij) bij een uitermate bescheiden ultimatum: geen meer verdrukking dan de wet voorschrijft, eerlijke ten uitvoerlegging van een partij-wetGa naar voetnoot1).’ Het spreekt van zelf, dat gij in verdrukking geen behagen schept, en dat gij dus bij voorkeur minder verdrukt zoudt willen worden dan de wet voorschrijft. Ik zal mij dus wel niet vergissen, | |
[pagina 246]
| |
als ik meen dat het maximum van uw wenschen is, het vervangen der partijwet door een wet in den geest uwer partij. Ik wenschte dat gij met minder tevreden waart. Indien gij niet meer verlangdet dan een toestand, waarin de bijzondere scholen gemakkelijker met de openbare concurreeren konden, ik zou u op uw pogen van harte geluk wenschen. Ook ik vind den wedstrijd te ongelijk. In kleine gemeenten moge het raadzaam zijn één school zoodanig in te richten, dat zij, aangevuld door godsdienstig onderwijs buiten de school, voor alle gezindheden evenzeer voldoet; in de steden althans is naast de openbare school plaats genoeg voor bijzondere en voor gezindheids-scholen, en het algemeen belang vordert dat men deze het mededingen niet moeielijk maakt, zooals geschiedt indien men het schoolgeld al te laag stelt. Ik zou ook zoo gaarne onvoorwaardelijk geloof hechten aan uw betuiging, dat ook gij een volkomen scheiding van Kerk en Staat begeertGa naar voetnoot1). Maar gij voegt er bij, dat gij die begeert, mits ‘welbegrepen’. Dat bijvoegsel begrijp ik niet wel. Ik vrees dat gij wel onder de gegeven omstandigheden een tijdelijke scheiding wenschelijk acht, maar met het vooruitzicht op een latere hereeniging. De scheiding van Kerk en Staat hebt gij vroeger even krachtig afgekeurd, als gij thans ‘de vereenzelviging van den staat met eene kerk en school, die tegen alle openbaring gerigt zij’ verfoeitGa naar voetnoot2). Moet ik uit die twee oordeelen te zamen niet afleiden, dat gij den Staat voorloopig afgescheiden wilt hebben van de heterodoxe Kerk, ten einde hem, als de Kerk eens gezuiverd zal zijn, duurzaam met haar te hereenigen? Zoo ik mij in deze gissing vergis, een enkel woord van u kan mij en velen met mij gerust stellen. Wij gunnen u en den uwen de meest mogelijke vrijheid, mits die niet gebruikt worde als een wapen tegen de vrijheid van anderen. Wij verlangen vrije propaganda van uw orthodoxie, maar even vrije voor de heterodoxie der modernen. Ik voor mij ben in dit geval volkomen onpartijdig; noch de eene noch de andere theologie komt met mijne overtuiging volkomen overeen. In beide eerbiedig ik een kracht tot zaligheid voor hen die gelooven, maar haar dogmata geloof ik zelf slechts ten deele. Ik ben dus niet tegen uw voorstel van wetsverandering uit afkeer van de zoogenaamde secte-school. Ik ben er tegen, omdat ik er geen loyaal bestrijden maar een heimelijk ondermijnen der wet in zie. Doch dit in het voorbijgaan, uw voorstel is nog niet | |
[pagina 247]
| |
ingediend, en wij kunnen wachten totdat het in behandeling komt. Voor het oogenblik protesteer ik alleen tegen de middelen, waarvan gij u bedient om bij voorbaat stemmen te werven voor het voorstel. Die middelen acht ik in strijd met den geest der grondwet, en in strijd met de politieke moraliteit. Ik acht ze een poging tot corruptie van volksvertegenwoordigers, - een eerste poging, die in tijds gewraakt moet worden, opdat zij later niet als antecedent en tot verontschuldiging van nog erger worde gebruikt. Gij zegt aan uw vrienden: kiest bij de eerste stemming een eigen kandidaat; is die uitgevallen, geeft dan uw stem alleen aan den conservatieven mededinger in geval gij zekerheid hebt, dat hij een voorstel als het mijne, tot wijziging van de wet op het onderwijs, beaamt. Met andere woorden: gij zegt tot de conservatieven, die gevaar loopen niet herkozen te worden: verklaart u voor een wetsverandering als de mijne, en gij kunt op de stemmen mijner volgelingen rekenen. Ik acht het vragen en geven van zulk een verklaring een ruggespraak van vertegenwoordigers met de kiezers, die de grondwet verboden heeft. Deze tegenwerping was u aanstonds door een uwer correspondenten gemaakt. Gij beantwoordt ze dusGa naar voetnoot1): ‘De Grondwet verbiedt ruggespraak met de kiezers. - Ja, maar desniettemin is het alleszins geoorloofd bij de stembus te vragen eene rondborstige verklaring van beginselen, in verband met vraagstukken die aan de orde van den dag zijn. De volkomen vrijheid van den volksvertegenwoordiger tot wijziging zijner beginsels (eene vrijheid, noodzakelijk, al wordt er schroomelijk misbruik van gemaakt) mag niet worden ingeroepen ter wegcijfering, bij de verkiezingen, van een voorafgaand overleg, dat zich hier te lande doorgaans tot eenige algemeene en dubbelzinnige phrases beperkt, en evenwel, in zijn wezenlijkheid, niet in zijn bedriegelijken schijn, de ziel van het constitutioneel Gouvernement is.’ Ik vind deze opheldering niet voldoende. Ik zou ze op haar beurt opgehelderd wenschen te zien. Het valt mij moeielijk uw redeneering te volgen en, liever dan op haar in te gaan, wil ik de mijne tegen haar overstellen. | |
[pagina 248]
| |
De grondwet verbiedt ruggespraak. Waarom? Om te waarborgen, dat ieder volksvertegenwoordiger spreken en stemmen kan naar eigen overtuiging. Iedere afspraak bij de stembus, die den kandidaat zedelijk zou verplichten, zoo hij gekozen wordt, te stemmen naar het goeddunken van anderen, ook al kwam hij ten gevolge der discussie of van eigen nadenken tot een daarmee strijdende overtuiging, is derhalve ongeoorloofd. Wel moogt gij een kandidaat afvragen wat hij van eenig vraagstuk van den dag denkt, maar zijn antwoord verplicht hem tot niets hoegenaamd. Wijzigt zich later zijn overtuiging, spreekt en stemt hij bijgevolg in tegenspraak met zijn vroegere verklaring, dan hebben de kiezers geen recht om hem van kwade trouw te beschuldigen. Maar met zulk een ijdele betuiging zijt gij niet tevreden. Gij verlangt zekerheid, een schriftelijke verklaring, die gij aanstonds publiceert, om latere ontkenning voor te komen; immers ‘in September is de stembus vergeten’Ga naar voetnoot1). Gij spreekt van ‘onverantwoordelijk om den tuin leiden der kiezers’Ga naar voetnoot2), als men het nu gegeven woord niet nakomt. Kortom, gij wenscht van de verlegenheid, waarin de kandidaten, die niet zeker zijn van hun herkiezing, verkeeren, gebruik te maken om hun de belofte af te persen, dat zij voor een voorstel zullen stemmen, hetwelk zij buiten dien dwang hoogst waarschijnlijk verwerpen zouden. Zulk een afspraak nu, zulk een beding acht ik strijdig met den geest der grondwet. Nog stelliger acht ik ze in strijd met de politieke moraliteit. De moraliteit gebiedt, dat een ieder onzer handele naar eigen overtuiging, en dat wij elkander vrij laten dus te handelen. Gebruik te maken van iemands verlegenheid, om hem een belofte af te persen, die hem dit belet, is onzedelijk. Maar gij ontkent dat gij een belofte vordert in strijd met iemands overtuiging. Gij beweert dat de engte, waarin gij den ontrusten kandidaat drijft, juist de beste plaats is om tot een goed inzicht in de zaken en tot een heilzame overtuiging te komen. Maar ik wil uw eigen woorden overnemen; men zou anders niet gelooven dat gij werkelijk zoo iets beweert. ‘Let wel op het verschil tusschen Kamer en Stembus. In de Kamer is het niet te verwachten dat iedereen in hetgeen ons boven alles belang inboezemt, evenzeer belang stelt. | |
[pagina 249]
| |
In de Kamer kan het ligt gebeuren dat, te midden van velerlei gewigtige zaken, een ander de zaak, waarvoor wij geenerlei moeite te veel achten, der moeite, zelfs van een oppervlakkig onderzoek, niet waard acht. In de Kamer kan zoo ligt, misschien zelfs nu en dan omdat men elkander niet wil verstaan, in de behandeling eener teedere quaestie vooroordeel en hartstochtelijkheid zijn. Maar bij de Stembus! Daar leeft men onder een heilzamen invloed, in een geheel andere atmosfeer. Vroeger was en bleef wel eens iemand blind en doof. Nu is er geen oogluiking of hardhoorigheid meer. Vroeger had deze of gene voor doeltreffend onderzoek geen tijd; nu gaat er een licht op, waarbij de meesten, met verbazende snelheid, de punten waar het op aan komt, duidelijk zien. Vroeger scheen het onderwerp onbeduidend: nu wordt het eensklaps, voor de kiezers-verhouding, van het hoogste gewicht. Vroeger kon of wilde men elkander niet verstaan. Nu is overal begeerte naar onderling overleg blijkbaar. Men wil zich verstaan en dikwijls gelukt het. Vroeger was er hartstogtelijkheid; nu verdwijnt ze: in éénen hartstogt smelt al het overige weg, in den aangeboren levenstrek, in de zucht naar levensbehoud’Ga naar voetnoot1). Voortreffelijk! Gelukkig wie zoo schrijven kan! Waarlijk, hij behoeft niet te klagen, dat hij de gave van populair schrijven niet bezitGa naar voetnoot2)! Zijn talent is van een edeler gehalte dan de stijl van den populairen auteur. Maar, hoe geestig en puntig de ironie van deze tegenstelling wezen mag, is zij betamelijk, past zij in uwen mond? Van Mephistopheles zou ik ze gewacht hebben, maar van u zeker niet. Immers, meedoogenloozer met de zwakheid van het menschelijke hart den spot te drijven is wel niet mogelijk. Gij speculeert op de benauwdheid van hen, die voor hun herkiezing vreezen. Gij noodigt hen uit, nu nog, te elfder ure, zich te bekeeren van hun aloude afkeerigheid, en belijdenis af te leggen van hun betere voornemens; gij looft daarvoor den begeerlijken prijs van een goed getal stemmen uit, maar gij vindt het niet noodig te verbergen wat gij van zulke doodsbed-bekeering denkt. Uw verheer- | |
[pagina 250]
| |
lijking van de wonderkrachten der stembus, die plotseling de sluimerenden doet ontwaken, de dooven doet hooren, de kortzichtigen doet zien, die alle hartstochten doet samensmelten in de ééne zucht naar levensbehoud, - mij dunkt, zij, die deze wonderkrachten ondervonden hebben, moeten uw beschrijving niet zoo genieten als wij, eenvoudige toeschouwers. Zeker, ik gevoel geen medelijden met hen, die zich op uw roepstem hebben bekeerd. Ik denk over hun gedrag niet gunstiger dan gij zelf schijnt te doen. Maar, mij dunkt, wie hen hard mag vallen, gij niet, aan wien de eer (zoo het een eer is) der bekeering toekomt. Den evennaaste te verleiden tot een onwaardige daad, en, terwijl hij ze pleegt, hem honend te bespotten, - dat gaat te ver. Helaas, de Nemesis drijft reeds den spot met u en met uw bekeeringstaktiek! Wie hebt gij door de werking van de stembus voor uw zaak gewonnen? Twee welbekende staatslieden en niet meer. Ik behoef mij de moeite niet te geven hun antecedenten op te halen, gij zelf hebt het gedaan; ik kan volstaan met te herhalen wat gij omtrent hen getuigt. De een is ‘jaren achtereen een even bekwame als felle tegenstander ook in de onderwijs-quaestie’ van u en de uwen geweest, zoo zelfs dat ‘zijn kandidatuur aanvankelijk door uwe vrienden als een oorlogsverklaring van de conservativen, die hem gesteld hadden, moest worden opgevat’Ga naar voetnoot1). De ander ‘was steeds de voornaamste uwer tegenstanders in het gewigtige punt van de neutraliteit der openbare school’Ga naar voetnoot2). Ziedaar de twee bondgenooten, die gij hebt aangeworven! Dat juist zij de eenigen zijn, die zich hebben laten vinden, bewijst dit niet tegen uw taktiek? En zijt gij wel zeker, dat gij ze gewonnen hebt? Zij geven voor dat zij onveranderd zijn gebleven, dat gij ze miskend hadt, en dat gij, zonder het te weten, altijd op hun goedkeuring van uw minimum-voorstel hadt kunnen rekenen. Gij daarentegen schrijft hun, eerst nu gebleken, goedmoedigheid aan de kracht der stembus toe. Wie van beiden gelijk heeft, waag ik niet te beslissen; of zij bekeerd zijn en zullen blijven, laat ik in het midden; misschien zal de uitkomst het leeren. Doch ik bemerk dat gij reeds nu niet gerust zijt. Gij vraagt: ‘hebben wij genoegzamen waarborg?’ En gij beantwoordt die vraag met weifeling, en zegt ten slotte: ‘zoo na het sluiten van de stem- | |
[pagina 251]
| |
bus het tegendeel bleek, wat zou het oordeel zijn over dergelijk gedrag’Ga naar voetnoot1)? - Ik weet niet wat het oordeel van anderen zou wezen; het mijne zou, ook na dergelijk gedrag, niet veel veranderen, en u zou ik stellig niet beklagen, als u niet geleverd werd, wat gij mijns inziens niet hadt mogen koopen. Maar aangenomen dat gij niet teleur wordt gesteld, en dat het beding van weerszijden wordt nagekomen, - wat hebt ge dan nog gewonnen? Gij dient uw voorstel in; het komt in behandeling, in stemming; uw vrienden verklaren er zich voor, en ook eenigen die uw vrienden niet zijn, doch dit voorstel aannemelijk achten; gij komt nog een paar stemmen te kort, en vordert nu, op grond der afspraak bij de stembus, dat de ‘voornaamste uwer tegenstanders van weleer’ en de ‘even felle als bekwame tegenstander van voorheen’ u te hulp komen; zij gehoorzamen, en met de meerderheid van hun twee stemmen gaat het voorstel door. Groote triumf! Helaas neen, groote neerlaag! Gij noemt de vigeerende onderwijs-wet een partijwet. Hoe zal de natie uw wet noemen, indien zij tot stand komt door de medewerking van den even bekwamen als fellen tegenstander en den voornaamsten der tegenstanders, die beiden door u bij de stembus bekeerd zijn, op het gewichtig oogenblik, ‘toen alle hartogten in ééne hartstogt zamen smolten, in den aangeboren levenstrek, in de zucht naar levensbehoudGa naar voetnoot2).’ Zoudt gij niet beter voor uw partij en voor de zaak, die u bovenal ter harte gaat, gezorgd hebben, indien gij uw machtigen invloed hadt gebruikt om, zonder voorwaarde, rechtschapen en helderziende mannen in de Kamer te brengen, op wier karakter gij minstens even goed vertrouwen kondt als op afgedwongen verklaringen, en van wie gij kans hadt alles te krijgen wat gij in billijkheid moogt vragen? Door het aangrijpen van middelen, die, vergeef mij mijn rondborstigheid, beneden uw waardigheid zijn, benadeelt gij uw zaak, in plaats van haar te bevorderen. Misschien zouden uw nieuw-geworven of nieuw-ontdekte bondgenooten toch met u hebben gestemd, en dan ware hun ondersteuning onverdacht en nuttig geweest; nu, na hun verklaring bij de stembus, die zeker den schijn heeft van afgedwongen te zijn, kan hun bijstand u niet meer baten. En welk een antecedent hebt gij gesteld! Wat moet er van de verkiezingen worden, als iedere kleine partij de som van haar | |
[pagina 252]
| |
stemmen te koop biedt voor de belofte van ondersteuning van zeker voorstel, dat haar bijzonder ter harte gaat? In vroeger jaren was het een gewone klacht van katholieke afgevaardigden, dat hun geloofsgenooten te weinig landsposten bekleedden. Stel u voor, dat voortaan in eenig district de leiders der katholieke partij de stemmen, waarover zij beschikken kunnen, aanbieden aan diengene der protestantsche kandidaten, die verklaren wil, dat hij een voorstel tot gelijkmatige verdeeling der ambten tusschen roomschen en onroomschen denkt te ondersteunen. Of stel u voor, dat de vijanden van het kultuurstelsel zich aaneensluiten, en hun stemmen in massa aanbieden aan wie beloven wil, dat hij een voorstel tot opheffing van dit stelsel zal aannemen. Want gij zult toch wel niet aan de uwen alleen de bekeeringskracht van de stembus willen voorbehouden? Geen monopolie. Wat den een vrij staat moet ook den anderen veroorloofd zijn. Maar wat wordt er dan van het verbod der grondwet, om ruggespraak te houden met zijn committenten? Geen volk, dat meer dan het onze ondervonden heeft, waartoe de regeering ontaardt, als eens aan het verkiezen der regenten voorwaarden verbonden worden. Onder koning Willem III is zeker niet meer mogelijk wat onder prins Willem III gebeurd is. Wij zijn gelukkig ver verwijderd van een toestand als dien, waarin een baljuw zijn kreaturen, voor hij ze in de vroedschap hielp, liet beloven, dat zij zijn leiding ‘blindelingh sonder eenigh tegenspreken’ zouden volgen, en stemmen voor de stadhouderlijke beginselen en voor de Voetiaansche maximen in de Kerk. Maar principiis obsta. Gij hebt den eersten stap gezet op den weg, die in die richting leidt. Als de kiezers van de verlegenheid van een kandidaat gebruik mogen maken om hem iets te doen beloven, wat hij anders misschien niet doen zou, dan mogen de vertegenwoordigers van een partij in de Kamer van een waggelend ministerie, als loon voor hun ondersteuning, concessies afpersen, die anders nooit ingewilligd zouden worden. Wat wordt er op deze wijs van de politieke moraliteit? Ik zou vreezen, dat het koopen voor beloften en concessies weldra het koopen voor posten, het koopen voor geld ten gevolge zou hebben. Maar al bleven deze heillooze gevolgen uit, wat doet het er toe wáárvoor ik mijn overtuiging, mijn vrijheid van handelen verkoop? Dat ik ze veil heb, is de wortel van het kwaad. Het komt mij voor, dat gij te uitsluitend aan begrippen en theorieën hecht, en te weinig aan karakters en personen. Veel | |
[pagina 253]
| |
wat gij aan gebrekkige beginselen wijt, schrijf ik toe aan de ongenoegzaamheid van personen. Ik zal niet ontkennen, dat de conservatieve ministeries, die sedert 1853 het land geregeerd hebben, te kort zijn geschoten; maar moet dit wezenlijk daaruit verklaard worden, dat de conservatieven geen eigen beginsel hebben, zooals gij beweert? Wat doet het er toe, of zij een beginsel hebben dat hun eigen is, dan wel of zij zich met het beginsel der liberalen behelpen? Zoo zij maar naar een beginsel handelen, is het mij om het even, of zij dit al dan niet met anderen gemeen hebben. Dat liberalen en conservatieven uitgaan van dezelfde beginselen, bewijst alleen, wat nauwelijks bewezen hoeft te worden, dat het verschil tusschen beiden slechts de toepassing dier beginselen op de vraagstukken van den dag betreft. Beiden zijn het daarover eens dat de staatsbegrippen en staatsinstellingen als zoodanig geen onveranderlijke waarde hebben, dat zij met de veranderde omstandigheden zich veranderen, zich ontwikkelen moeten, zoolang zij voor ontwikkeling vatbaar zijn, en door andere vervangen, zoodra zij niet langer met de behoeften van den tijd overeenkomen of overeen te brengen zijn. Omtrent dit beginsel zijn beiden het eens, maar over de vraag of een instelling op een gegeven oogenblik al dan niet gewijzigd, al dan niet gesloopt en vervangen moet worden, daarover verschillen zij gedurig. Het is geen onderscheid van beginsel dat liberalen en conservatieven ten opzichte van het kultuurstelsel op Java verdeelt. Beiden erkennen dat het moet afgeschaft worden, zoodra het niet meer met de belangen van Java en Nederland overeenkomt. Maar over de toepassing van dit beginsel, over de vraag of het stelsel thans nog aan die behoeften beantwoordt, ja dan neen, daarover verschillen de partijen. - Liberalen of conservatieven zijn dus allen, die de heerschende begrippen van staatsrecht toegedaan zijn. Tegen hen over staan zij, die deze begrippen afkeuren en andere in de plaats stellen. Deze onderscheiden zich weer in radicalen, die geheel nieuwe, nog nooit in praktijk gebrachte theorieën aankleven, en in reactionnairen - of wilt ge liever antirevolutionnairen, - die meenen dat de begrippen van vroeger tijd in eere hersteld en op nieuw nageleefd moeten worden. Maar slechts enkele der heerschende begrippen worden door radicalen en antirevolutionnairen gewraakt, de meeste worden ook door hen goedgekeurd. Van daar dat slechts zelden een strijd over principes ontstaat, en dat de meeste geschillen alleen de toepassing van algemeen erkende beginselen betreffen. | |
[pagina 254]
| |
Aan de ongenoegzaamheid der beginselen den tragen gang der regeering te wijten, gaat dus niet aan. Dat er zooveel te doen is geweest, eer men met het aanleggen van spoorwegen hier te lande en in Indië, met de comptabiliteit der Indische financiën, met het hervormen van het belastingstelsel en met zooveel andere gewichtige aangelegenheden gereed kwam, ligt niet aan de staatsbegrippen maar aan de staatslieden. Met den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken zijn geen logischer begrippen aan het bestuur gekomen, - gij zegt zelfs dat hij zijn beginselen ontrouw is geworden, - maar meerdere bekwaamheid, energie, persoonlijk overwicht. De nieuwe minister van koloniën heeft evenmin betere beginselen, maar beter inzicht en beter beleid meegebracht. En daarom vlot thans het werk beter, en wordt afgedaan wat al te lang in behandeling was gebleven. Nog een andere bedenking moest u, dunkt mij, weerhouden van het blindelings ijveren voor de overwinning van zekere staatsbegrippen, en meer doen letten op de karakters van zekere personen. Volgens u blijven toch, sedert menschengeheugenis, de ministers niet getrouw aan de begrippen, die zij als leden der Kamer verkondigen. Zoo ik al uw brochures van de laatste vijftien jaren wilde herlezen, zou ik bijna van ieder ministerie, dat in dien tijd aan het bewind is geweest, met uw eigen woorden kunnen bewijzen, dat het afvallig is geworden van de begrippen zijner partij. De conservatieven heulen met de liberalen, en laten zich door dezen op het sleeptouw nemen. De liberalen zijn niet liberaal jegens anderen, maar conservatief ten opzichte van hun ministerieele zetels. Gij verklaart dit verschijnsel uit den verdorven aard der revolutie-begrippen. De conservatieven, die deze begrippen slechts ten halve in praktijk willen brengen, worden door de logica der liberalen voortgestuwd. De liberalen, die willen voortgaan zoover hun begrippen reiken, deinzen toch terug voor de afgrijselijkheid der consequenties. Zoo worden de liberalen conservatief, en de conservatieven liberaal; allen worden ontrouw aan hun leer. Ik heb een andere verklaring van het feit, voor zoover het waarlijk bestaat. Omdat het verschil tusschen conservatieven en liberalen vooral de toepassing van erkende beginselen op bepaalde vraagstukken betreft, komt het mij natuurlijk voor, dat een minister, die handelen moet, beschroomder is dan een volksvertegenwoordiger, die maar te redeneeren heeft; dat men anders over de zaken oordeelt, als men ze in de Kamer in haar alge- | |
[pagina 255]
| |
meenheid bespreekt, en anders, als men in het Kabinet bij de uitvoering met de moeielijkheden der details te doen krijgt. Maar vooral verklaar ik de ontrouw aan vroeger beleden beginselen uit de zwakheid der karakters, uit de lauwheid van overtuiging, niet het minst uit ‘den aangeboren levenstrek en de zucht tot levensbehoud,’ die bij ministers even goed bestaat als bij leden der Kamer. Uit deze oorzaken kan ik een verschijnsel verklaren, dat voor u onverklaarbaar moet wezen. Uw staatsbeginselen, die zuiver zijn van de smet der revolutie, moesten hun belijders althans tegen afval behoeden. Maar doen zij dit inderdaad? Wij zijn het nog niet vergeten, dat een uwer geloofsgenooten een poos minister geweest is, en toen verder van de leer is afgeweken dan eenig conservatief of eenig liberaal. Verklaart gij die inconsequentie uit den aard der begrippen of uit het karakter van den man? De man is overleden, en ik zal niets zeggen, wat zijn eer te na komt. Maar als gij hem persoonlijk, en niet de leer, die hij beleed, de schuld geeft, waarom dan anders gehandeld ten opzichte van hen, die een andere leer zijn toegedaan? Ik voor mij verlang natuurlijk, dat de staatslieden, die ik in de Kamer en aan het bewind help brengen, gezonde begrippen van staathuishouding en regeering aankleven. Maar niet minder wensch ik, dat zij kundig en bekwaam, bovenal dat zij rechtschapen, van een eerlijk en vast karakter zijn. Juist daarin zie ik het groote gevaar voor iedere constitutionneele regeering, dat de partijen meer aan een shibboleth dan aan politieke moraliteit plegen te hechten, en dat zij meer acht geven op de stem van den kandidaat dan op zijn inborst. Zoodoende brengt men de regeering in minachting en het constitutionneele regeeringsstelsel in diskrediet, en bereidt men een toestand voor, als dien waarin Frankrijk verzonken is. Elke regeering, wil zij duren, moet een regeering der besten zijn. Een ieder in zijn kring en naar zijn vermogen werke dan mee, om ons zulk een regeering meer en meer te bezorgen. Daartoe kan zeker de praktijk niet dienen, die gij, Hoog Edel Gestrenge Heer! bij de verkiezingen in zwang zoekt te brengen. Gij stelt de kandidaten op de proef, en zegt uw ondersteuning bij voorbaat toe aan hen, die de proef niet kunnen doorstaan. Gij beveelt aan de eenvoudige en eerlijke lieden, die u vertrouwend naar de oogen zien, dezulken aan, met wier beginselloosheid gij zelf den spot drijft. | |
[pagina 256]
| |
Zulke een handelwijs wilde ik niet aanzien zonder er mijn stem tegen te verheffen. Ik vertrouw dat ik, zoodoende, de aanspraak niet verbeurd heb op uw achting en welwillendheid, die ik op hoogen prijs stel, en waarin ik mij ten sterkste aanbeveel. | |
IIGa naar voetnoot1).Spoediger dan ik het verwacht had, zie ik mij genoopt aan mijn Open brief een naschrift toe te voegen. Ik had gehoopt, dat mijn brief een antwoord zou hebben uitgelokt, en dat ik dan met een wederantwoord had kunnen eindigen, waarin ik, òf mijn beschuldiging volhield, òf ze terugnam, indien ik overtuigd was geworden, dat ik het voorgevallene verkeerd had opgevat. Maar de hoop op een antwoord wordt mij ontnomen door hetgeen ik in het VIIde der Vliegende Blaadjes van Groen van Prinsterer lees: ‘Ik durf geen tegenschrift beloven. Ik heb reeds overmaat van arbeid. Des te meer verlang ik, dat naar mijn schuld of onschuld naauwkeurig onderzoek worde gedaan, thans voor de regtbank van het publiek, zoo spoedig mogelijk in de Tweede Kamer.’ Groen van Prinsterer verlangt dus, dat de zaak onderzocht worde, maar hij zelf is niet genegen nadere verklaring te geven. Ik zou mij dit kunnen begrijpen, indien het hier een personeele zaak gold. Men kan te fier zijn om zich zelf te verdedigen en zijn gedrag te verontschuldigen. Maar de eer en het belang der partij, wier hoofd Groen van Prinsterer is, zijn bij den uitslag van het onderzoek betrokken. Hoe zal zij in de Kamer voor hetgeen zij recht meent te zijn kunnen strijden, indien zij verdacht wordt gehouden van onrecht bij de stembus gepleegd te hebben? Groen van Prinsterer geeft aan mijn aanklacht een beteekenis, die zij waarlijk niet heeft. Hij zegt: ‘Scherper en onverdiender aanval heb ik nooit, dunkt me, verduurd.’ Ik ontveins het niet, die woorden hebben mij smartelijk aangedaan, toen ik ze voor het eerst las. Ik werd er deerlijk door | |
[pagina 257]
| |
teleurgesteld. Ik had mij gevleid, en ik kan niet gelooven geheel zonder grond, dat Groen van Prinsterer mijn schrijven anders zou hebben opgevat. Geen persoonlijken aanval, op niemand, heb ik bedoeld. Tegen een onbetamelijke handelwijs wilde ik opkomen, omdat ik vreesde, dat zij als antecedent tot een heillooze gewoonte mocht leiden. Maar de personen heb ik zooveel mogelijk buiten spel gelaten, zooveel ten minste als mogelijk was zonder den aard der zaak onkenbaar te maken. Het smart mij als ik iemand leed doe, en allerminst wenschte ik het Groen van Prinsterer te doen. Want, hoewel ik de wijze, waarop hij den strijd voert, niet altijd kan goedkeuren, ik gevoel hooge achting voor de volharding en voor den ijver, waarmee hij strijdt voor de zaak, die in zijn oog boven alles heilig is. Dat hij met opoffering van eigen rust en vrede, zonder omzien, doet al wat zijn hand vindt om te doen, dwingt de achting af van een ieder, die zelf een overtuiging heeft en zich verplicht rekent voor die overtuiging te ijveren. Zulk een voorbeeld van plichtsbetrachting is meer dan achtenswaardig, het is navolgenswaardig. Ik heb getracht het na te volgen; en ik denk het verder na te volgen, zoo dikwerf de gelegenheid het schijnt te vorderen. Ook ik acht mij verplicht naar mijn vermogen te strijden voor hetgeen goed is, te bestrijden wat ik kwaad en heilloos kleur. Ik had gehoopt, dat Groen van Prinsterer deze beweegreden in mijn schrijven erkend en geëerbiedigd zou hebben. ‘Scherper aanval heeft hij nooit verduurd.’ En ik, die mij inbeeldde beleefd en humaan geweest te zijn! Of bestaat misschien de scherpte van mijn schrijven daarin, dat ik mijn gevoelen onbewimpeld uitspreek en de zaak bij haar naam noem, zij het dan ook bij voorkeur met de zachtste benaming, die ik er voor bedenken kan? Dan zou het mij niet berouwen dat ik scherp was geweest. Want ik heb een afkeer van insinuatie; ik wil geen woorden gebruiken, die onschuldig klinken, maar den lezer doen denken aan dingen, die niet zoo schuldeloos zijn. Doch ook buitendien kan ik mij troosten. Ik geloof niet, dat Groen van Prinsterer duurzaam den indruk zal behouden, dien een eerste lezing van mijn Brief op hem gemaakt heeft. Hij heeft zich meermalen beklaagd over de hevige aanvallen, die hij heeft moeten doorstaan. Ik geloof niet, dat hij als proeve dier hevigheid juist mijn brief in handen zou geven aan een vreemdeling, die wilde weten hoe heftig de strijd | |
[pagina 258]
| |
hier te lande gevoerd wordt. Allicht zou anders die vreemdeling meenen, dat Groen van Prinsterer met veel stomper wapenen wordt aangetast, dan die hij zelf zoo voortreffelijk weet te hanteeren. ‘En de aanval was onverdiend’. Hoe gaarne werd ik er van overtuigd! Ik schreef zelf in den aanhef van mijn brief: ‘Niets zal mij aangenamer zijn dan te bespeuren en openlijk te erkennen, dat ik u ten onrechte beschuldigd heb.’ Deze betuiging was en is mij ernst. Zoodra mij bewezen wordt, dat ik mij in de opvatting van het gebeurde bedrogen heb, zal ik openlijk schuld bekennen, en amende honorable doen aan hen, die ik had verongelijkt. Maar waarom wordt dit bewijs niet geleverd? Waarom vergenoegt zich Groen van Prinsterer met een bloote ontkenning van schuld? Hij hecht waarde aan mijn oordeel, waar het overeenkomt met het zijne; hij bedient zich van hetgeen ik gezegd heb, om zijn eigen beweren nog nader aan te dringen; ik heb dus eenig recht te verwachten, dat mijn oordeel, waar het van het zijne verschilt, waar het zelfs een veroordeeling is van zijn handelwijs, niet maar met een ongemotiveerde ontkenning ter zijde wordt gesteld. Doch Groen van Prinsterer geeft reden van zijn stilzwijgen. ‘Ik heb reeds overmaat van arbeid,’ zegt hij. Kan hem dit ernst zijn? Hoe groot is de mate van arbeid, die het schrijven van enkele bladzijden Groen van Prinsterer kosten zou? En het overdenken van hetgeen hij te schrijven zou hebben, kan nog minder moeite baren. Want een verontschuldiging, zal zij overtuigen, moet niet ver gezocht worden; zij moet voor de hand liggen. Gebrek aan tijd kan derhalve de reden van het zwijgen niet zijn. Er moet een andere reden bestaan. Laat Groen van Prinsterer bedenken, welke reden het eerst vermoed zal worden. Maar hij verlangt nader onderzoek. En één aanmerking geeft hij zelf al dadelijk ten beste: ‘Eene aanmerking evenwel. Het geheele betoog rust op de onderstelling: dat er een beding gesloten is, koop en verkoop, leverancie van stemmen tegen verbindtenis tot het uitbrengen van ééne stem.’ Laat ons elkander wel verstaan. Ik onderstel inderdaad, dat de onderhandeling van Groen van Prinsterer leiden moest en ook geleid heeft tot zulk een beding, in het wezen der zaak; maar ik weet zeer goed, dat de schijn vermeden, en de zaak anders ingekleed is. Er is niet aan de conservatieven gezegd: Legt een verklaring af, dat gij met ons stemmen zult, en wij | |
[pagina 259]
| |
zullen u stemmen. Er is gezegd: Toont door het afleggen eener verklaring, dat gij het plotseling met ons eens zijt geworden, en wij zullen toonen, dat wij u voor een waardig volksvertegenwoordiger houden, door u te stemmen. De schijn is dus vermeden; maar het blijkt ten stelligste, dat in het wezen der zaak gezondigd is. Ik heb het aangetoond in mijn Brief; ik zal het in dit Naschrift ten overvloede nog nader bewijzen. Ik verlang, evenals Groen van Prinsterer, nauwkeurig onderzoek, niet zoozeer naar zijn schuld of onschuld - ik wenschte dat die bij het geding niet betrokken waren - maar naar de toedracht der zaak. De natie moet weten, hoe de coalitie tegen de Onderwijswet tot stand is gekomen. ‘Ik heb verlangd (zoo gaat Groen van Prinsterer voort) rondborstige verklaring van beginselen, in verband met vraagstukken, die aan de orde van den dag zijn. - Geen verbindtenis, maar het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging.’ Indien deze voorstelling van het gebeurde juist is, moet ik erkennen, dat ik zonder eenige reden in verzet ben gekomen. ‘Rondborstige verklaring van beginselen in toepassing op de tegenwoordige toestanden,’ wie zou ze niet van een aanstaand vertegenwoordiger des volks verlangen? ‘Het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging,’ wie zou niet gaarne overbescheiden en al te schroomvallige staatslieden bewegen, zij het dan ook door eenige pressie, om uit te komen voor de overtuiging, die hun diep in het harte zit, maar tot de lippen niet komen durft? Als ik zulke edele bedoelingen, in naam der politieke moraliteit, gewraakt heb, ik erken het, dan is het òf in mijn hart òf in mijn hoofd niet in orde. Maar als de fraaie namen niet passen voor de daden, die gepleegd zijn; als zich achter de schijnschoone mom een leelijke zaak verscholen houdt, dan maakt de ongepaste naam het vergrijp des te erger: dan zijn wij, sedert ik mijn Brief schreef, nog een stap verder gegaan op den verkeerden weg. Immers van het uitspreken eener lang verzwegen overtuiging hooren wij thans voor het eerst; vroeger was het een verandering van overtuiging, die werd voorgewend. Toen ik, jaren geleden, het meesterwerk van Thucydides bestudeerde, heeft niets mij meer getroffen en dieper indruk bij mij achtergelaten dan de beschrijving der veldwinnende partijschap in Griekenland, die alle begrippen, zelfs de begrippen van goed | |
[pagina 260]
| |
en kwaad, van recht en onrecht, vermengde en verwarde, die goede daden slecht, en slechte goed noemde, die niet op den aard der zaken, maar op haar verhouding tot de partijbelangen lette. Ik heb de juistheid dezer voorstelling in de geschiedenis van allerlei tijden bewaarheid gevonden. Partijschap vergeet het onderscheid tusschen goed en kwaad; zij handelt zooals zij meent dat het belang der partij het vordert, en later geeft zij dan aan hetgeen zij kwalijk gedaan heeft een vergoelijkenden naam. Groen van Prinsterer heeft een rondborstige verklaring van beginselen gevraagd. Van wie? Men pleegt een verklaring van beginselen te vragen van menschen, wier beginselen onbekend zijn, van mannen zonder antecedenten, wien het tot nog toe aan de gelegenheid ontbroken had, om openlijk door woord of daad getuigenis af te leggen van den geest, die hen bezielt. Zijn het zulke menschen, tot wie Groen van Prinsterer zijn vraag gericht heeft? Geenszins; hij heeft zijn vraag gedaan aan staatslieden, wier overtuiging, zoo er in dit geval van overtuiging gesproken mag worden, overvloedig en ten volle was gebleken, wier overtuiging aan hem, die de vraag stelde, ten stelligste bekend was. Immers hij zelf qualificeerde den eenen als ‘den voornaamsten zijner tegenstanders in het gewigtige punt van de neutraliteit der openbare school’; van den anderen getuigde hij, ‘dat hij jaren lang een even felle als bekwame tegenstander der antirevolutionairen ook in de onderwijs-quaestie geweest was.’ Was het noodig van zulke beproefde staatslieden een belijdenis hunner beginselen te vragen? Indien Groen van Prinsterer het desniettemin noodig keurde, moet hij geloofd hebben, dat hun vroeger spreken en stemmen niet in overeenstemming was geweest met hun overtuiging. Maar wat kon dan een nieuwe verklaring baten, indien men toch bij ondervinding wist, dat hun zeggen en meenen niet altijd overeenkwamen? Groen van Prinsterer verlangde verder van hen, dat zij hun al te lang verzwegen overtuiging eindelijk uitspraken. Vooraf een taalkundige opmerking. Indien zijn oude tegenstanders sedert lang in het geheim voorstanders van zijn beginselen waren, maar uit te ver gedreven trouw aan hun partij daartegen spraken en stemden, zou het juister zijn van ‘verloochenen’ dan van ‘verzwijgen’ van overtuiging te spreken. Ik begrijp verder niet, hoe iemand zwarigheid kan maken, om uit eigen beweging te erkennen dat hij tot beter inzicht, tot een gewijzigde overtuiging gekomen is, maar geen bezwaar heeft om ditzelfde te erkennen, | |
[pagina 261]
| |
als hem daarvoor bij de verkiezingen een goed getal stemmen wordt beloofd. Mij dunkt, de man die uit een verkeerd begrepen eergevoel zijn partij niet wil afvallen, zoo lang hij geen belang heeft haar te verlaten, zal daartoe nog veel minder vrijheid gevoelen, indien hij door over te loopen zich zelf zou bevoordeelen. Van welke zijde ik dus de zaak ook beschouw, ik kan mij niet opdringen, dat het een lang verzwegen overtuiging is geweest, die door den vriendelijken drang van Groen van Prinsterer aan zijn schroomvallige en gemoedelijke tegenstanders van voorheen ontlokt is. Liever houd ik mij aan de vroeger gegeven uitlegging, dat de overtuiging gewijzigd is door de inspiratie van de stembus. Bij de stembus, heeft Groen van Prinsterer in het tweede zijner Vliegende BlaadjesGa naar voetnoot1) gezegd, bij de stembus ‘gaat er een licht op, waarbij de meesten, met verbazende snelheid, de punten waar het op aankomt, duidelijk zien.’ Volkomen waar. Er gaat bij de stembus een licht op, doch het is een dwaallicht. De meesten - misschien de meesten, maar zeker niet de besten - zien daarbij duidelijk genoeg, waar het op aankomt: op goed ingevulde stembriefjes namelijk. Hoe zij aan zulke briefjes zullen komen, is de groote vraag van het oogenblik, meer nog dan de vraag, of het past dat de koster van de gereformeerde kerk tevens schoolmeester der gemeente zal zijn. Groen van Prinsterer drijft zelf den spot met hun benauwdheid: ‘In éénen hartstogt (zegt hijGa naar voetnoot2)) smelt al het overige weg, in den aangeboren levenstrek, in de zucht naar levensbehoud.’ Of gelooft hij inderdaad, dat men het best gestemd is om een moeielijk vraagstuk tot klaarheid te brengen, als men over niets anders denkt dan hoe men zijn bedreigd leven redden zal? Ook in het leven van Ezau is een oogenblik voorgekomen, waarop al zijn hartstocht samensmolt in de ééne zucht naar levensbehoud. Het was toen hij van honger stervende zijn broeder Jacob aantrof met den schotel vol linzen. De praktische Jacob nam deze gelegenheid waar, om met zijn broeder nog eens de veel besproken quaestie der primogenituur te behandelen, en hem te beduiden, dat hij van zijn recht van eerstgeboorte maar afstand moest doen. Als argumentum ad hominem gebruikte hij den schotel met linzen, die Ezau kon nuttigen, zoodra hij overtuigd werd. De bewijsvoering was onweerstaanbaar; geen mensch die er aan | |
[pagina 262]
| |
twijfelt. Maar geen mensch, om het even of hij de ouderwetsche dan wel de nieuwerwetsche theologie is toegedaan, zal beweren, dat Jacob inderdaad het meest geschikte oogenblik heeft uitgekozen, om de zaak in quaestie kalm en onbevooroordeeld met zijn broeder te bespreken, en dat deze zijn overtuiging vrijer heeft kunnen wijzigen, toen hij in stervensnood zich door zekere verklaring kon redden, dan vroeger, toen geen gevaar hem dreigde en geen aanleiding bestond om anders te spreken dan hem goeddocht. Wij zouden dan ook de menschenkennis van Groen van Prinsterer onrecht doen, indien wij geloofden, dat hij een wezenlijke en duurzame verandering van overtuiging ten gevolge der wonderkracht van de stembus mogelijk had geacht. Hij heeft blijkbaar gerekend - en, ongelukkig, niet zonder grond - op den aangeboren levenstrek, die, zooals een Romeinsch dichter het uitdrukt, het leven doet koopen ten koste van hetgeen aan het leven waarde geeft. Want wij spreken overdrachtelijk; het physieke leven heeft geen gevaar geloopen; het to be or not to be betrof alleen het leven in de Kamer. Wie om zulk een leven te rekken zijn overtuiging in één enkel opzicht prijs geeft, verliest inderdaad wat alleen aan dat leven eenige waarde kan bijzetten. Ook dat heeft Groen van Prinsterer gevoeld; hij heeft niet verborgen, dat hij hen, die zich door hem op zijn voorwaarden lieten redden, niet hoogachtte en niet onbepaald vertrouwde. Wees voorzichtig, heeft hij tot zijn vrienden onder de kiezers gezegd, de conservatieven zullen u lastig vallen om uw stemmen, maar ziet toe; ‘met algemeene verzekeringen van welwillendheid zijn wij niet gebaat.’ - Waarom niet, indien de verzekering geloof verdient? Is een algemeene welwillendheid voor ons en onze belangen geen waarborg genoeg, dat wij niet verongelijkt zullen worden? Wie zulk een betuiging niet genoegzaam rekent, toont daardoor dat hij aan den ernst der betuiging twijfelt. Groen van Prinsterer zegt het uitdrukkelijk: ‘in September is de stembus vergeten’; met andere woorden: er wordt ons sympathie betuigd om onze stemmen te winnen, als die stemmen eens zijn uitgebracht, komt de oude antipathie weer boven. Daarom geen onbepaalde betuiging, maar een duidelijke en uitvoerige verklaring, die tot iets bepaalds verplicht. Zulk een verklaring is ‘de conditio sine qua non.’ Zonder verklaring geen stemmen. - Ik vraag: wie zoo redeneert, kan hij gezegd | |
[pagina 263]
| |
worden geloof te slaan aan de oprechtheid der betuiging? Zoekt hij zich niet te verzekeren, dat de belofte zal worden nagekomen, om het even of zij al dan niet gemeend is? Wij hebben ten overvloede nog sterker bewijs. De voornaamste der tegenstanders kwam slechts schoorvoetend tot de gevorderde verklaring. Hij bespaarde zich de noodelooze vernedering om Groen van Prinsterer onmiddellijk zijn verandering van zienswijs te openbaren. Hij gaf er kennis van in een brief aan een Goudschen kiezer, en de Goudsche kiezer bezorgde dien brief aan Groen van Prinsterer. De omweg was niet lang; de mogelijkheid van vervalsching niet groot. Maar Groen van Prinsterer wil volkomen zekerheid. Hij drukt den brief in zijn Vliegend blaadje af, en roept den ouden tegenstander op dien te desavoueeren, zoo hij hem niet voor echt gehouden wil hebben. Is men nu tegen misleiding genoegzaam gewaarborgd? Groen van Prinsterer is nog niet gerust. Hij ziet nog een uitvlucht open. Hij vraagt in een noot aan den voet der bladzijde: ‘De heer * (ik verzwijg welstaanshalve den naam) is immers niet van huis?’ - Wat heeft die vraag te beduiden? Hoe kon Groen van Prinsterer vreezen, dat de kandidaat tijdens de verkiezingen zoover zou wegreizen, dat de Vliegende blaadjes hem niet bereiken konden? En wist hij geen beter middel, om tot zekerheid te komen, dan de vraag te stellen aan zijn goedgunstige lezers, of een van dezen hem misschien zou komen inlichten? Neen, de vraag moet meer te kennen geven dan de woorden in hun samenhang eenvoudig weg beteekenen. Zij wil zeggen: de heer * zal toch later wel geen onbekendheid met mijn sommatie voorwenden, om op die wijs aan zijn stilzwijgen de toestemmende kracht te ontnemen? - Uiterst voorzichtig! Maar als men iemand tot zoo iets in staat rekent en zoo weinig acht, mag men hem dan aanbevelen voor een post van vertrouwen, boven iemand van wien men geen kwaad weet? Ik geloof dat ik mij voldoende verantwoord heb op de klacht, dat ik Groen van Prinsterer onverdiend zou hebben beschuldigd. Ik had mijn grieven, aan het slot van mijn Brief, dus geresumeerd: ‘Gij stelt de kandidaten op de proef, en zegt uw ondersteuning bij voorbaat toe aan hen, die de proef niet kunnen doorstaan. Gij beveelt aan de eenvoudige en eerlijke lieden, die u vertrouwend naar de oogen zien, dezulken aan, met wier beginselloosheid gij zelf den spot drijft.’ Is niet elk dezer zinsneden volkomen gerechtvaardigd? En was het verder niet | |
[pagina 264]
| |
plicht, tegen zoodanig handelen op te komen, al zou men daardoor een hoog gewaardeerde welwillendheid verliezen? Want ik blijf Groen van Prinsterer ook als staatsman achting toedragen, en zijn achting weerkeerig op prijs stellen. Ik weet dat hij slechts ijvert voor hetgeen hij goed acht, en dat het alleen aan zijn blindelings ijveren voor dat goede te wijten is, als hij den aard der middelen voorbijziet, waarvan hij zich soms bedient. Ware hij zich bewust geweest, dat zijn onderhandeling met de conservatieven onbetamelijk was, hij zou ze niet in het openbaar hebben gevoerd. De ironie, waarmeê hij hen bejegent, wier overtuiging met de wisseling der tijden en omstandigheden wisselt, toont dat zijn eigen overtuiging onwrikbaar vaststaat. Hij handelt als de veldheer, die, om te overwinnen, zich ook van dezulken bedient, wier bedrijf hij veracht, en niet zou navolgen, al ware zijn leven er mee gemoeid. Misschien vordert de onmenschelijke krijg, dat een man van eer zulke volgelingen aanwerft en gebruikt. Maar laten wij daarom zorgen, dat de strijd der partijen niet in zoodanigen krijg ontaardt. In den politieken strijd is geen overwinning eervol en beslissend, die behaald wordt met de hulp van aangeworven huurbenden. Non tali auxilio, non defensoribus istis. Overtuiging is een eerste vereischte voor een ieder, die aan den strijd deel neemt. Ik hoop en vertrouw, dat Groen van Prinsterer weldra ondervinden zal, dat hij een politieke fout begaan heeft, toen hij dus te kwader uur zijn kracht is gaan zoeken buiten de partij, die hem met volle overtuiging in den kampstrijd volgt. De afloop der herstemming te Amsterdam acht ik een goed voorteeken. Groen van Prinsterer verklaart zich door dien afloop teleurgesteld. Geen wonder! Maar meer dan hij hebben de conservatieven reden om er zich over te beklagen. Immers de voorwaardelijke bijstand, dien het aftredend lid zich van de antirevolutionnaire partij heeft laten welgevallen, heeft hem, naar het schijnt, het meest benadeeld. Amsterdam heeft bewezen, dat het nog krachtig leeft en levendig gevoelt; het heeft verontwaardiging getoond, - geen heugelijker levensteeken had het kunnen geven. Niet anders zal het in de Kamer gaan. Zooals de verdachte medewerking der antirevolutionnairen den conservatieven te Amsterdam duur te staan is gekomen, zoo zal de verdachte ondersteuning van sommige conservatieven de antirevolutionnairen in de Kamer het meest belemmeren. De oude tegenstanders mogen thans voorstanders willen zijn, in den weg staan zij en zullen | |
[pagina 265]
| |
zij blijven staan. Ik hoop het van ganscher harte. In al wat recht en billijk is wensch ik den antirevolutionnairen, evenzeer als iedere andere partij, geluk en voorspoed; nu zij hun doel najagen langs een verkeerden weg, zal ik mij in hun teleurstelling verheugen. Bij den oudsten onzer vaderlandsche schrijvers over staatsrecht, bij Philippus de Leyden, las ik dezer dagen: ‘Ad nullum etenim bonum finem per malum medium debet deveniri.’ Het Latijn is slecht, maar de les is uitnemend. Ik beveel ze aan al onze hedendaagsche staatslieden ter behartiging aan. | |
IIIGa naar voetnoot1).Het is mij aangenaam, dat het Naschrift op mijn Open Brief u van de noodzakelijkheid overtuigd heeft, om op mijn bedenkingen tegen uw handelingen bij de verkiezingen terug te komen, en om u te verdedigen tegen de beschuldigingen, die dienaangaande vrij algemeen tegen u worden ingebracht. Ik heb uw verdediging, in No. VIII en No. IX der Vliegende Blaadjes aan de Kiezers, gelezen en rijpelijk overwogen, en, nu mijn onderzoek afgeloopen is, ga ik u aanstonds de slotsom, waartoe ik gekomen ben, mededeelen. Gij richt tot mij twee vragen: Is dit zoo? en Volhouden of intrekken? Ik acht mij jegens u verplicht op deze vragen zonder dralen te antwoorden. En ik ben het tevens aan mij zelven verplicht, onverwijld te weerleggen wat mij door u, bij het doen dier vragen, te last wordt gelegd. Anders zijn de twee brochures, die gij aan mijn Brief en Naschrift gewijd hebt, waarlijk niet geschikt om mij tot het voortzetten der discussie lust te geven. Ik zie er alweer uit, hoe moeielijk het is over zoo teere quaestiën, als die wij te bespreken hadden, den toon aan te slaan, dien wij verlangen te doen hooren. Ik had mij, bij het schrijven van mijn Open Brief, ten doel gesteld alleen de zaak te behandelen, en de personen, voor zoover ik ze niet buiten mijn onderzoek laten kon, wellevend te bejegenen. En de uitkomst is geweest, dat wel vele onzijdigen mij verzekerd hebben, dat mijn toon gepast en beleefd was, | |
[pagina 266]
| |
maar dat gij daarentegen, wien ik het liefst had willen voldoen, mij beschuldigt van u ten scherpste beleedigd en als met dolksteken doorboord te hebben. Ik bedroef mij over mijn onhandigheid. Maar ik zie ook in uw eigen voorbeeld, hoe moeielijk het is onze tegenpartij te bestrijden zonder ze te kwetsen. Gij, die zoo fijn gevoelt, hebt zeker, evenmin als ik, noodeloos willen beleedigen; en toch zijt gij, niet minder dan ik, ongelukkig geweest. Gij hebt zonder de minste aanleiding mij verdacht gemaakt van de grofste onoprechtheid en oneerlijkheid. Gij hebt, figuurlijk gesproken, mij een dolksteek toegebracht, even diep en even pijnlijk als dien gij van mijn hand hadt ontvangen. Vergun mij dat ik uw aandacht hierbij in de eerste plaats bepaal. Gij zegtGa naar voetnoot1): ‘Mij dunkt, dat gij, reeds in uw Naschrift, een middel zoekt om de verantwoordelijkheid uwer aanklacht van drie leden der Tweede Kamer wegens corruptie en grondwetschennis te ontgaan. Dit mag zoo niet. - Mij dunkt, dat de hoogleeraar Vissering in De Gids, terwijl hij, naar het heet, uwe bedoeling in twijfel trekt, voor uwe vergissing excuus vraagt. Dat zijdelingsche schuldbelijden baat niet.’ Tot opheldering van dit verwijt kan dienen wat gijGa naar voetnoot2) gezegd hadt: ‘Nauwelijks durf ik, hier reeds, te zeggen wat mij zelven, eerst bij aandachtig herlezen van het Naschrift, duidelijk werd. Het zeer beknopt en eenvoudig antwoord, waarvan Dr. Fruin verkondigt dat het den naam van antwoord niet waard is, heeft hem in verlegenheid gebracht. De wedervraag: Is dit zoo? deed hem de wenschelijkheid inzien van een onverwijld en, zooveel doenlijk, onbemerkt terugnemen van hetgeen den grondslag zijner beschuldiging uitmaakt.’ Meent gij dat de verdenking, die in deze woorden ligt opgesloten, al dan niet beleedigend voor mij is? Gij vermoedt, dat ik, door uw eerste zeer korte verdediging uwer handelwijs ‘in verlegenheid gebracht,’ en van mijn vergissing overtuigd, in een Naschrift getracht heb ‘zooveel doenlijk onbemerkt terug te nemen hetgeen den grondslag mijner beschuldiging uitmaakt.’ En in datzelfde Naschrift herhaalde ik toch de in mijn Brief vrijwillig afgelegde belofte, om openlijk mijn dwaling te erkennen, indien ik overtuigd werd gedwaald te hebben. Ik vertrouw dat gij zulke onoprechtheid even diep verafschuwt als ik. Maar waarom er mij | |
[pagina 267]
| |
dan van verdacht zonder eenigen grond? Ik zou mijzelven verachten, indien ik tot zoo iets in staat was. En bij gevolg acht ik het een beleediging, indien iemand zulke achterdocht tegen mij uitspreekt. Waarop steunt uw vermoeden? Ik heb den Brief en het Naschrift herlezen, en ik vind in beide dezelfde voorstelling van uw gedrag, dezelfde beschuldigingen. Ook in den toon kan ik geen onderscheid bespeuren. Misschien heb ik in het Naschrift nog meer dan in den Brief vermeden wat noodeloos aanstoot kon geven. Zou het ook wel zoo vreemd zijn als ik, die u waarlijk geen leed wil doen, na ondervonden te hebben hoe diep ik u getroffen had, nog omzichtiger was geworden, en nog meer dan vroeger mijn woorden gewogen had, eer ik ze neerschreef? Maar als eerlijk man leg ik de verklaring af, dat ik met mijn Naschrift bedoeld heb mijn beschuldiging nader aan te dringen, en niet ze in eenig opzicht te verzwakken of in te trekken. Even stellig wijs ik de nog honender verdenking af, dat ik den schrijver in De Gids zou hebben opgedragen - het zijn uw eigen woorden, - voor mij ‘excuus te vragen’. Die term behaagt u zoozeer, dat gij eldersGa naar voetnoot1) met een kleine wijziging spreekt van mijn ‘excuus vragen bij procuratie.’ En om een voor de hand liggende tegenwerping al dadelijk te ontzenuwen, merkt gij opGa naar voetnoot2): ‘Het artikel in De Gids is.... geschreven te Roosendaal; het is zoo, doch uw vriend was ook daar voor u bereikbaar.’ Uw verbeelding is even levendig als uw achterdocht; ik benijd ze u waarlijk niet. Ik acht het beneden mij te ontvouwen, hoe diep onzedelijk ik zou moeten zijn, indien ik gedaan had wat gij mij toedicht. Alle bespiegeling is hier gelukkig overbodig. Van het opstel in De Gids had ik niets gehoord of gezien, vóór ik het, gedrukt in het tijdschrift, in handen kreeg. Evenmin - ik zeg het om een andere aantijging te weerleggen - evenmin had mijn vriend van mijn Naschrift iets vernomen, vóór hij het afgedrukt ontving. Ieder van ons is dus alleen verantwoordelijk voor hetgeen hij zelf heeft geschreven. Gij ziet, dat gij minstens even ongelukkig zijt geweest als ik. Zonder het zoo erg te meenen, hebt gij mij van verregaande oneerlijkheid verdacht gemaakt en grof beleedigd. Maar ik wil niet overdrijven: beleedigd ben ik niet; geen dolksteek, geen prik zelfs heb ik gevoeld. Zulke verdenkingen kwetsen alleen, | |
[pagina 268]
| |
als zij een ongezonde plek van het geweten raken; vallen zij zoover bezijden de waarheid als hier het geval is, dan kunnen zij ons niet deren. In niets heb ik u kunnen behagen. Gij, de vriend van openbaarheid, die in uw Vliegende blaadjes alle brieven, die u ter lezing worden gegeven, afdrukt, gij hadt gewenscht dat ik u vóór ik mijn brief in het licht zond, onder vier oogen over uw handelwijs was komen onderhoudenGa naar voetnoot1). Gij beroept u, als drangreden, ‘op het christelijk voorschrift: Zoo iemand gezondigd heeft ga heen, en bestraf hem tusschen u en hem alleen.’ Vergun mij een opmerking: uw citaat is onjuist. Het christelijk voorschrift luidt: Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft. Maar tegen mij hadt gij niet gezondigd; ik wilde u niet bestraffen. Ik wilde een in het openbaar gepleegd bedrijf openlijk wraken, en daarom kon ik een christelijk voorschrift, dat op zulk een geval niet pastte, ook niet opvolgen. Als ik mij naar uw eisch gedragen had, ik zou zeker in geen geval het doel hebben bereikt, dat ik beoogde. Uw bemoeiingen met de verkiezingen werden door duizenden veroordeeld; ik wilde dat oordeel openlijk uitspreken, opdat gij u openlijk zoudt kunnen rechtvaardigen, zoo gij onschuldig waart; of, zoo gij schuldig werdt bevonden, door uw voorbeeld anderen zoudt afschrikken van in het vervolg evenzoo te handelen. Een onderhoud onder vier oogen kon daartoe niet leiden. Gelukte het u al mij te overtuigen, daarmee was het publiek nog niet overtuigd. En voldeed daarentegen uw verdediging mij niet, dan werd het mij dubbel moeielijk en nagenoeg onmogelijk, om, na ons onderhoud, nog eens met mijn grieven, thans in het openbaar, tegen u op te komen. Gij begrijpt ook niet, hoe ik aan het slot van den Brief, waarin ik zoo zware beschuldigingen tegen uw gedrag bij de verkiezingen had ingebracht, desniettegenstaande betuigen kan, dat ik uw achting en welwillendheid op hoogen prijs stel. Gij ziet in die betuiging, ‘zoo al niet persiflage, minstens een wangeluid’Ga naar voetnoot2). Uw misvatting is verklaarbaar, dewijl gij tusschen mijn Brief en mijn Naschrift een onderscheid, geen overeenstemming, wilt zien. Anders zou het Naschrift duidelijk hebben gemaakt, wat ik in den Brief bedoeld had. Ik heb in het Naschrift verklaard, op wat grond ik u achting blijf toedragen, en | |
[pagina 269]
| |
weerkeerig uw achting waardeer. Ik ben altijd, van den beginne af, overtuigd geweest, dat gij alleen uit blinden ijver voor de zaak, die u heilig is, middelen hebt aangegrepen, die uwer onwaardig zijn; en dat gij u niet bewust zijt geweest van het onbetamelijke uwer handelingen. Ik heb met ronde woorden gezegd, wat naar mijn oordeel de eenige afdoende verontschuldiging is: ‘Ware Groen van Prinsterer zich bewust geweest, dat zijn onderhandeling met de conservatieven onbetamelijk was, hij zou ze niet in het openbaar hebben gevoerd.’ - Hierin toch zie ik den onfeilbaren maatstaf der schuld. Wie met volle bewustheid zondigt, is niet te verschoonen, hij verbeurt de aanspraak op onze achting; wie daarentegen, uit ijver voor een goed doel, zich onbewust van ongeoorloofde middelen bedient, kan toch een eerlijk en achtingswaardig man wezen. De historicus, die niet geleerd had, dat vaak goede en zelfs edele menschen uit geloofsijver of uit partijschap, daden hebben gepleegd, die de sterkste afkeuring verdienen, zou al bitter weinig wijsheid met zijn studiën hebben opgedaan. Maar gij zijt blijkbaar met mijn verschooning van uw gedrag niet gediend. Hoe harder ik u gevallen ware, hoe liever het u geweest zou zijn; want van opzettelijk misdrijf spreekt uw geweten u vrij, en weinigen in den lande zijn geneigd het ergste van u te denken. Had ik u dus van een daad beschuldigd, die u de algemeene achting onwaardig zou maken, was ik zelf begonnen met u mijn achting te onthouden, het zou u lichter vallen mij te weêrleggen. Gij zoudt de publieke opinie voor u hebben, en, wat meer zegt, de goede getuigenis van uw eigen conscientie insgelijks. Maar ik heb u van geen opzettelijk bedreven kwaad, van geen grof misdrijf beticht. Wat nu te doen? Gij overdrijft zelf mijn aanklacht; gij laat mij zeggen, wat ik niet gezegd en evenmin bedoeld heb. Neem mij de vergelijking niet kwalijk, maar gij herinnert mij aan den man, in de Plaideurs van Racine, die, niet tevreden met de harde woorden, die hem worden toegevoegd en waarvan hij geen verhaal kan zoeken, tot dadelijkheid aanzet: ‘Quelques coups de bâton, et je suis à mon aise’. De coups de bâton, die u te pas zouden komen, zijn een paar groote woorden. Gij zoudt zoo gaarne zien, dat ik u van een misdrijf met een schel klinkenden naam betichtte, opdat een ieder, op het hooren van het woord, oogenblikkelijk begreep, dat gij aan zoo iets onmogelijk schuldig kunt zijn. Van omkooping, zegt gij, heb ik u beschuldigd. Gij drukt dit | |
[pagina 270]
| |
woord nu eens cursief, dan weer met kapitale letters: omkooping! omkooping! ‘Omkooping, let wel! is de zachtste benaming, die onze rijke moedertaal ter beschikking van haar uitstekenden beoefenaar had’Ga naar voetnoot1). Maar, let wel! het woord omkooping komt nergens, noch in mijn Brief noch in mijn Naschrift voor. En, gesteld eens ik had het woord gebruikt, is het dan toch niet zoo klaar als de dag, dat ik het alleen overdrachtelijk op uw handelwijs had kunnen toepassen. Van een omkooping, in den letterlijken zin van het woord, kon toch wel geen sprake zijn. Is het dan, om een uitdrukking van u te gebruiken, fair, indien gij met dit woord - dat trouwens in geen zin, noch letterlijk, noch figuurlijk, gebruikt is - parade maakt, en praalt met een doornenkroon, die gij u zelven voorzichtig op het hoofd hebt gezet? Wat zoudt gij van mij zeggen, als ik, uw voorbeeld volgend, ging klagen, dat gij mij van het toebrengen van dolksteken, dus van moedwillige verwonding, van een aanslag op uw persoon en op uw leven, beschuldigd hadt! Welnu, de omkooping, die gij mij in den mond legt, behoort, even goed als uw dolksteken, in de rhetorica tehuis. En gij laat het met omkooping niet afloopen. Gij noemt mijn Open Brief ‘een aanklagt van drie leden der Tweede Kamer wegens corruptie en grondwetschennis’Ga naar voetnoot2), en, om zeker te zijn dat ik mij die qualificatie zal laten welgevallen, beweert gij dat ik, ‘door mijn ontkennen, door mijn ontveinzen’Ga naar voetnoot3), duidelijk toonen zou, dat ik de verantwoordelijkheid van mijn oorspronkelijk opzet heimelijk van mijn schouders zocht af te schuiven. Ik bewonder uw veldheersblik in het kiezen van uw terrein. Gij hadt geen beter kunnen vinden, geen waarop gij meer kans hadt om den veldslag te winnen. Immers, een van beide: of ik laat, om den schijn van terugwijken te ontgaan, uw qualificatie van mijn Open Brief gelden, en dan kan het u niet moeielijk vallen mij van overdrijving te overtuigen en dus te slaan; of ik weiger u te volgen, waar gij mij heenlokt, en dan roept gij uit, dat ik op de vlucht ga en bij gevolg mij zelf voor overwonnen verklaar. Wat zou er van mij worden, als ik inderdaad, gelijk gij voorgeeft, lichtvaardig tegen u was opgekomen! Ik tegen u! Neen, | |
[pagina 271]
| |
die het tegen een man van uw beproefd beleid durft opnemen, moet wel verzekerd zijn dat de kracht der waarheid zijn zwakke krachten verdubbelt, of hij onderneemt een waagspel, dat hem duur te staan zal komen. De waarheid, die ik voor mij heb, maakt het mij gemakkelijk uw krijgslist te ontgaan. Neen, ik zal mij de verdediging niet laten opdringen van hetgeen ik mij bewust ben evenmin bedoeld te hebben, als ik het gezegd heb. Mijn Open Brief behelst geen aanklacht tegen drie volksvertegenwoordigers. Alleen u heb ik beschuldigd. De twee staatslieden, die gij zoo gaarne tot uw lotgenooten maken zoudt, zijn door mij voorbedachtelijk zooveel mogelijk buiten het geding gelaten. Want tegen u had ik de noodige processtukken in uw eigen Vliegende blaadjes; tegen hen had ik geen bewijs dan uw voorstelling van hun gedrag. Natuurlijk kon ik de daad niet afkeuren, die zij volgens die voorstelling hadden gepleegd, zonder ook hen te laken, die de daad bedreven hadden. Maar ik heb getoond dat het mij niet te doen was om de mate van hun schuld te bepalen; ik heb hun namen niet eens genoemd. En, waar uw voorstelling in strijd was met hun verklaring, heb ik in het midden gelaten, aan welke zijde de waarheid was. ‘Wie van beiden gelijk heeft, (zeide ik in mijn BriefGa naar voetnoot1)) waag ik niet te beslissen; of zij bekeerd zijn en zullen blijven, laat ik in het midden.’ Ik kon dat doen. Want alleen om u te overtuigen, dat gij een ongeoorloofd beding hadt aangegaan, schreef ik; en daartoe had ik aan uw eigen voorstelling der zaak genoeg. Ik behoefde niet te onderzoeken, of die twee staatslieden vertrouwen verdienden; het was genoeg dat ik bewijzen kon, hoe weinig gij hen vertrouwdet, om tot de conclusie te komen, dat gij voor een post van vertrouwen mannen hadt aanbevolen, die gij zelf uw vertrouwen onthieldt. Gij zegt eldersGa naar voetnoot2), ‘dat ik die twee staatslieden met smadelijke bejegening overlaad.’ Toen ik dit las, kon ik waarlijk een glimlach niet onderdrukken. Gij, de auteur van No. IV Aan de kiezers, gij, die de wonderkracht der stembus en de bekeering, door haar inspiratie, zoo onnavolgbaar bezongen hebt, gij, die met bittere ironie vraagt: ‘de brief is immers authentiek?’ en ‘de vermoedelijke schrijver is, naar ik hoop, niet van huis?’Ga naar voetnoot3) - Gij klaagt dat ik, die slechts herhaalde wat gij hadt gezegd, die slechts ontvouwde wat gij ingewikkeld te kennen hadt ge- | |
[pagina 272]
| |
geven, - gij klaagt dat ik die staatslieden met smadelijke bejegening overlaad! De smadelijke bejegening, waarmede ik hen overladen heb, is alleen de bejegening, die gij hun hadt aangedaan. Ik zou hen en u beschuldigd hebben van grondwetschennis. Ook hierin maakt gij u aan overdrijving schuldig. Ik had u toegevoegd: ‘De middelen, waarvan gij u bedient, acht ik in strijd met den geest der grondwet’Ga naar voetnoot1). ‘Het vragen en geven van een verklaring, als die gij eischt, acht ik een ruggespraak van vertegenwoordigers met de kiezers, die de grondwet verbiedt’Ga naar voetnoot2). En ten slotte: ‘zulk een beding acht ik strijdig met den geest der grondwet’Ga naar voetnoot3). Leest gij in deze plaatsen - en het zijn de eenige, waarin de grondwet wordt genoemd - een aanklacht van drie leden der Kamer wegens grondwetschennis; of alleen het duidelijk uitgedrukte oordeel, dat een beding, als door u gemaakt was, strijdt met den geest der grondwet? Dat hier juist, tot tweemaal toe, van den geest der grondwet wordt gesproken, bewijst dit niet, dat ik aan het schenden van de letter der wet niet geloofde? Ik heb hen en u beticht van corruptie. Een enkele maal komt dit woord in mijn Brief voor, daar, waar ik ‘protesteer tegen de middelen, waarvan gij u bedient, om bij voorbaat stemmen te werven voor het voorstel tot wetsverandering.’ ‘Die middelen (zoo ga ik voort) acht ik.... een poging tot corruptie van volksvertegenwoordigers - een eerste poging, die in tijds gewraakt moet worden, opdat zij later niet als antecedent en tot verontschuldiging van nog erger worde gebruikt’Ga naar voetnoot4). Over de beteekenis van het woord corruptie in dit verband zal ik later spreken. Vooralsnog vraag ik alleen: bevat deze plaats een aanklacht van drie leden der Kamer wegens corruptie? Wel is waar, ik heb het aanbieden uwer stemmen aan hem, die verklaren wil bereid te zijn om een voorstel van wetsverandering als het uwe in de Kamer te ondersteunen, een te koop bieden uwer stemmen genoemd, en op meer dan één plaats van koop en verkoop gesproken, - maar, behoeft het gezegd? in overdrachtelijken zin. Gij wilt dat ik dit woord in letterlijken zin gebezigd heb. Gij laat u door mij beschuldigen van het opmaken van een koopcontractGa naar voetnoot5). Ik heb dit woord, zoo min | |
[pagina 273]
| |
als mandaat en meer andere woorden, die gij mij zoekt op te dringen, gebruikt. Waartoe die overdrijving? Gij schrijftGa naar voetnoot1): ‘Ik zou, tot een uitvoerig antwoord genoodzaakt, door uw ontkennen, door uw ontveinzen, door uw beweren: “ik heb het zoo erg niet gemeend, ik heb niet aan eigenlijke corruptie, aan koop en verkoop gedacht,” laat het ons maar zeggen, een tamelijk mal figuur maken.’ Ik begrijp dit waarlijk niet. Meent gij dat er, na aftrek uwer overdrijving, zoo weinig van mijn beschuldiging overblijft, dat het de moeite niet waard is er u van vrij te pleiten? Dat gij een mal figuur maakt door u tegen zulke beuzelingen te verdedigen? Wij zullen zien of dit zoo is. Ik voor mij kan slechts in één geval erkennen, dat gij, door mijn ontkennen van wat ik niet gezegd en niet bedoeld heb, een mal figuur maakt, - namelijk indien gij mij een strik hebt gespannen, waarin ik niet wil loopen.
Wij gaan over van de woorden tot de zaak. Ik wil thans onderzoeken, in hoever uw rechtvaardiging van hetgeen ik in uw gedrag gelaakt had den toets kan doorstaan. Veel geeft gij mij aanstonds gewonnen. Gij erkent dat, zoo mijn beschouwing van het gebeurde juist ware, mijn oordeel rechtmatig zou zijn. Gij ontkent alleen dat uw handelwijs door mij naar waarheid is voorgesteld. Gij verklaart volkomen in te stemmen met de omschrijving, die ik van art. 82 der grondwet gegeven heb, en gij gaat dan aldus voortGa naar voetnoot2): ‘Gij slaat, indien ik mij van een triviaal spreekwoord mag bedienen, den spijker op den kop. Allezins geoorloofd is een verklaring, waaruit de meerdere of mindere homogeneïteit van kiezers en candidaat openbaar wordt? Doch waarin ligt het merk der overtreding? Wanneer de verklaring in belofte ontaardt, of, om uw eigen woorden te behouden, in een “afspraak, die zedelijk verpligt te stemmen naar het goeddunken der kiezers, ook al kwam hij ten gevolge der discussie of van eigen nadenken, tot een daarmeê strijdende overtuiging.” Dit neutraliseren van discussie en eigen nadenken, deze verbindtenis om, ook als men van dwaling overtuigd wordt, te stemmen volgens de verklaring, die men bij de stembus afgelegd heeft, dit is meer dan ongeoorloofd, dit is misdadig, omdat men zich aldus, eventueel, verbindt | |
[pagina 274]
| |
tot meineed, en tot een, al zweeg de grondwet, gewetenloos bedrijf.’ Uitnemende woorden, vol waarheid. Ik heb dus geen te hard oordeel over uw gedrag geveld, indien gij, bewust of onbewust, zulk een bindende verklaring van de kandidaten gevorderd hebt. Maar ik veroorloof mij nog een tweede citaatGa naar voetnoot1): ‘In theorie zijn wij het eens. Ons systeem omtrent art. 82 is in twee woorden vervat. Belofte niet, verklaring wel’. Waarover verschillen wij dan? Gij zegt hetGa naar voetnoot2): ‘Beiden, gij en ik, vinden bij de interpretatie van art. 82, het kenmerk van geoorloofd of ongeoorloofd in verklaring of belofte. En nu blijkt het, dat gij telken male.... de verklaring opneemt als belofte.... Uw argument loopt telkens op een gedaantewisseling uit. Verklaring wordt in belofte gemetamorfozeerd’. Welaan, ik zal van uw stellingen uitgaan. Een verklaring is geoorloofd, een belofte is, zooals ik gezegd heb, in strijd met den geest der grondwet en met de politieke moraliteit. Hebt gij een verklaring verlangd of een belofte? Ik herlees al uw Vliegende blaadjes; overal vind ik van een verklaring gesproken, nergens, op niet één plaats, van belofte. Ik herlees ook mijn Brief en mijn Naschrift. Overal vind ik wel niet, zoo als gij meent, verklaring in belofte gemetamorphoseerd, maar overal belofte en verklaring als synoniem gebruikt, en met elkander verwisseld. En wist ik dan niet, dat verklaren en beloven, ook in quaestiën van staatsrecht, aanmerkelijk in beteekenis verschillen? Ja, ik weet dit. Een gepast voorbeeld levert het verhandelde in de Groote vergadering van 1651. De ijverigste gereformeerden verlangden, dat de provinciën elkander zouden beloven de ware christelijke religie te handhaven. Holland echter wilde zich niet jegens de andere gewesten verplichten, en dreef door, dat de provinciën verklaarden de ware christelijke religie te handhaven. Uit dit voorbeeld, evenals uit den aard der zaak, blijkt ten duidelijkste, waarin het verschil tusschen beide woorden bestaat. Door te verklaren geeft men geen recht aan iemand om ons tot het volharden bij ons verklaard gevoelen te dwingen; door te beloven daarentegen geven wij zulk een recht wel degelijk. | |
[pagina 275]
| |
Wat schiet mij dan, als ik dit alles erkennen moet, over dan eenvoudig schuld te bekennen, en niet ‘bij procuratie’ of ‘zijdelings,’ maar ronduit en openlijk ‘excuus’ te vragen? Nog één middel schiet mij over: nader onderzoek. Wat voor verklaring vordert gij van den kandidaat? Een ‘rondborstige verklaring van beginselen, in verband met vraagstukken, die aan de orde van den dag zijn’Ga naar voetnoot1)? In dat geval verklaar ik mij overwonnen. Of wel een verklaring van bereidwilligheid om een voorstel als het uwe in de Kamer te ondersteunen? Ik zal uw eigen woorden aanhalen. ‘Geef aan niemand uw stem (zoo spreekt gij uwe geloofsgenooten toe) van wie gij niet op goede gronden verzekerd zijt, dat hij althans het voorstel van wetsherziening ter eerlijke naleving van de wet, tot dusverre door de Kamer met stilzwijgen en weerzin ontvangen, beaemt’Ga naar voetnoot2). ‘Gij moet zekerheid hebben dat minstens het voorstel van wetsherziening door dengene aan wien gij uw stem geeft beaemd wordt’Ga naar voetnoot3). Hoe zullen de kiezers weten of een kandidaat een wetsvoorstel beaamt? Zij kunnen alleen te weten komen, of hij er zijn stem aan denkt te geven. Gij verklaart dan ook beamen in dien zin: ‘Laat door u.... niemand worden benoemd of herbenoemd, van wien gij niet weet, dat minstens op zijne ondersteuning van dit voorstel rekening kan worden gemaakt’Ga naar voetnoot4). Gij vordert dus van de kandidaten, willen zij de stemmen uwer volgelingen verwerven, de verklaring, dat zij bereid zijn uw voorstel (gij hebt dit later gewijzigd in: een voorstel als het uwe) te ondersteunen. Dat het ook u niet zoozeer om instemming met uw beginselen als wel om toestemming van uw wetsvoorstel te doen is, bewijst vooral uw gedrag ten opzichte van den voornaamste uwer tegenstanders. Deze was, zooals gij het geestig noemt, ‘over de nog al breede kloof geraakt’Ga naar voetnoot5), en had tot uw voldoening te kennen gegeven, dat hij over twee der drie wetsartikels, die gij veranderd wildet hebben, thans met u homogeen was. Doch over het schrappen van het woord christelijk uit art. 23 was zijn verklaring, naar uw oordeel, niet stellig genoeg. Hij zeide: ‘Is het waar dat het woord christelijk in de wet gebezigd wordt als | |
[pagina 276]
| |
een vlag, waarmede men op de openbare school iets belooft wat niet gegeven kan worden, liever zag ik het vervallen.... Wordt het misbruikt, dat het wegvalle, ik heb er vrede meê.’ Voorwaardelijk was hij het dus met u eens; in beginsel verschilde hij niet van u, zelfs niet ten opzichte van de toepassing van het beginsel; maar hij was niet verzekerd, dat uw voorstelling van het feit juist was; hij was niet zeker dat het woord christelijk misbruikt werd. Zijn verklaring was dus niet, zooals gij het deedt voorkomen, dubbelzinnig; zij was voorwaardelijk. Bleek het dat er misbruik van het woord werd gemaakt, dan moest het geschrapt worden; bleek dit niet, dan moest het blijven staan. Indien gij dus, na deze verklaring overwogen te hebben, de vraag oppert: ‘Hebben wij waarlijk genoegzamen waarborg?’ dan kan dit alleen beteekenen: hebben wij waarborg, dat ook voor het schrappen van het woord gestemd zal worden. En waarin vindt gij dien waarborg? ‘Ik acht het onloochenbaar, dat deze onderhandsche mededeeling strekt om de kiezers te overreden, dat het uitvallend lid, ook omtrent art. 23, met den heer Groen instemt. Zoo nu, na het gesloten zijn van de stembus, het tegendeel bleek, wat zou het oordeel zijn over dergelijk gedrag’Ga naar voetnoot1)? Zoekt gij hier niet aan een voorwaardelijke toezegging een onvoorwaardelijke beteekenis te geven? Indien het, ‘na het gesloten zijn van de stembus,’ - dat kan alleen beteekenen: in de Kamer, bij de behandeling van uw voorstel, - bleek, dat uw oude tegenstander ten slotte overtuigd was, dat er geen misbruik van het woord christelijk gemaakt werd, en dus tegen uw verandering stemde, dan zegt gij bij voorbaat, dat het oordeel over dergelijk gedrag hoogst ongunstig zou uitvallen. Is dit niet, zooals gij het zelf uitdrukt, een neutraliseeren der discussie, het opleggen eener zedelijke verplichting, om in de Kamer te stemmen volgens een verklaring, die men bij de stembus afgelegd heeft, of, beter gezegd, die men gerekend wordt afgelegd te hebben? Om uw gedrag te karakteriseeren moet ook nog de volgende plaats overwogen worden. Gij beklaagt u over de ondankbaarheid der conservatieven, nu de stembus gesloten is, en gij roept uitGa naar voetnoot2): ‘Nu is het welligt nog weinig, dat ik op grond van uitdrukkingen, waaraan alleen mijne niet wedersproken | |
[pagina 277]
| |
toelichting nevelachtigheid ontneemt, de behulpzame hand bood’! Gij hecht dus aan uw niet wedersproken toelichting der voorwaardelijke toezegging van uw ouden tegenstander een zekere verbindende kracht. Uw handelwijs moet derhalve niet beoordeeld worden naar de woorden der verklaring, die gij hebt uitgelokt, maar naar den eisch, dien gij hadt gesteld, en de niet wedersproken toelichting, waardoor gij de verklaring aan uw eisch doet beantwoorden. Het is, dunkt mij, na dit alles ontegenzeggelijk, dat gij meer gevorderd hebt dan gij nu voorgeeft, meer dan ‘een rondborstige verklaring van beginselen, in verband met vraagstukken, die aan de orde van den dag zijn.’ Gij hebt geëischt, dat de kandidaat verklaarde de feiten juist zoo te beoordeelen als gij. Gij hebt verlangd een waarborg, dat een bepaald voorstel van wetsverandering zou worden aangenomen. Gij waart ook niet voldaan met ‘een verklaring, waaruit de meerdere of mindere homogeneïteit van candidaat en kiezers openbaar wordt.’ Immers, men kan het met u in beginselen volkomen eens zijn; men kan het bovendien volkomen eens zijn omtrent de toepassing dier beginselen op de quaestiën van den dag, en toch meenen dat de uitdrukking ‘christelijke en maatschappelijke deugden,’ in art. 23, liefst maar onaangeroerd moet blijven. Maar zekerheid, dat op de ondersteuning van een voorstel tot uitwissching van dit woord gerekend kan worden, is de conditio sine qua non, waarop gij uw ondersteuning bij de stembus verleent. Is nu nog het verschil zoo groot, tusschen beloven en verklaren bereid te zijn om in art. 23 der wet op het Lager onderwijs het woord christelijk te schrappen? Maar er is nog meer. Het onderscheid tusschen een belofte en een verklaring verdwijnt bijna geheel, als door het afleggen er van iets verkregen wordt. Wij zullen u stemmen, mits gij belooft. Wij zullen u stemmen, mits gij verklaart bereid te zijn. Dat mijn mits niet te sterk is, zal ik weer met uw eigen woorden bewijzen. Gij noemt de gevorderde verklaring op meer dan één plaatsGa naar voetnoot1), de conditio sine qua non om de stemmen uwer vrienden te verwerven; gij spreekt herhaaldelijk van den eisch, dien gij aan de kandidaten doetGa naar voetnoot2). | |
[pagina 278]
| |
Moet ik nu nog opzettelijk betoogen, dat zulk een verklaring, zonder welke hij uw stemmen niet zou verworven hebben, voor het gekozen lid even verbindend is als een belofte? Door de afgelegde verklaring is hij, vooreerst zedelijk verplicht het wetsvoorstel te ondersteunen, tot welks ondersteuning hij zich bereid heeft verklaard; want alleen op grond dier verklaring heeft hij de stemmen verworven, zonder welke hij niet gekozen zou zijn. Kwam hij tot de overtuiging, dat het een misdaad is voor zulk een voorstel te stemmen, hij zou zijn mandaat moeten neerleggen, dat is, hij zou zelfmoord moeten plegen, hij, die volgens uw voorstelling vooral door de zucht naar levensbehoud tot het afleggen der verklaring gekomen was. Ten andere moet hij welstaanshalve het wetsvoorstel ondersteunen. Weinige weken geleden heeft hij verklaard daartoe bereid te zijn. Van deze verklaring hing toen zijn herkiezing af. Gij hebt te kennen gegeven, dat de vrees van niet herkozen te worden hem bovenal tot het afleggen der verklaring bewogen had. Als hij nu, nadat het gevaar voorbij is, zijn verklaring niet naleeft, toont hij dan niet ontegenzeggelijk, dat uw voorstelling juist was, en dat hij ‘in September de stembus vergeten is’? Om deze beide redenen derhalve is het door u gekozen lid in de noodzakelijkheid van te handelen overeenkomstig zijn verklaring bij de stembus, om het even wat hij in de Kamer verkieselijk acht. Maar, ik erken het, rechtens is hij niet verplicht. Stoort hij zich niet aan de voorwaarde, waarop hij uw stemmen verworven heeft, niet aan het oordeel, dat het publiek over zijn draaien met den wind zal vellen, gij kunt hem niet dwingen om met u te stemmen, gij hebt geen vat op hem. Laat ons nu aan den anderen kant zien, op wat wijze hij, die een belofte had afgelegd, daaraan gebonden zou wezen. Natuurlijk zou ook hij zedelijk verplicht en welstaanshalve genoopt zijn uw voorstel te ondersteunen, zoo goed als de ander, die verklaard had bereid te wezen. Maar als hij, desniettemin, onder voorwendsel van veranderde overtuiging, u zijn ondersteuning weigerde, zoudt gij hem dan, beter dan dien andere, tot nakoming zijner belofte kunnen dwingen? Geenszins. Immers het afvorderen van zulk een belofte, het opleggen van een last om voor zeker voorstel te stemmen, is den kiezers door de grondwet verboden. Een zoodanige belofte zou niet binden; gij zoudt er niet van kunnen, niet van durven spreken. | |
[pagina 279]
| |
Zoo staat dus een verklaring, gelijk gij er een geëischt hebt, in strekking en in uitwerking volkomen gelijk met een belofte. Het kenmerk, waardoor zich de belofte van de verklaring onderscheidt, het recht namelijk, dat zij aan een ander geeft, om ons tot het naleven van de verklaarde gezindheid te verplichten, kan hier uit den aard der zaak niet voorkomen. Het eenige onderscheid tusschen beide bestaat hierin, dat de belofte in strijd is met de letter der grondwet, en de verklaring in strijd met haar geest. Heb ik nu wel zoo lichtvaardig gehandeld door het schijnschoone woord te verwisselen met de onbewimpelde uitdrukking, en had ik geen recht om het aanbieden der stemmen voor zulk een verklaring, en het afleggen der verklaring ten einde de stemmen te verwerven, met koop en verkoop te vergelijken? Qui bene distinguit bene docet. Maar wat doet hij, die in een quaestie van moraliteit onderscheid maakt tusschen woorden, die een en dezelfde zaak aanduiden? Denk aan den Eerwaarden vader, die aan den schrijver der Provinciales een niet bijzonder eerwaardige moraal ontvouwde. Ook hij was sterk in onderscheidingen. Zoo gij aan hem, die een geestelijk goed te vergeven heeft, geld betaalt als prijs voor de prebende, bedrijft gij gruwelijke simonie. Maar zoo gij het geld betaalt, niet als prijs voor de prebende, maar om den wil van hem, die ze te vergeven heeft, gunstig voor u te stemmen, doet gij niets wat zondig of zelfs onbetamelijk is. Helaas! de politieke moraal wordt met uw onderscheidingen dezelfde richting opgedreven, als de algemeene zedeleer door de distincties der vijanden van Pascal. Ik heb van niets dieper afschuw dan van zulk woordenspel. Indien gij, op grond van een diergelijke spitsvindige onderscheiding, het vragen van een belofte als ongeoorloofd vermeden, en daarentegen een even bindende verklaring, als geoorloofd, geeischt hadt, ik zou meenen, dat gij u aan de moraliteit duchtig hadt vergrepen. Maar, ik herhaal het nog eens, ik vertrouw dat gij in het belang der goede zaak gehandeld hebt, zonder u rekenschap te vragen van hetgeen gij deedt, en dat gij eerst nu, op het onbetamelijke uwer handelwijs gewezen, een verontschuldiging hebt gezocht in een distinctie, die niet bij u maar bij de casuisten te huis behoort. | |
[pagina 280]
| |
Hiermede heb ik, naar ik vertrouw, een der twee punten afgedaan, die gij afzonderlijk behandeld wilt hebben. Ik ga over tot het bespreken van het tweede. Gij omschrijft het aldusGa naar voetnoot1): ‘Lokaas bij de stembus voor het valschelijk voorgeven van overeenstemming met de kiezers.’ Ik zou liever zeggen, zonder overdrijving: ‘Lokaas bij de stembus tot het afleggen eener verklaring, om het even of zij al dan niet gemeend zij.’ Ik geloof inderdaad, dat uw eisch eener verklaring van bereidwilligheid tot het ondersteunen van een bepaald wetsvoorstel, als conditio sine qua non om de stemmen uwer volgelingen te verwerven, een gevaarlijk lokaas is voor den kandidaat, ‘bij wien al het overige wegsmelt in ééne hartstogt, in den aangeboren levenstrek, in de zucht naar levensbehoud.’ Voor zulk een is de verleiding bijna onweerstaanbaar, om zijn leven te redden door het afleggen eener verklaring, al zou die met zijn overtuiging, evenzeer als met zijn antecedenten, in tegenspraak zijn. In meerdere of mindere mate is elk programma, dat van de kandidaten gevraagd wordt, gevaarlijk voor de politieke moraliteit. Men weet vooruit wat men moet belijden om als kandidaat eener kiesvereeniging geproclameerd te worden. Een man zonder overtuiging, alleen door zelfzucht beheerscht, zal zijn programma liever in overeenstemming met de leus der partij dan in overeenstemming met zijn eigen begrippen en sympathieën opstellen. Maar het gevaar neemt toe, vooreerst naarmate het gevorderd program meer in bijzonderheden afdaalt, en ten andere naarmate er alleen en uitsluitend op het program, en niet op de antecedenten, op de vroeger gebleken overtuiging, gelet wordt. In beide opzichten hebt gij het gevaar uitermate vermeerderd. Ik weet geen tweede voorbeeld van een kiesvereeniging of van een partijhoofd, die een zoo gedetailleerde verklaring gevorderd heeft, als gij bij de laatste verkiezingen. Instemming met een wetsvoorstel, waarbij het woord christelijk in een bepaald artikel geschrapt wordt, waarbij verboden wordt dat de schoolmeester der gemeente koster zij der gereformeerde kerk, en waarbij alle gemeenten verplicht worden schoolgeld te heffen, - instemming met zulk een voorstel, of althans met een van juist dezelfde strekking: ziedaar wat gij eischt van hen, die uw stemmen verlangen. Gij meent, met Hello, dat het in strijd met de grondwet is, | |
[pagina 281]
| |
de wetten te maken bij de stembusGa naar voetnoot1). Maar zou de wet niet bij de stembus gemaakt zijn, indien gij overal even machtig waart geweest als te Gouda? Het gevaar van zulk een eisch, aan een kandidaat in stervensnood gedaan, blijkt uit het voorbeeld van uw ouden tegenstander. Volgens uw voorstelling legt die staatsman een nevelachtige, een dubbelzinnige verklaring af, ‘om de kiezers te overreden, dat hij, ook omtrent art. 23, met u instemt.’ Gij zult het erkennen, het vermoeden ligt voor de hand, dat hij niet stelliger sprak, omdat zijn geweten het niet toeliet. Gij zegt zelfGa naar voetnoot2): ‘dat de aanbeveling in het Dagblad van 's Gravenhage van 8 Juni, in een artikel ad hoc, veeleer tot de onderstelling aanleiding gaf, dat de heer * juist op het gewigtigste punt, op art. 23, bij zijn gevoelen bleef.’ Het is dus, naar uw eigen voorstelling, het waarschijnlijkst, dat uw oude tegenstander een twijfelachtige verklaring heeft afgelegd, omdat hij het met u niet eens was, en omdat hij zijn doodvonnis niet wilde teekenen door ronduit te verklaren, dat hij van u verschilde. Is zulk een handelwijs geen onwaardige daad, en heeft daartoe uw lokaas niet verleid? Is het voorhouden van dit lokaas geen poging tot corruptie? Merk op, niet ik ben het die uw ouden tegenstander van onoprechtheid beschuldig. Ik ontvouw slechts wat in uw voorstelling, in uw gezegden ligt opgesloten. Of hij even schuldig is als gij, of hij misschien zelfs nog schuldiger is, laat ik in het midden. Ik heb geen bewijzen van zijn schuld. Ik ga alleen van uw voorstelling uit, en die heeft geen bewijskracht dan alleen tegen u. Er is nog meer. Indien gij grond hadt om te vermoeden, dat uw oude tegenstander ‘juist op art. 23 bij zijn gevoelen bleef’, was het dan betamelijk aan zijn nevelachtige verklaring een beteekenis te geven, die haar met dat gevoelen in strijd bracht, en te beweren, dat, daar uw uitlegging niet weersproken werd, die beteekenis als aangenomen moest beschouwd worden? Gij hebt in de tweede plaats alleen gelet op de verklaring, niet op de antecedenten van hen die de verklaring aflegden. En toch hadt gij in den beginne uwen vrienden zoo juist en goed op het hart gedrukt: Geeft aan niemand uw stemmen, van | |
[pagina 282]
| |
wien gij niet weet, ‘dat hij ter bescherming van het christelijk-nationaal onderwijs uit overtuiging bereid is’Ga naar voetnoot1). Uit overtuiging! Ziedaar waar alles op aankomt. Hadt gij u gehouden aan de les, die gij met zooveel recht aan anderen gegeven hebt, ik zou niets dan lof aan uw bemoeiing bij de verkiezingen toezwaaien. Aan uw voorschrift getrouw, hadt gij dan uiterst scherp moeten toezien. De antecedenten der uitvallende leden waren minstens verdacht.
‘Ik acht het overtollig (zegt gijGa naar voetnoot2)) te bewijzen dat met het oog op hetgeen in de Kamer plaats had, op onregtplegen en zwijgenstaktiek, van de meeste uitvallende leden het tegendeel (van hetgeen gij wenscht) moet worden ondersteld.’ Van de conservatieven vooral vielen de antecedenten ‘alles behalve gunstig uit’: ‘Ik mag niet ontveinzen dat ze hierin (naar ons shibboleth, de hoofdzaak), opdat ik niets meer zegge, met de liberalen gelijk staan’Ga naar voetnoot3). Onder de schuldigen was één de allerschuldigste: ‘Het uitvallend lid was steeds de voornaamste onzer tegenstanders, in het gewigtige punt van de neutraliteit der openbare school. Tegenover hem geen candidaat te stellen zou ongerijmd zijn. Zoo vergeeflijk is, bij de stembus, veeljarige tegenwerking niet’Ga naar voetnoot4). Nog in de vorige zitting was de tegenstander uw tegenstander gebleven: ‘Nog in de laatste discussie over het onderwijs heeft hij con amore et ardore het stelsel van prof. Hofstede de Groot, van de Wekker, het ontduiken en braveren van de wet verdedigd’Ga naar voetnoot5). Als zulk een tegenstander bij de stembus tot andere gedachten komt, moet dan een gemoedelijk staatsman, het hoofd eener gemoedelijke partij, niet uiterst goed toezien, of die gedachten misschien alleen uit laffe zucht tot levensbehoud voortkomen; moet hij niet angstvallig overwegen, of hij zulk een bekeerling wel mag aanbevelen? Gij oordeelt anders. Bij de eerste voorteekenen der zich veranderende zienswijs roept gij uit: ‘En nu zegge men nog dat discussie niet baat, als de stembus in het gezigt is’Ga naar voetnoot6)! De discussie en het gezicht der stembus werken hoe langer | |
[pagina 283]
| |
hoe krachtiger. De oude tegenstander is, altijd volgens uw eigen voorstelling, verloren, als gij hem de hand niet biedt. In deze kalme stemming overdenkt hij de quaestie van het onderwijs nog eens; hij begrijpt ze thans beter. Weldra verschijnt de onderhandsche verklaring, die wij reeds besproken hebben. Zij wordt met aarzeling door u aangenomen, met aarzeling, niet omdat gij twijfelt of zij wel oprecht gemeend is, maar omdat gij twijfelt of zij wel genoegzamen waarborg geeft. Wij zagen reeds hoe gij u den noodigen waarborg zoekt te verschaffen. De slotsom, waartoe gij geraakt is tamelijk naief. ‘Hij heeft aan ons shibboleth (eindelijk, maar evenwel niet minder dan anderen, aan wie wij ondersteuning hebben gemeend te kunnen verleenen) voldaan’Ga naar voetnoot1). Hij wordt dan ook op uw aanbeveling door uw vrienden gestemd. Gij constateert opzettelijk, dat hij zonder uw bijstand niet gekozen zou zijn. Maar de noodzakelijkheid eener overtuiging, in harmonie met de verklaring, hebt gij toch niet geheel over het hoofd gezien. Toen gij de verklaring, als voorwaarde om de stemmen uwer vrienden te bekomen, voor het eerst ter sprake bracht, voegdet gij daarbij: ‘Doet het geval zich voor, dan zal ik, zoo veel noodig, doen uitkomen waarom ik zoodanig herroepen zijner zienswijs (omtrent de christelijkheid van het openbaar onderwijs) uit overtuiging, als mogelijk beschouwGa naar voetnoot2).’ Het geval deed zich inderdaad voor, en nu volgde uw betoog, hoe het herroepen uit overtuiging mogelijk was. Het is kort maar veelbeteekenend. ‘Ik kan mij voorstellen, dat onder de vereenigde werking van parlementair levensgevaar en van schrik voor het veldwinnend ongeloof, de heer * van het onhoudbare zijner veeljarige opvatting overtuigd werdGa naar voetnoot3).’ Ik maak u vooreerst op de keus uwer woorden opmerkzaam: ‘gij kunt u voorstellen.’ Van de onhoudbaarheid eener ‘veeljarige opvatting’ wordt men ‘plotseling overtuigd.’ Maar vooral de inhoud van uw betoog is opmerkelijk. Twee motieven worden mogelijk geacht: vooreerst, schrik voor het veldwinnend ongeloof. Een fraai motief om uw wetsvoorstel te beamen! Een overtuiging, gevestigd op een schrik! Gij steekt den draak, en te recht, met conservatieven, wier stelsel berust op | |
[pagina 284]
| |
‘dwaze Thorbeckophobie’; maar wat dunkt u dan van een overtuiging, berustende op tien maal dwazere Zaalbergophobie? Wat dunkt u van zulk een plotseling opgekomen overtuiging, als zij in strijd is met een jarenlange opvatting, maar niet in strijd met het tegenwoordig eigenbelang? Dat eigenbelang is de tweede en voornaamste drangreden: ‘parlementair levensgevaar,’ vrees van niet herkozen te worden, als de overtuiging onveranderd blijft. Laat ons den gang, het proces, zooals de natuurkundigen zeggen, van zulk een verandering van overtuiging onder de werking van parlementair levensgevaar eens aandachtig nagaan. Hoe redeneert de staatsman, wiens overtuiging zich onder zulken invloed wijzigt? Misschien als volgt. Mijn overtuiging was tot nog toe tegen het stelsel van Groen gekant, en ik ben bang niet herkozen te worden. Maar als mijn overtuiging nu eens voor dat stelsel sprak, dan zou ik de stemmen der antirevolutionnairen verwerven en stellig herkozen worden. Er is dus veel voor het stelsel te zeggen, en al heel weinig er tegen; ja eigenlijk is er niets tegen en alles voor te zeggen. Ik ben voor het stelsel van Groen uit volle overtuiging. O, antirevolutionnairen, stemt voor mij! Of is misschien de volgende redeneering nog natuurlijker. Ik ijverde tot nog toe tegen het stelsel van Groen, en dat maakt mijn herkiezing meer dan onzeker. Doch verklaarde ik mij nu nog voor dat stelsel, dan kon ik op de stemmen der antirevolutionnairen rekenen. Ik zal dan maar van den nood een deugd maken, en mij voor het stelsel verklaren. In beide redeneeringen, in de een wat bedekter dan in de andere, maar in beide evenzeer, is het alleen vuig eigenbelang dat tot de gewenschte slotsom komt. Een overtuiging, door zulk een drijfveer aangedrongen, kan, in uw schatting zoo min als in de mijne, den naam van overtuiging waardig zijn. Merk weer op, dat ik het niet ben, die uw ouden tegenstander dus smadelijk bejegen. Ik ontvouw maar wat gij ingewikkeld te kennen geeft. Of gij dit met of zonder grond, te recht of te onrecht, doet, laat ik voor uw rekening. Een ieder, geloof ik, zal erkennen dat het veranderen van overtuiging, half uit schrik voor het veldwinnend ongeloof, half uit vrees om anders niet gekozen te worden, een onwaardige daad is. Gij verleidt er toe door uw lokaas. Gij vindt er een reden in, om hem, die ze gepleegd heeft, aan te bevelen voor | |
[pagina 285]
| |
een post van vertrouwen. Maar tevens toont gij, dat gij geen dupe zijt van die plotseling opgerezen overtuiging; gij schrijft ze toe aan beweegredenen, die haar den naam van overtuiging onwaardig maken. Is dat geen spotten met hem, dien gij verleidt? En past zulke spot in uw mond? Maar gij hebt laterGa naar voetnoot1) gezegd, dat gij ‘geen verbindtenis, maar het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging’ verlangd hadt. Hadt gij dit ook van den voornaamsten uwer tegenstanders verlangd? Ik heb de onhoudbaarheid van deze bewering in mijn Naschrift vrij uitvoerig betoogd. Nu verwijt gij mij weerGa naar voetnoot2), dat ik ‘van de kreet eener nu reeds zevenjarige teleurstelling: “ik heb slechts het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging begeerd”, met een ongeloovigen glimlach kennis nam.’ Maar hoe kan ik gelooven aan hetgeen in strijd is met uw eigen duidelijke woorden? Gij spreekt op de eene plaats van ‘het herroepen eener zienswijs,’ op de andere van ‘het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging.’ Hoe kan ik nu beide uitleggingen van hetzelfde feit te gelijk geloovig aannemen? En uw tweede uitlegging stelt de zaak in nog ongunstiger daglicht dan uw eerste. Gij vertrouwt, dat uw oude tegenstander in het vervolg een uwer voorstanders wezen zal. Indien nu zijn overtuiging onveranderd dezelfde is gebleven, dan is een van beide ontegenzeggelijk: hij is òf niet homogeen geweest met de partij, waarmee hij tot nog toe gestemd heeft, òf hij zal niet homogeen zijn met de partij, waarmee gij vertrouwt dat hij voortaan stemmen zal. In geen van beide gevallen mocht gij hem aan uw volgelingen aanbevelen.
Waartoe wordt van staatslieden, wier antecedenten bekend zijn, bij de stembus eenige verklaring hoegenaamd gevraagd? Waarom hun een betuiging ontlokt, die, of bekend en overbodig, of in strijd met hun verleden is, en die zij welstaanshalve moeielijk weer verzaken kunnen? Uw antwoord op deze vraag verdient overweging: ‘Omdat de afgelegde verklaring tot getrouwheid, niet aan een belofte, maar aan eigen overtuiging verbindt, en omdat zij aldus krachtigen steun geeft tegen consideratiën van velerlei en doorgaans niet juist van edelen aard, helaas! niet zelden sterker | |
[pagina 286]
| |
dan overtuiging, en die met speculatie meer dan met de discussie in verband staanGa naar voetnoot1).’ Is dit juist? Mij dunkt, gij getuigt hier tegen u zelven. Indien waarlijk de kracht der bij de stembus afgelegde verklaring zoo onweerstaanbaar is, dat zij invloeden van onedelen aard overwint, die anders niet zelden sterker zijn dan overtuiging, dan heeft de verklaring inderdaad de kracht van een verbintenis, gelijk ik heb beweerd. En gesteld nu, dat de verklaring, die van den armen kandidaat wordt afgevorderd, op het oogenblik dat ‘al het overige bij hem zamensmelt in de ééne zucht tot levensbehoud,’ in strijd ware met zijn overtuiging - wat dan? Zou dan de verklaring plotseling haar kracht verliezen, of zou zij zich voegen bij die andere consideratiën van onedelen aard, die zwaarder wegen dan overtuiging? Maar laten wij alweer het concreete geval, waarover wij handelen, bij het licht uwer explicatie beschouwen. Indien uw oude tegenstander jarenlang onder den invloed van onedele consideratiën gestaan en tegen zijn overtuiging gesproken en gehandeld heeft, zoodat gij hem nu bij de stembus een verklaring moet ontlokken, die hem krachtiger dan alle consideratiën bindt en tot getrouwheid aan zijn eigen overtuiging noodzaakt, - is hij dan wel de man, dien gij aan uw vrienden moogt aanbevelen?
Ten slotte behartig ik nog een menschkundige opmerking, die gij mij ten beste geeft, en waarmee wij beiden ons voordeel kunnen doen. Gij schrijftGa naar voetnoot2): ‘Door het partijdig turen op het gebeurde, ziet gij niet wat er in ligt, maar wat gij zelf er in legt.’ Zoo iets gebeurt vaak. Door al te lang op dezelfde zaak te staren, verliest men er het oog op. Men gaat zich verbeelden te zien wat niet te zien is, en men onderscheidt niet juist meer. Daarom het oog gewend naar een voorbeeld, dat, onder andere vormen, het wezen der zaak, die wij bespreken, onveranderd teruggeeft. Stel dat de Tienden-wet, waarover nog kort geleden zooveel te doen was, niet bij de Eerste, maar bij de Tweede Kamer herhaaldelijk verworpen werd. De voorsteller der wet, die natuur- | |
[pagina 287]
| |
lijk in haar aanneming overgroot belang stelt, is volkomen in zijn recht, indien hij tot de boeren, die zijn partij uitmaken, zegt: ‘De Tienden-wet is thans voor ons de hoofdzaak. Stemt daarom voor niemand, van wien gij niet weet, dat hij uit overtuiging voor het beginsel is, dat aan de wet ten grondslag ligt.’ Maar mag hij zijn eisch nader bepalen, en zeggen: stemt niemand op wiens onderstenning van mijn wetsvoorstel, of van een dat daaraan nagenoeg gelijk is, rekening kan worden gemaakt? Mag hij met een bloote verklaring tevreden zijn, om het even of deze met de antecedenten van hen, die ze afleggen, al dan niet in strijd is? En indien de staatsman, wien hij zelf den voornaamsten zijner tegenstanders noemt, die nog bij de laatste discussie het beginsel zijner wet con amore et ardore bestreden heeft, die homogeen is met de wetenschappelijke bestrijders van dat beginsel, - indien deze zich plotseling bereid toonde om te verklaren, dat hij niet alleen de strekking van het wetsvoorstel, maar ook de meeste van zijn bepalingen goedkeurde en aannemelijk achtte, - zou dan de voorsteller der wet op grond dier verklaring dien plotseling omgekeerden tegenstander mogen aanbevelen aan de kiezers, die vertrouwend naar hem opzien? Te meer, indien de verklaring, volgens zijn eigen zeggen, zoo vaag en dubbelzinnig was, dat alleen zijn niet weersproken toelichting er de nevelachtigheid van wegnam? Te meer, indien de verklaring eerst was afgelegd, toen het bleek dat de oude tegenstander niet herkozen zou worden, tenzij hij de stemmen der tiend-afschaffers verwierf, die door zulk een verklaring alleen te verwerven waren? Zou de voorsteller verder zijn aanbeveling kunnen rechtvaardigen door de opmerking, dat het herroepen der vroegere zienswijs, uit overtuiging, mogelijk was; dat hij zich kon voorstellen, hoe de oude tegenstander onder de vereenigde werking van parlementair levensgevaar en van schrik voor zekere veldwinnende ketterij van economischen aard, van het onhoudbare zijner veeljarige opvatting overtuigd werd? Of gelooft gij met mij, dat de voorsteller der wet, door deze uitlegging, met onbetamelijke ironie, te kennen zou geven, dat hij aan zijn ouden tegenstander geen wezenlijke overtuiging, noch voor noch tegen het beginsel der Tienden-wet, toekende, en dat het hem ook maar om toestemming van zijn voorstel, niet om instemming er mee uit overtuiging te doen was? | |
[pagina 288]
| |
Zoo ja, dan zult gij het ook met mij eens zijn, dat het uitlokken van zulk een verklaring door het lokaas van de stemmen, waarvan de herkiezing afhangt, een vergrijp is tegen de politieke moraliteit en tegen den geest onzer grondwet, een poging tot corruptie. En zou het dan niet de plicht zijn van een ieder, die de constitutionneele regeering lief heeft, in tijds te waarschuwen tegen zulk een misbruik, dat, zoo het ongemerkt in zwang kwam, den regeeringsvorm in minachting brengen en te gronde richten zou? Van deze verplichting schijnt gij niet zoo sterk overtuigd. Gij noemt mij, niet zonder ironie, beschermer der politieke moraliteit. Gij stelt in het licht, dat ik ‘uit eigen roeping de taak van het publiek ministerie of de censura morum op mij nam.’ Maar, eilieve, wie is bepaaldelijk geroepen om bij de rechtbank der politieke moraliteit het openbaar ministerie waar te nemen? Als niemand, tenzij geroepen, zich hiermede belasten mocht, het politiek vergrijp zou altijd ongewraakt blijven. Mij dunkt, ieder staatsburger, die een misbruik, dat voor den staat verderfelijk dreigt te worden, meent op te merken, is verplicht de aandacht zijner medeburgers er op te vestigen. Op dezen grond waag ik het ook u op te wekken om de politieke moraliteit, wier eisch gij aan mij hebt gelieven over te brengen, nog verder van dienst te zijn. Gij zijt bekend met praktijken in de Kamer, die zeker niet minder laakbaar en in haar gevolgen niet minder heilloos zijn dan het vorderen van verklaringen bij de stembus, waaraan gij u, volgens mijn oordeel, schuldig hebt gemaakt. Gij schrijftGa naar voetnoot1): ‘Bedenk dat er niet enkel in verhouding tot de kiezers vergrijp is tegen politische moraliteit. Ook in wetgevende vergaderingen is afspraak, beding, belofte, gegeven woord, contractus do ut des, facio ut facias, karakterloosheid, in verband met eigenbaat en nepotisme, denkbaar.’ Gij kiest uw woorden voorzichtig, al te voorzichtig. Dat zulke vergrijpen denkbaar zijn is meer dan een axioma. Hadt gij niets anders willen zeggen dan dat zich zulke dingen laten denken, gij zoudt noodeloos woorden hebben verspild. Ik had zelf gezegd, dat diergelijke praktijken in de Kamer niet konden uitblijven, indien het door u bij de stembus gepleegde misbruik eens algemeen werd. Uit uw geheele redeneering blijkt het, dat gij op vergrijpen | |
[pagina 289]
| |
doelt, die meer dan denkbaar, die werkelijk zijn. Ik bid u, zoo gij er van weet wat gij doet vermoeden, openbaar dan uw wetenschap; publiciteit is de beste waarborg tegen slinksche praktijken. Gij vervolgt: ‘Doch hierover, op dit oogenblik althans, niets meer. Ik wil geen aanleiding geven tot het vermoeden, alsof ik, om den strijd te ontwijken, dien op uw gebied overbreng’. Op mijn gebied? Ik heb in de Tweede Kamer nooit iets misdreven. Of bedoelt gij misschien met mijn gebied de liberale partij in de Tweede Kamer? Dan is het woord niet gelukkig gekozen. Maar, hoe dit zij, verhoor mijn dringend verzoek, leg de zonden der liberalen, zoover zij u bekend zijn, bloot. Ik ben geen partijman. Zoo min als ik de zedelijkheid aan de begrippen van eenig kerkgenootschap onafscheidelijk verbonden acht, zoo min geloof ik dat zekere staatkundige begrippen tegen politieke immoraliteit vrijwaren. En ik haat het kwaad, waar ik het vind, bij liberalen en conservatieven zoozeer als bij u en uw vrienden. Ik wensch dat iedere misdaad aan den dag worde gebracht. Daarom wat gij ten laste der liberalen weet, openbaar het. Één misdrijf, dat in de Kamer gepleegd schijnt te worden, noemt gij, zonder bewimpeling, bij zijn naam. Gij gewaagtGa naar voetnoot1) van ‘onderhandsche en geheime afspraak en belofte, krachtens welke, in afzonderlijke bijeenkomsten der afgevaardigden van ééne rigting, somtijds de minderheid gehouden is, in de Kamer, het votum uit te brengen, waartegen zij zich, in het vriendenkransje, verzet heeft.’ Wordt zulke kuiperij waarlijk heden ten dage in de Kamer bedreven? Ik had het nooit vermoed. Of is dit kwaad ook slechts denkbaar? de gang uwer redeneering is met deze uitlegging in tegenspraak. Ik moet daarom gelooven, dat gij op een bestaand misbruik het oog hebt, hoe moeilijk het mij ook valt aan te nemen, dat in onze hedendaagsche volksvertegenwoordiging de schandelijke correspondentie van voorheen nog zou voortleven. Gij noemt zulke afspraak afkeurenswaard; ik zou ze schandelijk en verfoeielijk noemen. Een afspraak, die iemand noopt tegen zijn overtuiging te handelen, is in mijn oogen een vergrijp tegen de grondwet en tegen de publieke moraliteit, onverschillig of zij bij de stembus tusschen kandidaat en kiezers, dan wel in de Kamer tusschen de leden onderling plaats heeft. Van zulk wanbedrijf | |
[pagina 290]
| |
maakt gij leden der Tweede Kamer verdacht. Ga nu ook verder. Doe zooals ik; deel de feiten mee, waarop uw aanklacht berust. De schuld of onschuld der verdachten zal dan blijken, en de politieke moraliteit zal daarbij winnen. Een bloot verdacht maken daarentegen is zelf immoreel en leidt tot niets goeds. Ik eindig. Want bijzaken wensch ik thans niet te bespreken. Ongaarne heb ik de grieven, die ik in mijn Open Brief slechts uit de verte had aangewezen, thans van nabij in alle bijzonderheden toegelicht. Gij hebt er mij toe genoodzaakt door uw verwijtende vraag: Is dit zoo? en door het dilemma, dat gij mij, uit naam der politieke moraliteit, gesteld hebt: Volhouden of intrekken! Behoef ik, na het besprokene, nog met zooveel woorden op beide vragen te antwoorden? Intrekken kan ik niet; ik moet volhouden wat ik gezegd heb. Of alles is zooals ik het heb voorgesteld, mag ik niet beslissen. Wij allen oordeelen naar den schijn; het wezen der dingen blijft voor ons verborgen. Maar ik voor mij ben overtuigd. Toen ik mijn brief schreef, hield ik het voor mogelijk dat ik nog tot andere gedachten komen zou. Nu ik uw verdediging gehoord en overwogen heb, geloof ik aan die mogelijkheid niet meer.
(Afzonderlijk verschenen.) |
|