Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2
(1905)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |||||||||||
Het antirevolutionnaire staatsrecht van Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld.I.
| |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
knopt overzicht der antirevolutionnaire rechtzinnigheid, met eenige opmerkingen van mij zelven er bij, die den lezer in het vormen van een eigen oordeel van dienst mogen zijn. Ik heb, om mij hiertoe te bekwamen, alle producten der antirevolutionnaire literatuur, die op onzen grond verschenen zijn, zoover ik ze machtig kon worden, nauwkeurig gelezen; ik heb ze onderling, en daarenboven nog met de voornaamste autoriteiten van het buitenland vergeleken. Die studie is, ik beken het, langwijlig en omslachtig geweest. Zoo onderhoudend het is wetenschappelijke werken van antirevolutionnairen, als De Bonald, De Maistre en Stahl, te lezen en te overdenken, zoo vervelend is het al de pleidooien door te loopen, die Groen en enkele zijner vrienden voor het antirevolutionnaire geloof geleverd hebben. De talenten van Groen van Prinsterer zijn bij uitstek die van den redenaar, maar juist daarom is hij voor wijsgeerige betoogen minder geschikt. Als spreker in de Kamer acht ik hem door geen onzer landgenooten geëvenaard. De redevoering, waarmede hij het ministerie Thorbecke bij zijn optreden begroette, is een meesterstuk van geestige persifflage: zij stelde iedere leemte in de samenstelling, ieder bezwaar der positie van het nieuwe kabinet met onverbiddelijke ironie ten toon: zij was de waardige inleiding tot al die tracasserieën - ik weet er geen hollandsch woord voor - waarmede Groen drie jaren lang het liberale ministerie ondersteund heeft. Maar al die keurige redenaarsgaven, die humor, die ironie, zij zijn bijna nutteloos voor een wijsgeerigen schrijver over staatsrecht en geschiedenis. Die bedrevenheid in alle middelen van bestrijding baat niet, wanneer men eigen stelling versterken moet. Van daar het ongunstige contrast van Groen's betoogende geschriften met zijn schitterende oraties. Wat is er zwaarder en vermoeiender te bedenken dan zijn Beschouwingen over Staats- en Volkenregt? Het boek is in doctrinairen vorm gesteld, met noten zoo uitgebreid als de tekst, met citaten zonder tal of maat. Ongeloof en Revolutie is lichter lectuur, want het is in voorlezingen vervat, een vorm van schrijven die den redenaar beter gelukt. Maar het kenmerkt zich dan ook door redenaars-oppervlakkigheid en onbestemdheid. - In het algemeen, Groen is een liefhebber van algemeene beginselen, zoo zelfs dat hij ze ongaarne voor gevolgtrekking verlaat, en er gedurig op terugkomt. Van de Beschouwingen over Staats- en Volkenregt, uitgegeven in 1834, is slechts één deel verschenen, handelende over algemeene beginselen. Het tweede deel, dat meer in bijzonderheden moest treden, is in de twintig jaren, die sedert verloopen zijn, niet | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
afgewerkt, maar in plaats daarvan kwam in 1847 Ongeloof en Revolutie uit, dat, behalve een oppervlakkige beschouwing der Fransche omwenteling, alleen een herhaling is van de bekende algemeene beginselen. In de talrijke brochuren, die de ruimte tusschen beide hoofdwerken aanvullen, vindt men wel weer vernieuwde inkleeding der oude beginselen, maar geen uitwerking, geen toepassing. Zelfs de Adviezen in de Tweede Kamer leeren niet veel anders dan wat reeds uit de overige werken bekend was. Die eindelooze herhaling wordt afmattend voor den weetgierigen lezer, wien het niet alleen om de grondslagen, maar om het geheele stelsel te doen is. Alleen door het bestudeeren van uitheemsche werken over antirevolutionnair staatsrecht - in het bijzonder van Stahl's Philosophie des Rechts, en kleinere geschriften, - kan men een volledig denkbeeld krijgen van de gevolgen, die voor staat en maatschappij uit Groen's beginselen voortvloeien. Het is evenwel niet zonder gevaar den eenen antirevolutionnair uit den anderen te verklaren of te completeeren; want, al dragen allen denzelfden naam, zij verschillen toch onderling zelfs in hoofdpunten. Om maar binnen de grenzen van ons land te blijven: Bilderdijk en Van der Kemp zijn antirevolutionnair zoo als Groen; doch in het leerstuk der wettigheid van den opstand zijn zij met hem in volkomen tegenspraak. Groen protesteert dan ook tegen alle solidariteit met de begrippen van Bilderdijk of andere geloofsgenooten, opdat men niet ‘ter ontwijking van een nieuwen strijd ook zeer uiteenloopende gevoelens onder de denkbeelden eener partij zou rangschikken, die men meent of beweert reeds overwonnen te hebben’Ga naar voetnoot1). Om dus aan onze antirevolutionnairen niets toe te dichten, dat zij niet als het hunne erkennen, bepaal ik mij liefst totde leer en geschriften van Groen van Prinsterer, en zwijg over alles, waarover hij niet gesproken heeft. Ik kan dan wel niet een geheel stelsel blootleggen en ter toets brengen, maar de waarde der beginselen geeft toch een voorloopig recht van oordeel over het geheele systeem. In allen gevalle, wanneer de lezer aan het slot van dit geschrift nog niet begrijpen mocht welk een staatsinrichting Groen verlangt, dan mag hij het mij niet wijten, die slechts herhaal wat ik zelf vernomen heb, maar den auteur, die het verzuimd heeft te verklaren. Trouwens men zou kunnen meenen dat over een staatsordening | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
volgens de rechtzinnige beginselen, Groen zelf nog geen definitieve opinie heeft. ‘Wanneer men ook van ons’ (zegt hij) ‘als een proefstuk van politieke wijsheid, het zamenstellen eener proeve van gewijzigde Constitutie begeert, verliest men den aard en de strekking der staatkunde, die wij voorstaan, uit het oog. Als ik mij beijver aan den lijder te doen inzien dat de oorzaak zijner kwaal gelegen is, niet, gelijk hij zich voorstelt, in het kleed waarover hij klaagt, maar in de ziektestof, die zijn ligchaam aangetast heeft; en de kranke in plaats van mij gehoor te geven telkens maar antwoordt: maar geef mij dan zelf een ander kleed, dat in stoffaadje en kleur en snede met uwe zienswijze overeenkomt, dan betreur ik het misverstand en zeg: ontbied den kleermaker en laat den geneesheer te huis’Ga naar voetnoot1). Die woorden zijn in de tegenwoordige omstandigheden geruststellend. Groen ziet in dat, als de natie krank is, zij niet genezen kan worden door verandering van kleed, dat is, als wij het beeld laten vallen, door verandering van politieke instellingen. Wij hebben dus van hem en de zijnen geen herziening van grondwet of organieke wetten te wachten. Hij is geen politieke kleermaker, maar een sociale - wonderdoctor, zou de tegenstelling vorderen, maar geneesheer is misschien beter. Doch ik haalde de plaats eigenlijk met een ander doel aan. Wij zien er uit dat het Groen niet zoo zeer om de staatsinrichting te doen is, dan wel om de beginselen waarop die steunt, en den geest waarin zij onderhouden wordt. Wij zullen dus best doen met ons ingelijks tot de beoordeeling der antirevolutionnaire beginselen te bepalen, zonder naar hun eigenaardige staatsvormen te zoeken. Daartoe willen wij thans overgaan.
Wij leven (volgens Groen) in een tijd van revolutionnaire beweging, zoo als vroeger nooit gekend is. De revolutie bedreigt niet alleen den bestaanden staat, maar de geheele maatschappij. Ongeloof aan den geopenbaarden godsdienst is haar bron, onbedorvenheid der menschelijke rede haar grondslag, suprematie van den mensch haar leus, verwerping van al wat op traditie steunt haar doel. Op politiek gebied predikt zij souvereiniteit van het | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
volk, op dat der godsdienst atheisme, op dat der zedelijkheid verwerping van de goddelijke wet. Al wie, hoe ook gewijzigd en verzwakt, het beginsel aanneemt waarop de geheele revolutie-leer berust, noemt Groen revolutionnair; die het beginsel en al zijn gevolgtrekkingen verwerpt noemt hij antirevolutionnair. De revolutionnaire partij is in ons land de talrijkste, maar ook het meest verdeeld; men kan in haar drie voorname fractiën onderscheiden: vooreerst de partij van vooruitgang, die de volkomen toepassing der revolutie-begrippen in den staat verlangt; die van stilstand of behoud, die meent dat men juist ver genoeg gegaan is; en die van teruggang, die, zonder het beginsel te verloochenen, toch achteruit wil wijken op den afgeloopen weg. De antirevolutionnaire partij veroordeelt die wijzigingen der revolutie-leer, alle drie, en sluit al derzelver aanhangers van haar gemeenschap uit; zij verlangt terugkeer tot de beginselen van geloof en staatkunde, die als verouderd, sedert de Fransche revolutie, verlaten zijn. Vraagt gij nu, wie alzoo volgens Groen, onder de revolutionnairen behooren, dan noem ik u - om van landgenooten niet te spreken, dat personeel zou kunnen worden - de vorsten, die Polen verdeeld hebben, zoowel als de Fransche Conventie; Napoleon zoowel als Babeuf; Louis Philippe zoowel als Fieschi; Thiers en Guizot zoowel als Ledru-Rollin en Louis Blanc. Gij ziet, in getal hebben de revolutionnairen de meerderheid. Men heeft wel eens gespot met de klassificatie, die zoo verschillende staatslieden onder één soort brengt. Maar ten onrechte. Even als de alleenzaligmakende Kerk alle andersdenkenden, hoe verschillend ook onderling, onder den algemeenen naam van Protestanten samenvat, zoo noemt Groen allen die niet met hem instemmen revolutionnair, zonder te beweren dat zij in iets anders overeenkomen, dan daarin dat zij van hem verschillen. Napoleon en Proudhon hebben zeker niet veel van elkander - Groen zal het gaarne erkennen - maar zij gelijken evenmin op hem; en dit laatste verschil is hem het alleen wezenlijke. Met die verdeeling dus in twee partijen kan ik mij wel vereenigen. Maar geenszins met haar namen. Beide namen, revolutionnair en antirevolutionnair, vind ik hoogst ongepast. Wien noemen wij in het gewone gebruik revolutionnair? Hem, die zijn inzichten en plannen door omwenteling verwezenlijkt wenscht te zienGa naar voetnoot1). Doch Groen ver- | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
staat er onder iemand die de begrippen, sedert de omwenteling van 1789 in zwang gekomen, toegedaan is, zonder in het minst te bedoelen dat hij die door een omwenteling in werking zoekt te brengen. Dusdanig gebruik laat het woord niet toe; wie revolutionnair hoort zeggen, denkt aan omwentelingsgezind; en de partij, die zoo genoemd wordt, wordt zijdelings en bedekt van revolutionnaire neigingen en oogmerken beschuldigd. Men kan in de revolutie tweeërlei afkeuren: vooreerst de geweldige wijs waarop veranderd is; ten tweede de verandering zelve, wanneer men die voor geen verbetering houdt. Nu spreekt het wel van zelf dat men alleen hen revolutionnair mag noemen, die de geweldige wijs der verandering toejuichen; niet hen, die deze ten sterkste afkeuren, maar de verandering toch voor verbetering aanzien. Even ongepast voor Groen en zijn vrienden acht ik den naam van antirevolutionnair. Zijn onbepaaldheid en rekbaarheid maakt hem misschien voor een oppositie-leus aannemelijk, maar juist daarom is hij voor wetenschappelijke discussie te eenen male onbruikbaar. Hij leert alleen wat de partij niet wil, maar laat ons volstrekt onzeker omtrent haar eigenlijke leer en bedoelingen. Tegenover de moderne (revolutie-)begrippen kan men de meest uiteenloopende stelsels over stellen; en, om niet bij het bloot mogelijke te blijven, naast de protestantsche staan de katholieke antirevolutionnairen, die men van dezen wel moet onderscheiden. Wij hebben met de laatstgenoemde het minst te maken; maar op zich zelve beschouwd, is hunne leer veel oorspronkelijker en belangrijker dan die van Groen en zijn aanhang. De ultramontanen zijn de echte en oorspronkelijke antirevolutionnairen. Zij hebben het stelsel uitgedacht, en tot in de uiterste gevolgen omhelsd. De protestanten daarentegen hebben het slechts gewijzigd en voor hun overige leerstellingen van pas gemaakt, niet zonder veel wezenlijks te verwerpen en veel voortreffelijks te verminken. De oorzaak hiervan is, dat het antirevolutionnaire staatsrecht alleen in de katholieke wereldbeschouwing past, maar met de protestantsche denkbeelden en beginselen in onverzoenbaren strijd is. Het bewijs van deze stelling moet dit geheele geschrift leveren; voorloopig doe ik opmerken, dat de antirevolutionnairen bij ons van alle protestanten het naast bij het katholieke kerkgeloof blijven staan; dat in Engeland de Puseïsten krypto-katholieken, en antirevolutionnairen tevens, zijn; dat in Duitschland de hoofden der partij, Stahl en Leo, zich zoo gunstig over het katholicisme uitlaten, dat onze roomsche bladen hun ‘voortreffelijke redevoeringen’ | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
tot stichting der Nederlandsche katholieken overnemen; eindelijk dat Bilderdijk met roomsche denkbeelden zeer besmet was, en dat Von Haller, de schrijver der Restauration der Staatswissenschaft, geëindigd is met zich tot de katholieke Kerk te bekeerenGa naar voetnoot1). Ik hoop er telkens op terug te komen, en het kan niet te dikwerf herhaald worden: als Groen en zijn geloofsgenooten consequent willen zijn, komen zij, zonder fout, tot ultramontanisme. De naam, dien Groen aan zijn partij gegeven heeft, onderscheidt haar dus niet van alle andersdenkenden, en leert niet wat zij eigenlijk wil, en is daarom zeer ongelukkig gekozen. Maar juist omdat hij alleen negatief is, moest hij aan Groen boven alle anderen aanstaan, want hij beantwoordt volmaakt aan de richting, die deze in al zijn schrijven en spreken volgt. Hij bestrijdt de revolutiebegrippen, zoo als hij ze noemt, maar hij geeft zich geen moeite om de juistheid der meeningen die hij voorstaat te bewijzen. Hij schijnt te oordeelen dat, als het nieuwe niet deugt, het oude noodzakelijk goed moet zijn. Alsof er geen derde mogelijk was! Iedere omwenteling heeft, uit haar aard, een tweeledige werking: zij breekt iets af dat bestond, en bouwt wat nieuws in de plaats op. Nu kan het nieuwe gebouw in alle opzichten slecht zijn, veel slechter dan wat het vervangen heeft, zonder dat daaruit volgt dat het gesloopte had kunnen blijven staan. Gesteld, Groen had bewezen wat hij bewijzen wilde: dat de moderne staatsbegrippen leugen zijn en misleiding; dan was toch daardoor de waarheid zijner eigen theorieën nog in het minst niet gebleken. Ik wil beproeven het tegenovergestelde te doen van wat Groen gedaan heeft. Ik wil den strijd verplaatsen op zijn eigen gebied. Zonder, voor het oogenblik, de hedendaagsche staatsbegrippen te verdedigen, wil ik aantoonen dat de grondslagen van het antirevolutionnaire stelsel te zwak zijn om er op voort te bouwen. Mij dunkt de tijd van mijn schrijven vordert dat ik deze methode volg. Nu de antirevolutionnaire leer de revolutionnaire vervangen wil, is het billijk dat zij haar geloofsbrieven overlegge en, zoo mogelijk, handhave. Zij kon met aanvallen volstaan, zoolang zij slechts in de oppositie was; nu zij kans krijgt om zelve te gaan regeeren, moet zij zich ook weten te verdedigen. Met haar veranderde stelling moet de partij ook van naam | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
verwisselen. Wij hebben niet meer genoeg aan een benaming, die haar slechts negatief kenmerkt; wij verlangen er nu een die haar van de positieve zijde leert kennen. Als ik haar peter wezen mocht, ik zou ze Bijbelsch-historische laten doopen, en ik reken er op dat die naam naar den zin der familie wezen zou. Niet zoo zeer omdat ik inderdaad geloof dat zij op een afkomst van Bijbel en geschiedenis, boven anderen, aanspraak heeft, maar omdat het algemeen bekend is, hoe zij zich daarop te allen tijde beroemtGa naar voetnoot1). En omdat wij nu toch aan het naamgeven zijn, zou ik de katholieke bestrijders van de revolutie, zoo als De Maistre en De Bonald in het buitenland, en - op kleiner schaal - Alberdingk Thijm bij ons, de Roomsch-kerkelijke partij willen noemen, omdat zij in de leer en de traditie der katholieke Kerk, en in de roomsche hierarchie, haar rechtvaardiging meent te vinden. Eindelijk het staatsrecht, waartegen zij beiden te veld trekken, zou ik niet langer als het revolutionnaire gebrandmerkt willen hebben, daar het noch omwenteling verlangt, noch omwenteling verdedigt, maar eenvoudig het Zelfstandige of Wetenschappelijke staatsrecht, omdat het, zonder steun of aanbeveling bij Bijbel of Kerk te zoeken, als iedere vrije wetenschap van uitwendig gezag onafhankelijk, en alleen door eigen aard bepaald wil wezen. Ik voorzie hier al dadelijk tegenspraak. Vooreerst ‘geen wetenschap mag in dien zin zelfstandig wezen.’ Daarover straks nader. Ten andere: ‘revolutie is onafscheidelijk van de leer, die gij zelfstandig staatsrecht noemen wilt, en daarom mag die met recht revolutionnair heeten. De Fransche omwenteling met al haar gruwelen is het noodzakelijk gevolg geweest der ongeloovige theoriën.’ Op dit thema is Groen zeer rijk in variatiën: de helft van Ongeloof en Revolutie is er meê opgevuld. Maar overtuigend vind ik zijn redeneering niet. Zijn gansche opvatting der revolutie hangt af van vooroordeelen; hij zoekt in haar de bevestiging van zijn | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
abstracte theorie; geen wonder dat hij vindt wat hij zoekt. Want zooals ieder ketter zijn letter heeft, zoo heeft ieder utopist zijn feiten, waarop hij zich met vertrouwen beroept. Doch het verraadt weinig menschenkennis, om, zooals Groen, de handelingen der menschen en volkeren af te leiden uit hun begrippenGa naar voetnoot1). Hoe weinig invloed oefenen dezen daarop uit! Hartstocht is de algemeene en altijd gelijke drijfveer in de geschiedenis, en daarom zijn de daden der menschen van de meest verwijderde tijdvakken altijd gelijksoortig. Hoe zou dit mogelijk zijn, indien de begrippen, die zoo volkomen in den loop der eeuwen veranderen, de hoofdoorzaak der handelingen waren? Het is vreemd een man, van zooveel doorzicht als Groen, te hooren vertellen, wat zachtaardige en gemoedelijke menschen Robespierre en St. Just en diergelijken geweest zijn, en hoe het alleen aan hun denkbeelden van onbedorvenheid der rede, en volkssouvereiniteit en staats-alvermogen te wijten is, dat zij gemoord en geplunderd en geraasd hebben, als waren zij wezenlijk heerschzuchtig en bloeddorstig van aard. Zouden zij de eersten geweest zijn, bij wie plotselinge verheffing de kiem van velerlei ondeugd in korten tijd in de hevigste mate ontwikkeld had? Zouden er in andere tijdvakken der geschiedenis, in de eeuw der volksverhuizing, in de eeuw der godsdienst-oorlogen, geen analoge voorbeelden te vinden zijn? Maar ik wil Groen weerleggen met zijn eigen getuigenis: ‘In de keus der middelen geen onderscheid van goed en kwaad te erkennen is het eigenaardig kenmerk, niet van het Jezuitisme, niet van het Jacobinisme, maar van alle dweperij. Vervolging die van haar uitgaat, streeft naar vernietiging van hetgeen haar belemmert; zij kent geene wroeging, dewijl elk misdrijf in de kroon van haar goede werken een parel te meer is. De Historie getuigt het overal. Zoo heeft Mahomet en zijne leer, in naam van den eenigen God, verwoesting te vuur en te zwaard over de halve wereld gebragt. Zoo heeft het pauselijk Rome in koelen bloede, onder lofzang en gebed, de Protestanten vermoord. Wij sidderen wanneer een Marat, ten nutte der omwenteling, tien- | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
en honderdduizende menschenlevens verlangt. Wilt ge dat ik aan de 16e eeuw een treffenden weerklank op die bloedkreet ontleen? De vermaarde Languet verhaalt dat hij aan Roomschen van invloed het schrikkelijke hunner zoogenoemde strafoefeningen om der religie wille had onder het oog gebragt; maar, zegt hij, zij antwoordden terstond dat men niemand behoort te sparen, wanneer het de openbare rust geldt, en dat, zoo twee- of driemaalhonderdduizend menschen om het leven wierden gebragt, er binnen dertig jaren meer konden geboren worden: ik huiverde er van’Ga naar voetnoot1). - Groen heeft het juist uitgedrukt: het gebruiken van alle middelen om het gewenschte doel te bereiken is het kenmerk van alle dweperij, en dweperij is geen redeneering maar hartstocht. En niet alleen is dit het kenmerk van anti-protestantsche dweperij, maar van de protestantsche evenzeer. De Hussieten, de Hugenoten, de Puriteinen en bij ons de Geuzen kunnen, wat de handelwijs van velen onder hen aangaat, met de Fransche revolutie-mannen op één lijn gesteld worden. Lees slechts Bor en Van Meteren, en gij zult voorbeelden in overvloed vinden. Het buit maken van schepen van vriend en vijand, uit liefde tot het vaderland, het moorden en verminken van Spanjaarden en katholieken, het ‘voeten-spoelen,’ als tegenhanger der noyades, het motto ‘liever Turksch dan Paapsch,’ - zijn dat revolutievruchten, ja of neen? En het is zelfs niet waar, dat de revolutieleer: ‘het heil van het volk zij de hoogste wet’Ga naar voetnoot2) zoo bij uitstek tot gruweldaden aanspoort. Veel gevaarlijker nog en meer opstokend reken ik sommige spreuken en voorbeelden uit het Oude Testament. ‘Zou ik ze niet haten, die God haten (d.i. in veler opvatting, die van een andere religie zijn)? ik haat ze met een volkomen haat: tot vijanden zijn zij mij.’ Zulk een spreuk uit den mond van een ijveraar kan dwepers tot alles vervoeren. En dan het voorbeeld van een Elias, die, ijverend voor God, den Joden toeroept: ‘Grijpt de profeten Baals, dat niemand van hen ontkome!’ - van een Jehu, die uit ijver voor den Heer, niet alleen Jezabel en de zeventig zonen van Achab ombrengt, maar nog daarbij ‘al de overgeblevenen van zijn huis, en al zijne grooten en zijne bekenden en zijne priesters.’ Is de vreeselijke | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
Ziska, de bloeddorstige aanvoerder der Hussieten, voor zijn volgelingen niet een tweede Elias, een tweede Jehu geweest, die, met God in het hart, de afgodendienaars verslaat, dat er niet één het ontkome? Misschien heeft ook hij als Jehu in zijn hart de stemme Gods meenen te hooren: ‘Gij hebt welgedaan, doende wat recht is in mijn oogen, en gij hebt uwen vijanden gedaan naar alles wat in mijn harte was.’ En zou aan den anderen kant Philips II niet geloofd hebben, dat hij deed wat recht was in Gods oogen, toen hij de Nederlanden liever verderven en verliezen wilde, dan er de gevloekte ketterij dulden? Het zou niet moeielijk vallen diergelijke voorbeelden in menigte op te roepen. Nog slechts een enkel, dat om den persoon, die er bij betrokken is, vooral opmerking verdientGa naar voetnoot1). ‘Heeft de Judith van het oude Israël, door het nieuwe Nederlandsche Israël om strijd geprezen, niet wel eenige trekken met de Jaureguy en Gerardts der latere geschiedenis gemeen?’ Het zijn woorden van Alberdingk ThijmGa naar voetnoot2). Als nu een man als hij van zulke doodslagen vergôelijkende voorbeelden in de bijbelsche geschiedenis meent te vinden, waartoe zullen dan de ijveraars voor God, uit vroeger tijden, door zulke voorbeelden wel zijn aangedreven? Van hen kan men naar waarheid getuigen wat GroenGa naar voetnoot3) van de revolutiemannen zegt: ‘Hun gansche gedrag laat zich zamenvatten in één woord: wat zij meenden te moeten verrigten, hebben zij met onverzettelijkheid gedaan; hun gedrag, wel verre van vreemd en onverklaarbaar, was het natuurlijk resultaat hunner overtuiging.’ Zou het nu niet dwaas zijn aan den Bijbel te wijten het misbruik, dat dwepers van zijn leeringen en verhalen gemaakt hebben? Maar even verkeerd is het, uit het gedrag van revolutionnairen in verband met sommige moderne staatsbegrippen de conclusie te trekken, ‘dat al hetgeen (in de geschiedenis der omwenteling) afgrijzen en siddering verwekt, het gevolg is der theoriën, waaraan nog in onze dagen hulde gebragt wordtGa naar voetnoot4).’
In het algemeen de voorstelling als ware de Fransche revolutie een gebeurtenis zonder analogie in de geschiedenis, geheel eenig in haar soort, en een bloote verwezenlijking van theorieën omtrent godsdienst en staatsgezag, door enkele wijsgeeren onder het volk | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
verbreid, - die voorstelling komt mij voor gansch en al onwaar, en zelfs onmogelijk te zijn. Men kan hierover twisten zonder einde, maar het is moeielijk vooringenomenheid te overtuigen. Wanneer ik weerspreken wilde alles, wat naar mijn oordeel door Groen in zijn beschouwing der gebeurtenissen onwaar of scheef is voorgesteld, dan zou ik een boek moeten schrijven even groot als zijn Ongeloof en Revolutie. Het komt mij voor dat de schrijvers, tegen wier wegslepende kunstgewrochten Groen zijn lezers waarschuwt, Mignet en Thiers, hem zelven in menig opzicht hebben verleid. Hun fatalistische voorstelling van de revolutie, als moest om het begin al de rest van zelf volgen, straalt ook in Groen's uiteenzetting overal doorGa naar voetnoot1). Ook volgt hij hen na in het op den voorgrond stellen van de politieke zijde der onwenteling, een voorkeur zeer begrijpelijk in het restauratie-tijdvak, maar die de geheele ontwikkeling en het doel zelfs der Fransche natie bij haar staatsverandering miskent. Ik wil in geen breeder bestrijding treden, maar alleen tegenover Groen's verklaring en rangschikking der gebeurtenissen, in weinig woorden, een andere stellen, die mij dunkt meer overeenkomstig de waarheid te wezen. Een gewone oorzaak van omwenteling is de onevenredige aanwas van een der standen in den staat. Het staatslichaam, als ieder ander, bestaat uit leden, die natuurlijk in symmetrie met elkaar moeten opgroeien. Indien nu een dezer leden bovenmatig toeneemt, wordt het evenwicht verbroken - en het geheele lichaam onbestaanbaar. Een revolutie, die met geweld een nieuwe symmetrie te weeg brengt, wordt dan onvermijdelijkGa naar voetnoot2). - Uit dien gewonen loop der dingen laat zich de Fransche omwenteling gemakkelijk verklarenGa naar voetnoot3). De middeneeuwsche maatschappij had een zekere ruwe symmetrie: de derde stand gold oorspronkelijk bijna niets, maar beteekende ook niet veel meer; adel en geestelijkheid wogen elkander op, en dienden gezamenlijk tot evenwicht der koninklijke macht. Herhaaldelijk werd het evenwicht door verschillende oorzaken verbroken, en telkens herstelde het zich met moeite. Maar telkens wordt die herstelling minder voldoende. Het gewicht van adel en geestelijkheid neemt af, en is niet in staat op den duur aan de koninklijke overmacht tegenstand te bieden. Van daar, sedert Philips IV, - en vooral na het eind der oorlogen met Engeland, | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
die het een eeuw lang gestuit hadden, - tegen het eind der middeneeuwen toenemend despotisme, en, wat daar bij hoort, revolutionnaire pogingen van verzet, eerst door den adel in verbond met de Hugenoten, dan, in den tijd der Fronde, door een hofpartij met het Parijsche parlement als bondgenoot, eindelijk bij het begin der Revolutie, door de Jansenist-gezinde parlementen en enkele hooggeplaatste hovelingen. Hoeveel die voorname oppositiemannen tot het oproepen der omwenteling hebben bijgedragen, behoeft geen herinneringGa naar voetnoot1). Maar het verdient opmerking dat het streven naar politieke vrijheid niet van het volk, maar van de hoogere klassen, zooals altijd en overal, is uitgegaan. Het volk is meestal omtrent staatkundige vrijheid tamelijk onverschillig; het heeft andere rechten noodig tot verbetering van zijn toestand. Het streven naar zulke vrijheid is een andere, en meer gewichtige, zijde der Fransche revolutie. De verhouding der standen onderling was sedert de middeneeuwen nog veel meer veranderd, dan die van de standen tot den Koning. De derde stand was van minsten der broederen - hij werd eigenlijk zelfs niet eens als broeder erkendGa naar voetnoot2), - de meest beduidende geworden. In getal, in kracht, in kundigheden, in nuttige beschaving was hij adel en geestelijkheid ver vooruit. En toch bleef hij de minste in rechten en aanzien, en - wat daarmede in noodzakelijk verband stond - in grondbezit. Die toestand kon niet duren, en toch mislukte iedere poging tot hervorming; de Revolutie heeft er met roekeloos geweld een eind aan gemaaktGa naar voetnoot3). Al het middeneeuwsche is spoorloos verdwenen; de derde stand heeft de beide andere in zich opgenomen, en de standenvergadering in nationale vergadering veranderd; de privilegiën zijn allen ingetrokken, gelijkheid van rechten en verplichtingen tot wet gemaakt; de majoraten en de doode hand zijn opgeheven, en de verdeeling van den grond onder de volksklasse onherroepelijk ingevoerdGa naar voetnoot4). Dit is de eigenlijke omwenteling, die het Fransche volk op zoo veel ellende te staan is gekomen, maar wier zegeningen tegen | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
veel kwaads kunnen opwegen. Het goede zonder het kwade zou bereikt zijn, indien hervorming in plaats van omwenteling te hulp was geroepen. Maar de dwaasheid der menschen, het doldriftig doorzetten van wat met bezadigdheid ingevoerd had moeten worden, en, aan den anderen kant, het stijfhoofdig tegenhouden van wat niet langer te stuiten viel, draagt de schuld van al de gruwelen die de revolutie, toen zij eens was los gebroken, natuurlijk met zich moest brengen. Eveneens is het in vroeger dagen met de kerkhervorming gegaan. Te vergeefs op de concilies der 15e eeuw door de wettige overheid beproefd, maar mislukt door de zelfzucht en onverschilligheid der prelaten, is zij eindelijk met revolutionnair geweld door de lagere geestelijkheid en door de leeken tot stand gekomen. Wie kan zich het velerlei ongeluk ontveinzen, dat de Reformatie bij haar oneindige zegeningen over Europa heeft uitgestort? Maar om het kwaad dat wij bejammeren, mogen wij het goede niet minder achten. Om een juist inzicht te krijgen in hetgeen door het Fransche volk bij het bijeenkomen der Generale Staten verlangd werd, kan men niet beter doen dan de cahiers inzien, die de afgevaardigden als lastbrief van hun committenten ontvangen hebbenGa naar voetnoot1). Daaruit blijkt dat het politieke doel dat men beoogde, beperking was van de koninklijke macht door plaatselijke en nationale vertegenwoordiging. Dat doel is niet bereikt, integendeel door de opheffing der bevoorrechte standen en een onverstandige centralisatie is de staatkundige vrijheid geheel te niet gegaan. Maar wat vooral verlangd werd, de maatschappelijke hervorming is geheel verwezenlijktGa naar voetnoot2). De oude geprivilegeerde provinciën zijn door gelijkberechtigde departementen vervangen; de binnenlandsche tolliniën zijn naar de grenzen verplaatst; alle personen en goederen gelijkelijk belast; alle burgers gelijkelijk tot ambten en waardigheden gerechtigd; eenheid van maten en gewichten ingevoerd, gilden en bevoorrechte corporatiën opgeheven; iedere | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
industrie voor een ieder opengesteld; het rechtswezen vereenvoudigd en voor het geheele land eenvormig gemaakt; en de zelfstandigheid der rechterlijke magt door onafzetbaarheid gewaarborgd. Naar zulk een toestand verlangde het Fransche volk in 1789; geen andere wenschen worden in de cahiers op den voorgrond geplaatst, en men kan dus een revolutie niet als ‘een bloedige noodeloosheid’ kenschetsen, die te weeg heeft gebracht wat voornamelijk werd verlangd. Van de denkbeelden van Rousseau vindt men in de cahiers geen sporen: zij beginnen pas te werken wanneer de omwenteling reeds aan den gang is. Tot het ontstaan der omwenteling hebben zij weinig of niet meêgewerktGa naar voetnoot1). Hun invloed wordt gewoonlijk zeer overdreven; zij hebben meer tot voorwendsel en verontschuldiging van het geweld gediend, dan tot handelen aangespoord. En hiermede acht ik de verwijten van Groen tegen de Fransche revolutie wel niet weêrlegd, wat een overweging van ieder bezwaar afzonderlijk vereischen zou, en voor ons tegenwoordig doel onnoodig was, maar toch beantwoord. Als wij er af rekenen wat aan iedere omwenteling evenzeer ten laste gelegd moet worden, dat zij niet hervormd, maar gerevolutionneerd heeft, blijft er niets anders over dan de beschuldiging dat de beginselen, volgens welke de staatkundige en maatschappelijke ordening door de revolutie veranderd is, strijdig zijn met het alleen ware Bijbelsch-historische staatsrecht. Dit brengt ons terug tot de hoofdzaak, de anti-revolutionnaire leer van Groen van Prinsterer, tot wier beschouwing wij thans kunnen overgaan. De tweeledige naam van Bijbelsch-historisch staatsrecht wijst den weg aan, dien wij bij het beoordeelend uiteenzetten van het stelsel te volgen hebben. Wij moeten eerst den bijbelschen, en dan den historischen grondslag onderzoeken. Wat den bijbelschen betreft, vragen wij eerst, of de Bijbel in zaken van staatsrecht autoriteit is, en dan, of Groen's leerstellingen met den Bijbel overeenkomen. Daarna behandelen wij op gelijke wijze zijn beroep op de geschiedenis. | |||||||||||
I.1. Het beginsel waarvan ieder Christen, en dus ook de | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
christelijke staatkundige, moet uitgaan is, volgens GroenGa naar voetnoot1), ‘onvoorwaardelijke onderwerping aan de Heilige Schrift. De Christen neemt ze eenvoudig en kinderlijk aan; de dweeper onderwerpt haar aan zijne bevinding, en de rationalist aan zijn verstand.’ Ik kan mij begrijpen, dat een onoplettend lezer dien eisch van onderwerping aan den Bijbel zeer billijk en Gereformeerd zal vinden, en dat hij Groen's standpunt verre boven dat van dweeper en rationalist stellen zal. Maar laat ons den zin der woorden een weinig nauwkeuriger ontleden. Al dadelijk doet zich de vraag voor, wat is de Heilige Schrift, waaraan wij ons onvoorwaardelijk moeten onderwerpen? De Staten-Bijbel, zegt de ongeletterde Christen, en hij kan met dit antwoord volstaan. Maar een geleerde, bekend met de talen des Bijbels, kan zich met geen vertaling vergenoegen: hij moet de Schrift in het oorspronkelijke bestudeeren. En zelfs met de gewone lezing, of die van eenigen uitgever, mag hij niet blindelings genoegen nemen; hij moet zelf tusschen de lezing der verschillende handschriften kiezen. Aan welke zal hij de voorkeur geven? Natuurlijk de beste, dat is: die zijn verstand de beste keurt. Zonder tekstkritiek is wetenschappelijke theologie ondenkbaar. En niet alleen enkele lezingen, enkele woorden, moet zijn verstand beoordeelen; over de echtheid van geheele verzen heeft het te beslissen. Is b.v. I Johannes V vs. 7, waarop voor een goed deel de leer der Drieëenheid berust, echt of niet echt? het ontbreekt in sommige handschriften. Het verstand zal hier uitspraak moeten doen. Het verhaal der boetvaardige zondares wordt in sommige handschriften en oude vertalingen niet gevonden: zal hij het verwerpen of behouden? Alleen zijn verstand kan het vonnis wijzenGa naar voetnoot2). En kon de theologant hier nog maar blijven staan; maar ongevoelig gaat zijn verstand ook over geheele boeken, over den bijbelschen kanon zelven oordeelen. Zal hij de apocryphe boeken des Ouden Verbonds voor goddelijk erkennen of uit den heiligen bundel uitsluiten? Wie zal hier beslissen? Hij erkent geen gezag van menschen. Dus alweer zijn verstand. En valt zijn oordeel even als dat der Reformatoren voor die boeken ongunstig uit, dan is daarmede de canon des Bijbels zelf twijfelachtig gemaakt; want de katholieke Kerk heeft ze, sedert het concilie van Carthago van 397, als kanoniek aangenomen. Een der argumenten waarom ook onze Nederlandsche hervormde Kerk die | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
boeken niet in haar Bijbel opgenomen heeft, is: ‘dat in meest alle deze boecken gevonden worden verscheydene onware, ongerijmde, fabuleuze en tegenstrydende zaken, die met de waerheydt noch met de canonyke boecken over een niet en comen’Ga naar voetnoot1). Hier hebben wij een merkwaardig voorbeeld van inwendige kritiek; en daaraan getrouw, onderzoekt de christelijke theologant, - niet alleen met recht, maar uit plichtgevoel en waarheidsliefde, - of ook in andere, nog altijd voor kanoniek gehouden boeken gevonden worden ongerijmde, fabuleuse en tegenstrijdende zaken, die met de waarheid noch met de overige boeken overeenkomen. Hoe dit onderzoek ook uitvalle, van kinderlijke aanneming, van onvoorwaardelijke onderwerping mag niet meer gesproken worden. Wanneer dus Groen elders beweert, ‘dat voor den Christen het onderzoek binnen de grenzen der openbaring beperkt is’Ga naar voetnoot2), dan is hij rechtzinniger dan de Dordtsche synode, of liever, hij veroorlooft zich een machtspreuk te gebruiken, die hij niet rechtvaardigen kan. Ik ben verlangend te hooren, waar hij op den weg, dien wij hebben afgebakend, zal blijven staan. Ik voor mij vind den overgang tot wat hij rationalisme noemt, onvermijdelijk. Tenzij hij aan mysticisme de voorkeur geeft, dat is, volgens zijn bepaling, onderwerping der Heilige Schrift aan een ieders persoonlijke bevinding. Het vijfde artikel der Nederlandsche geloofsbelijdenis leert: ‘dat wij aan al wat in de kanonieke boeken begrepen is, zonder eenige twijfeling gelooven, niet zoo zeer omdat de Kerk ze aanneemt en voor kanoniek houdt, maar inzonderheid omdat de H. Geest getuigenis geeft dat ze van God zijn; dewijl ze ook het bewijs van dien bij zich zelve hebben, gemerkt de blinden zelve tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzeid zijn, geschieden.’ Het tweede bewijs, hier voor de Heilige Schrift aangevoerd, is rationalistisch: de waarheid wordt erkend, omdat het verstand ziet dat de dingen die voorzegd zijn geschieden. Het verstand oordeelt dus, en, zag het de voorzeggingen niet uitkomen, dan zou het misschien een andere uitspraak mogen doen. Maar het eerste lid van den aangehaalden volzin is, zoo ik mij niet vergis, in den zin van Groen mystisch. Het onderwerpt den Bijbel aan ieders eigen bevinding. Is de getuigenis des H. Geestes aan ons gemoed het bewijs voor de Schrift, dan heeft zij dus hooger gezag; en als zij nu eens geen | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
aanbeveling maar een afkeuring schijnt te wezen, wat dan? Zoo drijven wij in eens midden in de gevoelsleer, wier onwaarde genoegzaam gebleken is. Daarom, wanneer men geen lust heeft in het mystieke, en niet aan bevindingen, die bij den een wel, en bij den ander niet bestaan, en die in geen geval voor bewijs vatbaar zijn, de heerschappij over de waarheid in handen wil geven; dan blijft er niets anders over dan het verstand te raadplegen, want aanneming zonder eenigen grond is waarlijk al te kinderlijk, het zou haast kinderachtig wezenGa naar voetnoot1). Alleen de katholieke Kerk mag onvoorwaardelijke onderwerping vorderen; die eisch komt met haar geheele systeem overeenGa naar voetnoot2). Zij leert dat in de Kerk als lichaam, en in den Paus als haar hoofd, de Heilige Geest voortleeft en voor dwalen behoedt. Dus onderwerping aan de wettige, van God verordineerde, gezagvoerders der Kerk is een rechtmatige vorderingGa naar voetnoot3). Maar de Hervorming heeft een ander beginsel aangenomen: eigen onderzoek, eigen overtuiging, door de werking van den H. Geest op verstand en hart. Zoo kan er van onvoorwaardelijke onderwerping niet gesproken worden. Immers waaraan zou de protestant zich kunnen onderwerpen? Aan de resultaten van eigen onderzoek, aan zijn eigen bevinding van de kracht des H. Geestes. Maar die onderwerping kan niet langer duren dan zijn bevinding, niet langer dan de resultaten van zijn voortdurend onderzoek dezelfde blijven. Dus onvoorwaardelijke onderwerping is het beginsel van het katholicisme, en tegenovergesteld aan het protestantisme. ‘Tweeërlei handelwijs omtrent het eigen onderzoek in geloofszaken is redelijk en consequent: die van den Katholiek, die het eigen onderzoek verbiedt uit hoofde van de daarmee verbonden bezwaren, en die van den Protestant, die het eigen onderzoek toestaat, niettegenstaande zijne onvermijdelijke bezwaren. Beiden zijn redelijker dan (de antirevolutionnair), die eigen onderzoek wenscht, zonder de onvermijdelijke bezwaren. De katholiek brengt rust te weeg door middel van uitdooving. De protestant | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
moedigt beweging aan, schoon hij weet dat, waar veel beweging is, ook eenige afdwaling wezen zal. (De antirevolutionnair) wenscht naar de eenheid der vijftiende eeuw, met den levendigen en onderzoekenden geest van de zestiende. Hij kon even goed wenschen op twee plaatsen te gelijk te wezen.’ In deze woorden van MacaulayGa naar voetnoot1) wordt de onbestaanbaarheid van het standpunt der rechtzinnige Nederlanders allergelukkigst uitgedrukt. Zij verlangen een gezag, zoo als de onfeilbare Kerk van Rome het gelden doet, maar zonder de onvermijdelijke gevolgen. Dezelfde tweeslachtigheid zullen wij in alle antirevolutionnaire stellingen opmerken; zij zijn naar de katholieke leeringen nagemaakt, maar naar protestantschen eisch gefatsoeneerd, en om het fatsoen moeten zij dan voor protestantsch doorgaan.
2. Maar laat ons eens aannemen, dat ‘onvoorwaardelijke onderwerping aan den Bijbel’ een protestantsch beginsel is, en dan nagaan welke gevolgen voor de wetenschappen en in het bijzonder voor het staatsrecht daaruit voortvloeien. ‘Zoo de Openbaring onbedriegelijk is (zegt GroenGa naar voetnoot2)), dan is elk natuurregt valsch, hetwelk de uitspraken der Heilige Schrift vernietigen zou’Ga naar voetnoot3). En op een andere plaats breidt hij dit uit: ‘De stelling dat de wetenschap en de staatkunde van alle godsdienstige inmengselen behooren vrij gehouden te worden, is zoo weinig met de godsdienst vereenigbaar, dat, wie haar belijdt, slechts door eene gelukkige inconsequentie de goede belijdenis behoudt’Ga naar voetnoot4). Voor een zaak van zoo oneindig gewicht zijn de woorden niet zoo duidelijk als men ze wel wenschen zou; maar zoo veel althans kan men er uit opmaken, dat, naar Groen's oordeel, geen wetenschap waar kan wezen, die iets leeren zou dat met eenige bijbelsche uitspraak in strijd is. Met deze korte woorden is de zelfstandigheid van iedere wetenschap opgehevenGa naar voetnoot5). Wel zult gij van de antirevolutionnairen | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
zelven het hooren: ‘dat de wetenschap haar onafhankelijken weg niet mag verlaten, waardoor alleen hare resultaten zeker zijn en overtuigen kunnen, en een steun kunnen zijn van het geloof’Ga naar voetnoot1); maar wat baat zulk een vergunning, waar zij met de geheele strekking der leer in openbaren strijd is? Wanneer de wetenschap, om waar te zijn, noodzakelijk met iederen bijbeltekst overeenstemmen moet, dan is zij aan dezen ondergeschikt en moet hem aanhoudend naar de oogen zien. En zoo er bij ongeluk verschil schijnt te wezen tusschen de leeringen van de wetenschap en een uitdrukking in den Bijbel, wee dan de ongelukkige, die tegen haar meester in opstand gevonden wordt! Ik wil een paar voorbeelden tot opheldering bijbrengen. De natuurkunde, de sterrekunde bepaaldelijk, heeft zaken geleerd die met bijbelsche voorstellingen niet overeenkomenGa naar voetnoot2). Een uitspansel, zooals Genesis I zegt dat er geschapen is, bestaat niet dan in de verbeelding van onkundigen. De aarde is niet gedurende 150 dagen met water overgoten, ‘dat het alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, bedekte.’ De zon heeft op Josua's bevel niet stilgestaan, en de maan is niet blijven staan totdat Israël zich aan zijn vijanden gewroken had. Deze en meer andere bijbelsche verhalen strijden met de wetten der sterrekunde, en komen daarentegen overeen met de wereldbeschouwing van den tijd waarin zij geschreven zijn. Wanneer men nu in den Bijbel slechts ‘een kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft’ erkennen wil, en niet een door God letterlijk ingegeven, en dus in ieder opzicht feillooze openbaring; dan valt het licht de onkunde van de natuurwetten, die in alles doorstraalt, te verklaren. Maar op het standpunt der antirevolutionnairen kan men slechts met GroenGa naar voetnoot3) uitspreken: ‘Er is geschreven, en ziedaar de bijl, waarmede elke wortel der revolutionnaire theorie afgesneden wordt.’ Dan is physica en astronomie op zij gezet, maar het gezag des Bijbels uitnemend gehandhaafd. Wil men daarentegen de wetenschap behouden, dan moet men het gezag des Bijbels, zooals de anti- | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
revolutionnairen het omschreven hebben, noodzakelijk laten vallen. Een derde is, als men met hen de goddelijkheid der letter aankleeft, niet mogelijk. Wel kan men de bijbelsche verhalen verdraaien, tot zij de wetenschap niet meer tegenspreken, maar zulke kunstgrepen verraden reeds dat men den Bijbel bij de wetenschap achterstelt, en leiden tot de stelling: dat iedere uitspraak der Heilige Schrift omtrent zaken van physica valsch is, zoo zij de resultaten der wetenschap vernietigen zou. Ik ben zeer benieuwd naar de keus die Groen in deze zaak doen zal: of hij de onfeilbaarheid der Heilige Schrift of de natuurwetenschappen zal opgeven. Want het geldt hier niet één resultaat van astronomie, maar het geheele stelsel der menschelijke kundigheden. Immers daar de natuurkunde, waar zij tegen den Bijbel strijdt, even redelijk en logisch schijnt te zijn als in eenig ander gedeelte; zoo kunnen wij maar niet een enkel deel in twijfel trekken en het overige aannemen, maar wij moeten alles, zonder omzien, verwerpen, wat wij niet door den Bijbel bevestigd vinden. Zoo komen wij bijna tot het veel besproken vonnis van Omar: wat niet in den Koran staat is twijfelachtig en dus zonder waarde, wat er in staat behoeven wij niet van elders te vernemen. Met dien troost kunnen wij onze boeken verbranden, en onze hersenen in rust houden; maar er zijn zaken die men ook te duur kan koopen. Behoef ik nog te herinneren, dat ieder wetenschappelijk man nagenoeg protesteert tegen iedere interventie van den Bijbel in de resultaten zijner onderzoekingen? Toen voor weinige jaren een geloofsgenoot van Groen de astronomie en den Bijbel vergelijken, en uit den laatsten de eerste verklaren wilde, zijn de twee voornaamste sterrekundigen uit ons land tegen die onzinnigheid opgekomen. Het zou mij zelfs niet verwonderen, indien menige antirevolutionnair den vrede met de wetenschap zou willen koopen voor de opoffering van het astronomisch gezag des Bijbels, mits men hem op het gebied der historische wetenschappen met een ‘er staat geschreven’ schermen en strijden lietGa naar voetnoot1). Ongelukkig dat daarin niet getreden kan worden. De Bijbel is niet onbevoegd verklaard als scheidsrechter van astronomische | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
verschillen, omdat hij op onkunde betrapt is, maar omdat de wetenschap buiten zijn gebied ligt. Voor de geloovigen is hij een kracht tot zaligheid, maar voor den wetende geen gezag, en evenmin een leeraar van staatsrecht als van natuurkunde. Alleen omdat de historische wetenschappen tot nog toe zulke zekere uitkomsten niet hebben opgeleverd als de natuurkundige, schijnt het minder vreemd dat men haar onder curateele van bijbelteksten plaatsen wil. Evenwel ook hier vertoont zich vooruitgang. Toen voor een paar jaren een Fransch redenaar de bijbelwoorden: ‘de armen hebt gij altijd bij u’ als bewijs aanvoerde voor zijn stelling dat de armoede eeuwigdurend moet wezen, werd zijn verwarring van begrippen naar verdienste ten toon gesteldGa naar voetnoot1). En ik herinner mij niet dat ooit iemand het bijbelsche gebod ‘zijt niet bezorgd zeggende: Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden? Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne geregtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden’ tot weêrlegging der politieke en bijzondere economie heeft aangevoerd. - Alleen het staatsrecht, daar blijft men bij, het staatsrecht moet op bijbelteksten berusten. Maar (zal misschien iemand vragen) Groen, als hij aan het prediken zijner leer is, kan wel zonder omzien onvoorwaardelijke onderwerping aan den Bijbel, en toetsing der wetenschap aan bijbelsche uitdrukkingen vorderen, maar in de praktijk, blijft hij zich daar getrouw en verwerpt hij wezenlijk al wat tegen bijbelplaatsen strijdt? Het is moeielijk daarop een voldoend antwoord te geven; over uitspansel en planetenstelsel en zondvloed heeft hij, zoover ik weet, zich nooit bepaaldelijk uitgelaten. Slechts één enkelen keer heb ik hem openlijk in opstand gevonden tegen de heerschappij, die hij zelf zoekt te stichten en te handhaven. En dat juist op het gebied van het staatsrecht. Hij weigert de gewone, en alleen ware, opvatting van een bijbeltekst aan te nemen, en verklaart: ‘ik wil geene uitlegging onderschrijven welke ons verpligten zou’ - iets te doen dat tegen zijn eigen rechtsbegrippen strijdtGa naar voetnoot2). Ik prijs hem om die inconsequentie; zonder deze zou hij tot de onredelijke theorie van Bilderdijk en Van der Kemp en van de katholieke antirevolutionnairen vervallen, - maar wat wordt er zoo doende van de onvoorwaardelijke onderwerping en het toezicht des Bijbels over het staatsrecht en de wetenschap? | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
Groen zelf is te zeer wetenschappelijk man om de wetenschap van haar vrijheid, dat is van haar leven, te berooven; hij heeft een te gezond verstand om altijd aan de bedorvenheid der rede te denken; hij is te innig protestant om aan katholieke - ik meen ultramontaansche - beginselen consequent te blijven. Wanneer gij de wetenschap tot slavin van den godsdienst maken wilt, moet gij over haar denken als De Maistre over haar gesproken heeft. Het spijt mij dat ik een man van talenten en van karakter, een man vereerenswaardig en om zijn vele deugden beminnelijk, in zijn onzinnigheid ten toon moet stellen, maar zijn woorden komen hier zoo juist te pas, dat ik ze niet weglaten kan. ‘De godsdienst (zegt hijGa naar voetnoot1)) is de moeder der wetenschap. De scepter der wetenschap behoort daarom alleen aan Europa, omdat het Christelijk is. Het is tot zoo hoogen trap van beschaving en kundigheid gekomen, alleen omdat het begonnen is met de theologie; omdat de universiteiten in den beginne slechts scholen van godgeleerdheid waren, en omdat alle wetenschappen op dit goddelijk onderwerp ingeënt de goddelijke kiem geopenbaard hebben door een onmetelijken wasdom.... Men kan, geloof ik, overtuigend aantoonen dat er in de wetenschap, zoo zij niet ganschelijk aan de nationale leerstellingen ondergeschikt is, iets verborgen ligt dat strekt om den mensch te verlagen, en vooral tot nutteloos of slecht burger te vormen.... Hoe meer het verstand kent, hoe meer het schuldig wezen kan. Wij spreken dikwerf met onnoozele verwondering van het ongerijmde der afgoderij; maar ik verzeker u: zoo wij de kunde hadden, die de eerste afgodendienaars verleid heeft, wij zouden het allen zijn of althans de meesten onzer. Wij gaan altijd van de afgesleten stelling uit, dat de mensch zich trapsgewijs uit de barbaarschheid tot kennis en beschaving verheven heeft. Dit is de geliefkoosde droom, de moederdwaling en, zoo als de scholastiek zegt, de protopseudes van onze eeuw. Maar zoo de philosophen van dezen ongelukkigen tijd, met de schrikkelijke verdorvenheid, die wij in hen kennen, daarenboven nog eenige van die kundigheden bezeten hadden, die noodzakelijk aan de eerste menschen hebben toebehoord, wee dan het heelal! Zij zouden over het menschelijk geslacht eenig onheil gehaald hebben van bovennatuurlijken aard’Ga naar voetnoot2). Die zoo denken en spreken, kunnen, met eenig recht, vorderen | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
dat de goddelooze wetenschap, die helaas niet te verdelgen is, onder toezicht van den godsdienst - en der heilige inquisitie, anders heeft het niet veel te beduiden - geplaatst worde. Maar die geen inquisitie wenscht en vrij onderzoek voorstaat, doet een onrechtmatigen en onmogelijken eisch, als hij de wetenschap aan eenig uitwendig gezag onderwerpen wil. En wat zal het baten? Zou de wetenschap ooit op haar uitspraak terugkomen, omdat de theologen ze strijdig vinden met een bijbeltekst? Wat heeft zelfs de inquisitie er bij gewonnen, dat zij de alleen ware verklaring van het planetenstelsel in den ban deed? Zij had kerkers tot haar dienst tegen de leeraars en brandstapels tegen de geschriften, en Galilei is gedwongen, om, neergeknield voor haar rechtbank, te herroepen wat hij verbreid en bewezen had, - maar draait de aarde daarom minder; gelooft er nog iemand aan haar stilstaan? Alles is te vergeefs geweest, de theologie heeft de wetenschap niet kunnen tegenhouden, maar is zelve meêgesleept en de gehoorzame volgeling van haar oude vijandin geworden. Zoo gaat het op ieder gebied. Als de theologie spreekt over zaken, die buiten haar sfeer liggen, is haar stem als die des roependen in de woestijn, - geen verstandig man, die er naar luistert. Daarom zijn dan ook de positieve wetenschappen vrijgegeven, - alleen de speculatieve, waartoe men ook het natuurrecht rekent, worden nog door antirevolutionnairen onder bijbelsche suprematie gesteld. Te vergeefs; ook zij zijn reeds inderdaad onafhankelijk, alleen de algemeene erkenning harer vrijheid ontbreekt nog. De geschiedenis van het natuur- en staatsrecht sedert de Reformatie is tevens de geschiedenis zijner vrijwording. Ik wil in groote trekken die geschiedenis schetsenGa naar voetnoot1). Vóór de Kerkhervorming was de Kerk autoriteit in iedere wetenschap. Een leer die met haar inzichten streed, was kettersch, en werd, zoo zij gerucht maakte, vervolgd. De ketterijen, die Arnold van Brescia op den brandstapel brachten, waren meer van staatsrechtelijken dan van theologischen aard. Een onkerkelijk staatsrecht zou evenmin geduld zijn als Galilei's onkerkelijk planetenstelsel. Voor die kerkelijke autoriteit nam de Reformatie den Bijbel aan als onbedrieglijken toetssteen, en zocht daarin de onveranderlijke grondregels van het staatsrecht. De oudste protestantsche beschouwing van natuur- en staatsrecht is van den vriend | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
van Luther, van MelanchtonGa naar voetnoot1). Zij is streng bijbelsch. Hij prijst wel de wijsbegeerte, en vindt haar vooral in burgerlijke zaken van zoo veel gewigt, dat hij over die onderwerpen liever Cicero dan de Heilige Schrift lezen wil, maar toch acht hij de rede door den zondeval zoo verbasterd, dat zij zonder hulp van het geloof het rechte spoor niet houden kan. De wet der Tien Geboden is hem de beste grondwet: met haar moet alle ware rechtsphilosophie instemmen. - Eveneens oordeelt Oldendorp, een geloofs- en tijdgenoot van Melanchton. Hij is insgelijks een beminnaar der wijsbegeerte, maar stelt haar ver beneden den Bijbel. Bij hem, evenmin als bij Melanchton, is de philosophische rechtsstudie een onafhankelijke wetenschap. Niet in de wijsbegeerte, maar in de Tien Geboden is de ware erkenning van het recht te vinden. Eerst Hemming, een leerling van Melanchthon, beweert dat de ware rechtskennis door methodische wetenschap te verkrijgen is; dat het recht eerst dan volkomen zeker en begrepen wordt, als het uit de natuur van den mensch en uit zijn rede met noodzakelijkheid wordt afgeleid. Door philosophie alleen kan dus het natuurrecht worden vastgesteld. Wel is het ook in de Tien Geboden begrepen, maar onafhankelijk van deze kan de rede leeren, wat natuurrecht is. Het geheele doel van zijn hoofdwerk is, volgens zijn eigen opgaaf, aan te toonen, dat de rede zonder het profetisch of apostolisch woord den weg tot de waarheid bewandelen kan. Door Hemming dus wordt de rede niet meer tot den Bijbel gewezen om van hem te leeren; zij wordt voor zelfgenoegzaam verklaard, en de resultaten van haar arbeid worden hooger gesteld dan de leeringen der openbaring, omdat zij de vrucht zijn van eigen nadenken. Nog één stap verder, en het staatsrecht is volkomen geëmancipeerd. Een ander protestant, Hugo de Groot, heeft dien gewaagd. Hij wijst als eenigen grond van het natuurrecht op de wetten, volgens Gods wil, in de menschelijke natuur werkzaam; en spreekt het wezenlijke grondbeginsel der wetenschap uit: al moesten wij aannemen, wat zonder heiligschennis niet aangenomen worden kan, dat er geen God was, toch zou het natuurrecht bestaanGa naar voetnoot2). Daardoor wordt de rechtsgeleerdheid in den waren zin een vrije wetenschap. Evenals de natuurkunde de wetten, | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
die de natuur regeeren, alleen zoekt in den aard der dingen zelven, zoo erkent de rechtsleer alleen wetten, die in den aard van den mensch en de menschelijke maatschappij gegrond zijn; en, evenmin als de natuurwetten uit Openbaring en Heilige Schrift worden gekend, wordt ook het recht daaruit afgeleid, zelfs niet bevestigd. De volgelingen van De Groot beginnen hun stelsel nu niet meer met de uitspraken des Bijbels, maar met de studie van den mensch en zijn natuurlijke neigingen: zijn zelfzucht, zijn gezelligheid, zijn vrees voor gevaar, en zoovele andere drijfveeren als er zijn; en dat die stelsels nog zoo weinig zeker zijn en zoo onderling verschillen, is niet aan die nieuwe methode toe te schrijven, maar aan de eigenaardige bezwaren der studie zelve. Is die nieuwe richting in de wetenschap, die op onafhankelijkheid, op niet letten op bijbelteksten uitloopt, al of niet aan het protestantisme te wijten? Er is geen vraagstuk, waarover Groen zoo in vuur geraakt als over dit. Al zijn werken zijn gedeeltelijk tegen hen gericht, die aan de Hervorming den blaam of de eer geven van het eerst het onbijbelsche - dat is volgens hem het revolutionnaire - staatsrecht voortgebracht te hebben. Wij komen er later op terug. Thans is het voldoende op te merken, dat zoo het propter hoc twijfelachtig mag wezen, het post hoc niet ontkend kan worden. Protestantsche schrijvers hebben het eerst het natuurrecht aan het bijbelsche gezag gaan onttrekken; De Groot heeft het eerst een stelsel van zelfstandig staatsrecht ontworpen; alle protestantsche volken van Europa hebben het met gejuich ontvangen, en in hun landstalen overgezet. Alleen de Paus verklaarde er zich tegen, en zette het op de lijst der verboden boeken. Terwijl de katholieke Kerk zich bij het goddelijk recht hield - de Jezuieten gingen hun eigen weg -, terwijl Bossuet voor den Franschen koning het despotisme uit bijbelteksten wettigde niet alleen, maar verheerlijkte, is het natuurrecht bijna uitsluitend onder de protestanten beoefend en ontwikkeld. Na De Groot komen Spinoza en Hobbes, Sidney en Milton, Locke en Cumberland. In Frankrijk waren Languet en Hotman Protestanten. In al de geschriften dezer politieke schrijvers is een revolutionnaire richting - in den zin van Groen - niet te miskennen. Men zou zich vergissen, zoo men, met voorbijgang van dezen, aan Montesquieu en Rousseau de revolutieleer toeschreef. Zij hebben slechts bijeengesteld en toegepast, wat reeds door Hobbes en Spinoza geleerd was. Rousseau's contrat social verschilt wezenlijk niet van het pactum sociale van Spinoza. En de leer van de volkssouve- | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
reiniteit, de leer dat de vorst om het volk is, wie hebben haar vroeger, wie haar duidelijker, met woord en daad, verkondigd, dan de Fransche Hugenoten en de Engelsche Puriteinen en onze eigen voorvaders? Maar (zegt Groen) de leer der Hervormers strijdt lijnrecht met die revolutionnaire begrippen. Hoewel overdreven, is die aanmerking toch juist. Ik zal dan ook in de Gereformeerde belijdenis geen wettiging van het zelfstandige staatsrecht zoeken. Maar ik maak onderscheid tusschen den geest en de letter. Het Evangelie, bij voorbeeld, heeft nergens de slavernij met zooveel woorden veroordeeld, zelfs niet afgekeurd. De Heilige Schrift is meer vóór dan tegen de slavernij aan te halen. En toch, wie zal niet met dankbaarheid aan den geest des Christendoms de persoonlijke vrijheid van allen toeschrijven? Op dezelfde wijs hebben wij het vrij worden der wetenschap aan den levendmakenden geest der Hervorming te danken. Dezelfde drijfveer, die den mensch dwong het kerkelijk gezag in geloofszaken af te werpen en zelf te onderzoeken ‘of deze dingen alzoo waren,’ bracht er hem toe op ieder gebied van kennis, vrijelijk en zonder eenigen vreemden invloed, naar waarheid te streven. In dien zin is kerkhervorming met zelfstandige wetenschap onafscheidelijk verbonden. Hoelang hebben de pausen geweigerd het draaien der aarde kerkelijk te erkennen! Maar de Hervorming heeft op de vrijheid der natuurkunde geen inbreuk gemaakt. De Paus heeft het staatsrecht van De Groot en zoo vele anderen op den index geplaatst; de protestanten daarentegen hebben het aangenomen en toegepast. De slotsom van al het bovengestelde is deze. Het Protestantisme vordert zelfstandigheid der wetenschap, en dus ook van het staatsrecht. De antirevolutionnairen, die inmenging van godsdienst in wetenschap en staatkunde verlangen, zijn in dit opzicht onprotestantsch, en verschillen van de Roomsche clericalen alleen daarin, dat zij minder consequent zijn.
3. Thans wil ik het bewijs leveren, dat, indien al bijbelteksten de grondslag van het staatsrecht wezen moesten, Groen's systeem althans den toets niet zou kunnen doorstaan, maar als heterodox verworpen zou moeten worden. Het is niet meer dan billijk hem, die zooveel op de revolutionnairen te zeggen heeft, op zijn beurt de kroon der rechtzinnigheid van het hoofd te nemen. | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
Voor wij tot de beschouwing der bijbelsche uitspraken overgaan, een opmerking als aanleiding. Niemand verwachte, dat de antirevolutionnairen uit den Bijbel over alle hoofdstukken der staatsleer licht verspreiden kunnen. De Bijbel handelt over het koninkrijk dat niet van deze wereld is, en spreekt slechts ter loops van wereldsche aangelegenheden. Over evenwicht der staatsmachten, over volksvertegenwoordiging en ministerieele verantwoordelijkheid, over recht van vereeniging en vergadering is geen bijbeltekst te vinden. Alleen over den oorsprong en de majesteit der regeering, en de verhouding van overheid en onderdanen hebben twee apostelen, Petrus en Paulus, in hun zendbrieven gesproken. Daarenboven meent Groen nog uit den Bijbel te kunnen bewijzen, dat Kerk en Staat volgens Gods geboden vereenigd moeten zijn. Wij zullen beide onderwerpen achtereenvolgens behandelen. ‘Alle ziele zij den Magten over haar gesteld onderworpen. Want er is geen Magt dan van God, en de Magten, die er zijn, zijn van God geordineerd. Alzoo dat die zich tegen de Magt stelt, de ordonnantie Gods wederstaat, en die ze weêrstaan, zullen over zich zelven een oordeel halenGa naar voetnoot1).’ ‘Zijt dan alle menschelijke ordeninge onderdanig, om des Heeren wille: hetzij den Koning, als de opperste magt hebbende, hetzij den Stadhouderen, als die van hem gezonden worden, tot straffe wel der kwaaddoenders, maar tot prijs dergenen, die goed doen. - Gij huisknechten, zijt met alle vreeze onderdanig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden. Want dat is genade, indien iemand, om de conscientie voor God, zwarigheid verdraagt, lijdende ten onregte’Ga naar voetnoot2). Ziedaar de bijbelplaatsen, waarop voornamelijk de antirevolutionnairen zich voor hun stelsel beroepen. Van ons standpunt beschouwd, zijn zij in gelijken zin te verstaan als de verheven les: ‘Dengene, die u aan de wange slaat, biedt ook de andere, en dengene, die u den mantel neemt, en verhindert ook den rok niet (te nemen). Maar geeft een iegelijk die van u begeert, en van dengene, die het uwe neemt, en eischt niet weder’Ga naar voetnoot3). Zulke zedelessen tot grondbeginselen van recht aan te nemen verbiedt het gezond verstand. Wie zal den communisten, die den mantel | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
trachten te nemen, op grond van den bijbeltekst, nog den rok er bij aanbieden? Wie zal den dief, die ons goed genomen heeft, in het gerust bezit er van laten, omdat er geschreven staat: ‘en eischt niet weder’? Maar wat in het burgerlijk recht door een ieder gewraakt wordt, moet in het staatsrecht als hoogste wijsheid gelden. Daar wordt met een ‘er is geen Magt dan van God’ lijdelijke onderwerping ook in het tergendste onrecht gevorderd. Van ons standpunt beschouwd, kan een les, in buitengewone omstandigheden gegeven, niet voor altijd verbindend zijn. De Christenen, aan wie Paulus en Petrus hun brieven zonden, waren weinig in getal, onderdanen zonder beschreven rechten; en het was buitendien voor de vreedzame uitbreiding van het geloof noodzakelijk, dat de overheid in de Christenen rustige onderdanen erkende, van wie de Staat niets te duchten had. Daarenboven schreven zij in een tijd, toen bijna slaafsche onderdanigheid algemeen als plicht van een ieder aangeprezen werd. ‘U hebben de goden de hoogste beslissing in staatszaken gegeven, ons is de roem der onderdanigheid gelaten,’ zegt een Romeinsch ridder in den senaat tot keizer TiberiusGa naar voetnoot1). Als zoo een ridder sprak, hoe zou dan een Christenleeraar anders gesproken hebben? Maar met zulke beschouwingen kan een antirevolutionnair zich niet inlaten: ‘er is geschreven, ziedaar de bijl, waarmede elke wortel der revolutionnaire theorie afgesneden wordt’Ga naar voetnoot2). Welnu dan, laat ons zien, wat er geschreven is. Alle macht, zonder onderscheid, is van God ingesteld, dat is, zooals de Staten-vertalers zeer juist aanmerken: God heeft niet alleen de overheidsambten ingesteld, maar ook de personen, die ze bekleeden, geroepen en verkozen. Daarom dus, omdat God zelf hem over ons gesteld heeft, moeten wij ook den harden meester gehoorzaam wezen. Die zich tegen hem verzet, weêrstaat God, en haalt over zich zelven een oordeel. Zoo is de christelijke overheid door Gods genade aangesteld. Wat voor de koningen des Ouden Verbonds de zalving verbeeldde, de onschendbaarheid tegenover de onderdanen, blijft, om deze bijbelplaatsen, ook zonder uitwendig teeken, kracht behouden. De vorsten der aarde zijn door God als zijn stedehouders over ons gesteld; zij zijn verantwoordelijk aan Hem, en onverantwoordelijk voor ieder ander. Misbruiken zij hun macht, zijn zij onregtvaardig en hard tegen hun onderdanen, God, dien de wraak toekomt, zal ze vonnissen; | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
maar niemand heeft recht aan de gezalfden des Heeren de hand te slaan. ‘De regering (zeggen de kantteekenaars) is door God ingesteld onder het menschelijk geslacht, om het in Gods plaats met orde te regeren, hoewel sommigen van hen hun magt dikwijls misbruiken, hetwelk God toelaat om de zonden des volks te straffen.’ Slechts in één geval mogen en moeten wij aan de overheid gehoorzaamheid weigeren, indien zij iets vordert, wat tegen Gods uitdrukkelijk bevel strijdt. Immers de overheid is Gods stedehouder, en den stedehouder gehoorzaamt men in alles, behalve wat strijdt met den wil desgenen die hem gezonden heeft. De Bijbel, die zoo beveelt, bepaalt tevens de grenzen, waarbinnen die ongehoorzaamheid blijven moet. Toen Petrus en Johannes in Jezus' naam predikten, weigerden zij de overheid, die hun zulks verbood, te gehoorzamen, zeggende: men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen; maar zij verzetten zich niet tegen de macht, toen deze hen in de gemeene gevangenis plaatsteGa naar voetnoot1). Daaruit blijkt, dat, al beveelt de regeering iets tegen Gods geboden, wij daarom van den plicht van onderdanigheid jegens haar geenszins ontbonden zijnGa naar voetnoot2); die ééne zaak uitgezonderd, zijn wij verplicht ons in alles aan haar te onderwerpenGa naar voetnoot3); zelfs de onverdiende straf moeten wij gewillig dragen: ‘want dat is genade, indien iemand om de conscientie voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onregte.’ Ook moeten wij, voor wij ons in eenig opzicht ongehoorzaam betoonen, er wel van overtuigd zijn, dat het bevolene tegen Gods uitdrukkelijk gebod indruischt; ‘want als niemand gehouden ware aan de Magt te gehoorzamen in zaken, die hij meent dat tot de godsdienst behooren, dan zou het regt van den staat van ieders oordeel en meening gaan afhangen’Ga naar voetnoot4). Het juk is hard, dat ons op die wijs wordt opgelegd; lijden, lijden is al wat ons overblijft, zoo wij een harden meester treffen. Daarom zoekt Groen van den opgelegden last iets af te dingen, en hij zegt: ‘de Bijbel sluit de vis inertiae niet uit, die het geweld kan afmatten’Ga naar voetnoot5). Ik zou wel eens willen weten, op wat grond | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
hij zulk lijdelijk verzet durft goedkeuren. De kantteekenaars zijn consequenter, en veroordeelen ‘niet alleen den opstand, gelijk Absalon deed, maar ook de ongehoorzaamheid in zaken, die tegen Gods woord niet strijden.’ Met even weinig recht verstaan sommigen de uitdrukking ‘alle magt’ alleen van wettige. De onderscheiding van wettige en onwettige macht is onbijbelsch. Wat beteekent wettige macht dan macht van God ingesteld? En alle machten die er zijn, zijn van God geordineerdGa naar voetnoot1). Waaraan zouden wij ook de wettigheid van een heerscher erkennen? Aan zijn geboorte? Maar onder Israël is de van God geordineerde koning dikwerf door geweld, en eerst na verdrijving van zijn voorganger, op den troon gekomen. Jehu was wettige koning, maar zoo wij op zijn geboorte letten, zou hij overweldiger schijnen. Dikwijls bedient zich God ter bereiking van Zijn doel, van de misdaden der menschenGa naar voetnoot2): wee dengene, die de ergernis geeft, maar het is goed dat er ergernis komt. Dus kan een overweldiger, die zich door niets aanbeveelt, toch de van God geordineerde koning zijn, en ik zie niet met welk recht wij weigeren zouden hem als zoodanig te erkennen. Als alle macht, die er is, van God geordineerd is, dan is het macht-krijgen, het overwinnen, het zegel der wettigheid. Het denkbeeld is niet nieuw. De Godsoordeelen in de middeneeuwen hadden kracht van bewijs: de overwinnaar had door zijn geluk zijn recht bewezen. En zoo ging het niet alleen in verschillen van enkele personen; ook in den afloop van een veldslag zag men Gods beschikkingGa naar voetnoot3). Ik wil | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
een voorbeeld aanhalen uit den laatsten tijd der middeneeuwen. Toen Hendrik VII van Engeland in den slag van Bosworth Richard III overwonnen had, verklaarde hij aan het Lagerhuis: dat hij op den troon gekomen was bij erfrecht, en ‘door het zekere oordeel van God, die hem de overwinning op zijn vijand geschonken had’Ga naar voetnoot1). Hij was het dus eens met Van der Kemp, die leert: ‘dat geen legitimiteit gelden kan daar waar God het zwaard der overheid, de souverainiteit ontneemt en op eenen anderen persoon overbrengtGa naar voetnoot2). Waar onmiskenbaar het werkelijk bezit der macht is ontnomen, bestaat er afzetting van Gods wege’Ga naar voetnoot3). Het getrouwst aan de antirevolutionnaire begrippen zijn dus die mannen in de praktijk, die iedere opgaande zon aanbidden, en die bij ons, revolutionnairen, voor laag en karakterloos doorgaan, die eerst Napoleon, toen de Bourbons, toen Louis Philippe, toen de Republiek, nu den anderen Napoleon als de van God geordineerde macht met alle vreeze onderdanig zijn. Hiertegen komt het zedelijk gevoel van onzen Groen op, en meer eerlijk dan consequent roept hij uit: ‘Ofschoon ik geenszins onwillig ben de uitdrukking: “ook den harden”, die ten aanzien der meesters over slaven gebruikt wordt, bij analogie van de ongeregtigheid der Overheden te doen gelden, wil ik echter geene uitlegging (der bekende bijbelplaatsen) onderschrijven, welke ons verpligten zou aan den booswicht, die het moordtuig voorhoudt, gehoorzaam te zijn, of den gekroonden roover, die gisteren onzen wettigen vorst onttroond heeft, heden als eene van God verordineerde magt te beschouwen’Ga naar voetnoot4). Ik stem gaarne toe, dat zoo iets ook hoogst onaangenaam en kwetsend zelfs voor het zedelijk gevoel is; maar zoolang men slechts vragen moet: ‘wat is er geschreven?’ geldt alleen grammaticale verklaring, en doet het er niets toe wat wij al of niet onderschrijven willenGa naar voetnoot5). Groen is vergeten, dat hij onvoorwaardelijke onderwerping gevorderd heeft, en dat het onderzoek binnen de grenzen der openbaring besloten is. Er zijn er dan ook genoeg, die geen bezwaar maken den letterlijken zin der woorden aan | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
te nemen. Van Van der Kemp haalde ik reeds een enkel woord aan; nog duidelijker spreekt het volgende: ‘Het doet tot de geldigheid niets, op welke wijze de orde van zaken gevestigd, de souverainiteit verkregen is: dit moge van de zijde des Volks òf geheel vrijwillig, òf geheel gedwongen, òf met lijdelijke onderwerping; van de zijde des Souvereins, òf op meer of min regelmatige, òf ook op zondige en misdadige wijze geschied zijn; altoos is het God, die, niet meer sprekende met hoorbare stem, maar door de zichtbare werken zijner voorzienigheid, aan de Natie die Staatsinrichting, die Overheid voorschrijft en oplegt, welke onder zijn voorzienig bestuur gevestigd zijn’Ga naar voetnoot1). Volgens getuigenis van Da CostaGa naar voetnoot2) was Bilderdijk van oordeel, ‘dat aan de overheid, welke dan ook, gehoorzaamheid, - dat aan Napoleon, die nu eenmaal, in Gods oordeelen over de wereld, zijnen loop moest volbrengen, zoo lang dat oordeel dáár was, dezelfde hulde bewezen moest worden, die b.v. in de laatste dagen van Juda aan eenen Nebukadnesar van Gods wege bevolen was, totdat Hij zelf ten gerichte over Babylon en ter verlossing der verdrukten op zou treden’. Wanneer zulk een theorie eens algemeen in praktijk kwam, zou het gevolg wezen, dat de boozen van allerlei rang en soort elkander de overheersching bevochten, en dat de goeden lijdelijk afwachtten, welken geweldenaar zij na de overwinning te huldigen zouden hebben. Welk een toestand! De leiding der wereldsche zaken uitsluitend aan de geweldenaars overgelaten! Dan is de aarde een hel, en de eenige troost het uitzicht op een spoedigen dood. Van der Kemp gevoelt al het verschrikkelijke, dat op zulke wijs uit zijn theorie volgt, en manmoedig werpt hij alles omver, wat hij heeft opgebouwd, en verklaart: ‘een Natie is geregtigd ter harer eigene bescherming tegen den vorst op te staan, die zich geen Souverein en dienaar Gods, maar een tyran en opstandeling tegen God en de Natie betoont’. Deze stelling, in lijnrechte tegenspraak met al het overige van zijn stelsel, blijft onbewezen, en is van zijn standpunt te eenen male onbewijsbaar en daarom krachteloos. Consequenter blijft zich zijn katholieke geloofs- | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
genoot. ‘Ik houd heilig aan de overtuiging vast’ (zegt Alberdingk Thijm) ‘dat een volk hetwelk zich laat tyrannizeeren, daarvoor eenmaal zal worden schadeloos gesteld, - 't zij als volk of als individuën, hier of hierna’Ga naar voetnoot1). Een vergoeding in de hemelen doet zeker op de aarde alles gewillig dragen; maar zou er niet een middel zijn, om het goede van het antirevolutionnaire systeem van het noodlottige dat het aankleeft te zuiveren? Het is vreemd, dat een katholiek, zooals Thijm, het middel niet heeft aangewezen. Het is eenvoudig de interventie van den PausGa naar voetnoot2), die, als de wereldlijke souvereinen aan het tyranniseeren gaan, hen eerst tot bekeering aanmaant, en eindelijk hun onderdanen van den eed der trouw ontbindt. De betrekking van koning en volk wordt soms met die van man en vrouw vergeleken: welnu zooals het huwelijk, zoo kan ook de souvereiniteit des konings door de geestelijke overheid ontbonden worden. - Het schijnt een zoo natuurlijk correctief van de overmacht, door de antirevolutionnairen aan de vorsten gegeven, dat, reeds vóór Innocentius III, die de theorie in praktijk zocht te brengen, een schrijver uit het begin der twaalfde eeuw, Gerohus, haar als een algemeene en altijddurende pacificatie aanbevolen heeft. Alle verschillen tusschen vorsten moesten, volgens hem, aan den Paus onderworpen worden. Zoo een der partijen zijn beslissing weigerde aan te nemen, moest die in den ban worden gedaan en afgezet. Ieder Christelijke souverein was verplicht, het pauselijk vonnis tegen den onwilligen broeder te helpen uitvoeren, onder bedreiging van anders insgelijks het koningschap te verbeurenGa naar voetnoot3). De onmacht der Pausen is de eenige reden, dat men van dit hun recht van tusschenkomst tusschen vorsten en onderdanen tegenwoordig zoo weinig verneemt. Maar opgegeven in het geenszins. In zijn uitstekend werk Du Pape heeft De Maistre de onmisbaarheid van het pauselijk toezicht over de onschendbare en in alles te gehoorzamen koningen zegevierend aangetoond. En in den laatsten tijd hebben de Italiaansche Jezuieten het leerstuk ontwikkeld en uitgebreid, door de vorsten, die onder eeden aan hun onderdanen rechten en vrijheden beloofd hebben, op den Paus te wijzen, als hun geestelijk hoofd, die van eeden en verplichtingen ontslaan kanGa naar voetnoot4). | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Zoo vindt ook hier de antirevolutionnaire leer haar hoogste volmaking, haar onmisbaren grondslag alleen in de Kerk van Rome.
4. Tot nog toe beschouwden wij alleen de leer, die uit den waren zin der bijbelteksten volgt; laat ons nu zien, hoe deze zich in de leeringen en de handelwijs der Christenen vertoontGa naar voetnoot1). In de eerste eeuwen, toen het Christendom in de stilte wortel schoot en slechts langzamerhand zich begon te verheffen, toen heidensche keizers over de Romeinsche wereld bevel voerden, keizers meestal wreed van aard en de christelijke beginselen en zedelijkheid vijandig, - toen was het natuurlijk dat de geloovigen zich in letterlijken zin vreemdelingen op aarde gevoelden, en uitsluitend bedachten de dingen des hemelschen koninkrijks. ‘Ons (zeiden zij) die lauw zijn voor allen roem en waardigheid gaat geen zaak minder ter harte dan de staatszaken. Wij erkennen slechts één gemeenebest voor allen, de wereld’Ga naar voetnoot2). Zoo spraken zij in de eeuw van Decius, den vervolger. Dat zij zoo spraken maakt de haat, zelfs de vervolging, waaraan zij ten doel stonden, begrijpelijk; zij waren geen staatsburgers, zij waren hun landgenooten vreemdGa naar voetnoot3). Hoe zij zich in de vervolging gedragen moesten, is uit hun gezindheid duidelijk. Verzet was niet mogelijk; wat zij ook opgeven van hun aantal, in een burgerkrijg hadden zij zonder twijfel het onderspit gedolven. Verdragen, lijden, moest natuurlijk de vermaning hunner leeraars en opzieners wezen. Dezen prediken dan ook de leer van Van der Kemp en Alberdingk Thijm. ‘Niemand onzer worstelt tegen, wanneer hij gevat wordt, noch verzet zich tegen het wederregtelijk geweld; geduldig maakt ons de zekerheid van een toekomstige vergelding. “Mij is de wraak, zegt de Heer”Ga naar voetnoot4). Zelfs ontvluchten mag men het geweld nietGa naar voetnoot5). Indien immers de vervolging van God komt, | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
moet op geenerlei wijs ontvlucht worden wat van God gezonden wordt’Ga naar voetnoot1). Er is niets bevreemdends in dit gedrag en in die leer; zij is die van bijna alle godsdienstige partijen, wanneer zij in de verdrukking zijn. Maar geheel anders wordt het geval, als het Christendom het heidendom overwonnen heeft en godsdienst van staat geworden is. Dan begint het, in den tijd die de volksverhuizing en de vernietiging van de Romeinsche heerschappij in het westen onmiddellijk voorafgaat, overal tegen de overblijfsels der heidensche godsvereering op te staan: de tempels te plunderen, de beelden te verbreken. De tijd van onverschilligheid omtrent wereldlijke aangelegenheden is voorbij, en een ijver voor de vestiging van het Christendom door geweld ontvlamt de gemoederen. Te midden dezer woelingen overstroomen de Duitsche volkeren de Romaansche landen, en het Oosten zondert zich als Byzantijnsch rijk van het Westen af. Hoe in dat langzaam wegkwijnende rijk een allertreurigste vereeniging van Kerk en Staat onder Caesaropapen bestaan heeft, behoeft hier niet vermeld; slaafsche onderwerping, afgewisseld met moorddadige opstanden, ongeveer als in het Turksche rijk, dat in zijn plaats gekomen is, kan niet als vrucht van de Christelijke leer omtrent de majesteit der vorsten geroemd worden. Veel belangrijker is het te zien, hoe die leer zich in het Westen onder den invloed der nieuwe maatschappelijke ordening ontwikkeld heeft. Daar stonden tweeërlei rechtsbegrippen tegenover elkander, die al de middeneeuwen door in strijd geweest zijn, de Germaansche, die tot het leenstelsel en de verbrokkeling der macht en de onafhankelijkheid der staatsleden voeren, en de Romeinsch-Christelijke, die absoluut vorstengezag en eenheid van bestuur in de hand werken. De laatstgenoemde staatkunde wordt door geestelijken en juristen voorgestaan, de eerste door de adellijken. Op den duur, naarmate kennis het van kracht winnen moet, zegevieren de leeringen der juristen en geestelijken; en onze moderne staten zijn op de puinhoopen van het leenstelsel gesticht. Daaruit is in sommige gelukkige landen alleen de volksvertegenwoordiging overgebleven: een instelling, vreemd zoowel aan het Romeinsche keizerrijk als aan de christelijke leer der onderdanigheid. Het spreekt van zelf dat, daar de adel weinig schreef maar veel handelde, de Germaansche rechtsbegrippen in de latere tijden der middeneeuwen bijna alleen uit hun werking | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
gekend worden; de geestelijke daarentegen vindt men bij een aantal schrijvers van verschillenden tijd uitgedrukt. Zoo zegt reeds Gregorius van Tours tegen Chilperik, den koning van Neustrië: ‘Zoo iemand onzer, o koning! het pad der rechtvaardigheid verlaten wil, kan hij door u terecht gesteld worden; zoo gij het echter overtreedt, wie zal u terecht wijzen? Wij toch spreken tot u, en zoo gij wilt luistert gij; zoo gij niet wilt, wie zal u veroordeelen, buiten Hem, die verklaard heeft de gerechtigheid zelve te zijn’Ga naar voetnoot1). Zes eeuwen later verkondigt Otto van Freisingen nog dezelfde leer: ‘De koningen alleen, nademaal zij boven de wet geplaatst en aan het oordeel Gods voorbehouden zijn, worden door de wereldlijke wetten niet gebonden; daarop wijst het woord van den koning en profeet: tegen U alleen heb ik gezondigd’Ga naar voetnoot2). Maar tegenover zulke woorden van nederige onderwerping in den mond van geestelijken, staan andere over waarin de vrijheidszucht van de Germaansche edelen zich uitdrukt, en die treffend overeenkomen met de zoogenoemde revolutieleer van later dagen; zoo, bij voorbeeld, laat BrunoGa naar voetnoot3) den wakkeren Otto van Nordheim zijn Saksers toesprekenGa naar voetnoot4): ‘Zult gij vrijgeborenen zulk een slavernij verdragen? Misschien, omdat gij Christenen zijt, vreest gij den aan den koning afgelegden eed te breken? Dat is braaf, mits het een koning gelde; zoo lang hij mij een koning was en deed wat een koning betaamt, heb ik de trouw, die ik hem gezworen had, ongerept en onbesmet gehouden; maar nu hij opgehouden heeft koning te zijn, bestaat hij niet meer, wien ik getrouw moest wezen. Derhalve niet tegen den koning, maar tegen den onrechtvaardigen roover mijner vrijheid vat ik de wapenen op’Ga naar voetnoot5). Nog verder gaat paus Gregorius VII, in de hitte van zijn strijd met den keizer: ‘wie weet niet (roept hij uit) dat de koningen en hertogen hun oorsprong hebben van hen, die God niet kennende, door hoogmoed, roof, verraad, doodslag en allerlei misdaad, op aanstoken van den vorst der wereld, den Duivel, zich in blinden lust en onverdragelijken overmoed | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
hebben aangematigd over huns gelijken te heerschen’Ga naar voetnoot1). Zoo verschillend dachten bij verschillende omstandigheden de staatkundigen in de middeneeuwen. En dat hun gedragslijn niet minder dan hun meeningen veranderlijk was, leeren de oneindige opstanden van vasallen tegen leenheeren, en leenmannen tegen vorsten, en, in één woord, van allerlei onderdanen tegen allerlei heeren. Het is onnoodig voorbeelden aan te halen, die ieder voor den geest staan. Wij kunnen volstaan met de slotsom, dat in de middeneeuwen de leer der lijdelijke gehoorzaamheid niet algemeen verkondigd en bijna in het geheel niet nageleefd werd. Eerst aan het eind dier eeuwen, na den ondergang van het leenstelsel en der vrijheden die daarin haar waarborg hadden, wordt de leer der onderdanigheid aan een absoluten vorst, zoo als de Bijbel en de Romeinsche rechtsgeleerdheid hem onderstellen, algemeener verkondigd en in praktijk gebracht. Ook de Reformatoren hebben deze leer, die zij in den Bijbel vonden, met nadruk aan hun volgelingen gepredikt. Zij verlangden in alles tot de eerste Christentijden terug te keeren, en dus ook in betrekking tot de overheid. Ook hun stelling was in den beginne tegen de katholieken aan die der eerste Christenen tegen de heidenen gelijk, en noodigde tot gelijke onthouding van de staatszaken. Toen de Deensche adel en de Lubecksche burgerij tegen den snooden Christiaan II van Denemarken samenspanden en den strijd begonnen, die met de verjaging van den dwingeland, de onafhankelijkheid van Zweden, en de invoering der Hervorming in de Scandinavische rijken eindigen zou, schreef hun Luther een brief, die uitstekend de antirevolutionnaire leer, omtrent het goddelooze van ieder verzet tegen de overheid, resumeert. Hij luidde aldus: ‘Welaan, het zij zoo, de koning is onrechtvaardig voor God en de menschen, en het recht is geheel aan de zijde der Denen en Lubeckers, - dat is een zaak op zich zelve. Maar de hoofdzaak is, dat de Denen en Lubeckers zich hebben aangesteld als rechters en opperheeren van hunnen koning, en zijn onrecht gestraft en gewroken hebben, en zich daarbij het gericht en de wraak hebben aangematigd. Als de zaak voor God komt, zal hij niet vragen, of de koning recht en gij ongelijk hebt, maar hij zal vragen: Gij heeren van Denemarken en Lubeck, wie heeft u bevolen zulke wraak te nemen? Heb ik het u bevolen, | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
of de keizer of de overheid? Zoo legt de lastbrieven en zegels over, en bewijst het. - Kunt gij dat niet, zoo zal God oordeelen: Gij oproerige heiligschenners, die in mijn recht grijpt, en uit overmoed de goddelijke wraak u hebt aangematigd, gij zijt schuldig aan gekwetste majesteit. - Als het daartoe komen zou, dat een ieder, die maar recht had, de onrechtvaardigen zelf straffen mocht, wat zou er dan van de wereld worden? Dan zou het gebeuren dat de knecht zijn heer, de dienstmaagd hare vrouw, het kind zijn ouders, de schooljongens den meester sloegen; dat zou een kostelijke orde worden; wat had men dan nog rechtspraak en wereldlijke overheid, door God ingesteld, van noode?Ga naar voetnoot1)’ Dus onderworpen in alles aan de overheid te zijn, is altijd plicht der onderdanenGa naar voetnoot2). Wel zal er oproer komen als de vorst onderdrukt, maar op des duivels aanstoken en tot verdoemenis van hen, die er zich aan schuldig maken. Toen de Boerenkrijg losbarstte, sprak Luther tot de vorsten van Duitschland: ‘Het zijn niet de boeren, lieve heeren, die zich tegen u verzetten; God zelf is het die u denkt te straffen; hij maakt zich gereed uwe dwingelandij bij u t' huis te zoeken, en laat den duivel door zijn valsche profeten het dolle gepeupel tegen u opzetten.’ Met andere woorden: de opstand is een Godsgericht, maar de oproermakers halen zich daardoor het eeuwig verderf op den hals. Zoo scheen het, alsof de kerkhervorming de staatshervorming in de hand zou werken, die toen overal in vollen gang was, en die, met vernietiging der middeneeuwsche vrijheden, de bevestiging der absolute koningsmacht bedoelde. Maar dat kon de blijvende strekking niet zijn van de reformatie, die in vrijheid haar beginsel had. Al heel spoedig ving de omkeering aan. Nog geen vijftien jaren na den opstand tegen Rome, begon men reeds onderscheid tusschen goddelijk en menschelijk recht te makenGa naar voetnoot3). ‘Ik spreek slechts als theoloog (zei Luther aan Spengler), maar zoo de juristen kunnen bewijzen dat volgens hunne wetten gewapende weerstand geoorloofd is, heb ik er niet tegen dat zij dit recht gebruiken’Ga naar voetnoot4). En nu begonnen de juristen op te merken, dat de Keurvorsten | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
den Keizer gehuldigd hebben, en deze hun een eed gezworen heeft dien hij houden moetGa naar voetnoot1). Zoo wordt de verplichting wederzijdsch, en de vraag doet zich op, wat er gebeuren moet zoo de Keizer zijn eed mocht breken. Op het laatst van zijn leven besliste Luther die vraag in dezen zin: dat de Keizer, die beschreven rechten verbroken had, rechtmatig afgezet was, wanneer het rijk en de keurvorsten hem eendrachtig de gehoorzaamheid hadden opgezegdGa naar voetnoot2). Door die uitspraak wordt de onbeperkte macht des Konings niet meer als de alleen wettige staatsinrichting erkend, maar de verkregen rechten der volken evenzeer in bescherming genomen. Nog duidelijker eindelijk drukt zich Calvijn uit, in het laatste hoofdstuk zijner Institutiones. Nadat hij allen opstand als verzet tegen God veroordeeld heeft, gaat hij voort: ‘Ik spreek altijd van bijzondere personen. Want zoo er thans volksopperhoofden (populares Magistratus) zijn, zooals er in de oudheid in sommige landen waren, tot matiging der koninklijke willekeur ingesteld, dan verbied ik hun zoo weinig tegen de dwingelandij der koningen op te komen, dat ik zelfs, als zij overmoedige en het nederige volk vertrappende koningen hun gang laten gaan, hun verzuim van schandelijk verraad niet vrij zou spreken, omdat zij de vrijheid des volks, waarvan zij zich bewust zijn door Gods verordening de voogden te wezen, te kwader trouw verraden’Ga naar voetnoot3). En hiermede zijn wij ongevoelig op een geheel ander standpunt gekomen. De bijbelteksten, die volkomen onderwerping aan de overheid vorderen, onderstellen een staat, zooals de Romeinsche was, toen zij geschreven werden, - een staat waarin de absolute macht aan één persoon toekomtGa naar voetnoot4). Bij analogie kan men de verplichting gemakkelijk op een republiek overbrengen, waarin de oppermacht bij een college berust, zooals in onze Republiek in vroeger tijden. Maar in een staat, waar de macht tusschen vorst en volksvertegenwoordiging verdeeld is, zooals in onze constitutionneele monarchieën het geval is, wordt het uiterst moeilijk te bepalen, hoe men zich volgens de bijbelleer te gedragen hebbeGa naar voetnoot5). | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
Het parlement, om een voorbeeld te gebruiken, is evenzeer van God geordineerd als de koning; hoever ieders macht zich uitstrekt is door wet en gebruik geregeld. Wanneer nu de koning inbreuk maakt op het goddelijk recht van het parlement, dan verdedigt zich het laatste niet alleen naar recht maar (Calvijn heeft het gezegd) volgens plicht. Gesteld, het komt tot oorlog, als in den tijd van Karel I, hoe ver mag dan het parlement den strijd voortzetten, en welk gebruik mag het van de overwinning maken? Mag het den Koning afzetten? Ik zou denken: in zulk een geval geldt geen staats- maar oorlogsrechtGa naar voetnoot1); doch dit denkbeeld, vrees ik, is niet antirevolutionnair. Ik ben verlangend van Groen hieromtrent inlichting te ontvangen.
Ten slotte willen wij met de antirevolutionnaire theorieën de handelwijs van rechtzinnige protestanten in verschillende tijden in vergelijking brengen. Wij beginnen bij hetgeen ons het naast is, bij den opstand onzer vaderen tegen graaf Philips, zooals Alberdingk Thijm en zijn vrienden den vreemden overheerscher, minder juist dan ongewoon, gelieven te noemen. Die opstand is voor onze protestantsche antirevolutionnairen een onvermijdbaar struikelblok. Hij is het begin van den staat, dien zij in zoo menig opzicht als voorbeeld ter navolging voorstellen, en daarom niet wel zonder voorbehoud te veroordeelen. Maar toch hij is en blijft een opstand, een revolutie. En iedere revolutie wordt door de antirevolutionnaire theorie gewraakt. Dus dient men dien opstand aan beweegredenen toe te schrijven die hem wettigen kunnen, als er zulke beweegredenen maar te vinden zijnGa naar voetnoot2). Groen heeft er een welgemeende poging toe gedaan, maar ik geloof zonder gewenscht gevolg. De graaf was souverein (erkent Groen) en de Staten hadden slechts weinige, hun door den graaf verleende rechten. Dus was deze door zijn onderdanen met alle vreeze te gehoorzamen, zooals Paulus en Petrus het voorschrijven, zooals de eerste Christenen, en Luther | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
tegenover de Denen en Lubeckers, het begrepen hebben. Maar hoe zal men dan ooit, ik zeg niet bewijzen, maar beweren kunnen dat hun opstand geen opstand tegen Gods verordening geweest is? Gaarne geven wij hun den lof, die hun toekomt, dat zij den harden meester lang onderdanig geweest zijn, maar dat is geen verontschuldiging. Wij stemmen het even volmondig toe, dat Philips hun het Evangelie niet laten wilde, en hen kastijdde aan lijf en goed; maar lijden, lijden is des Christens plicht. Luther zou hun toegevoegd hebben, wat hij tot de oproerige boeren sprak: ‘Gij zegt, de overheid is te boos en ondragelijk: zij wil ons het Evangelie niet laten, en bezwaart ons in onze tijdelijke goederen, en verderft ons alzoo aan lijf en ziele. - Maar ik zeg u: dat de overheid boos en onrechtvaardig is, verontschuldigt geen samenscholing, geen oproer. Want de boosheid te straffen komt een ieder niet toe, maar alleen de wettige overheid’Ga naar voetnoot1). Dus volgens de bewuste teksten is er geen verdediging van den opstand onzer vaderen mogelijk, en zij hebben zich dan ook nooit op den Bijbel durven beroepen. De akte van afzwering, hun authentiek verdedigingsgeschrift, stelt geheel andere, onbijbelsche, in Groen's zin echt revolutionnaire, rechtsgronden, waarom zij hun souverein de gehoorzaamheid mochten opzeggenGa naar voetnoot2). ‘Also een yegelick kennelick is’ (zoo vangt dit belangrijk staatsstuk aan) ‘dat d'ondersaten niet en zijn van Gode geschapen tot behoef van den Prince, om hem in alles wat hij beveelt, weder het goddelick oft ongoddelick, recht ofte onrecht is, onderdanich te wesen ende als slaven te dienen; maer den Prince om d'ondersaten wille, sonder dewelcke hij egeen Prince en is, om dezelve met recht ende redene te regeren.... Ende soo wanneer hij sulx niet en doet, maer in stede van sijne ondersaten te beschermen, deselve soeckt te verdrucken, 't overlasten, heure oude vrijheyt, privilegien ende oude hercomen te benemen, ende heur te gebieden ende ghebruycken als slaven, moet gehouden worden niet als Prince, maer als een Tyran, ende oversulx na recht ende redene magh van sijne ondersaten (besondere bij deliberatie van de Staten van de lande) voor egeen Prince meer bekent, maar verlaten ende een ander in sijn stede ghecosen werden,’ enz. Ziedaar dezelfde leer verkondigd, die Otto van Nordheim vijf honderd jaar vroeger aan zijn Saksers predikte - en tevens de | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
leer, die Groen als revolutionnair brandmerkt. Maar Groen beweert dat die stelling - omtrent den vorst, om het volk geschapen, en afzetbaar als hij misdoet - eigenlijk de rechtvaardiging niet was, waarmede de afgevallen onderdanen hun geweten geruststeldenGa naar voetnoot1). Hij is overtuigd: ‘dat men in dit gewichtige stuk de republikeinsche (ik zou zeggen: revolutionnaire) theorieën gaarne op den voorgrond heeft geplaatst, vermits men, ten einde den Roomschen, die nog machtig in den lande waren, te believen, het beginsel dat in het oog der strenge Hervormden alleen den afval rechtvaardigen kon - de onmogelijkheid om onder den Koning God naar zijn woord en wet te blijven dienen - geheel op den achtergrond en in de schaduw gesteld had’Ga naar voetnoot2). Ik kan hierop niets anders antwoorden dan wat Groen zelf eens tegen een schriftverklaarder zeide: ‘tegen zoodanige interpretatiën achten wij niet eenige bewijsplaats, hoe stellig en duidelijk ook, bestand’. Men leze slechts bij Groen zelven, in zijn Geschiedenis des Vaderlands, hoe verdraagzaam men toen ter tijde jegens de Roomschen was, en oordeele dan of het waarschijnlijk is, dat, om dezen te believen, de Staten hun beste, hun alleen afdoende argument zouden verzwijgen in een stuk, dat hen bij hunne medeprotestanten rechtvaardigen moet, en dat zij in plaats daarvan uitsluitend een leer zouden verkondigd hebben, die zij zelven voor onwaar hielden. Maar ik ga verder en verzeker dat die beginselen, die Groen voor revolutionnair uitmaakt en die in de akte van afzwering beleden worden, algemeen door de protestanten in vroeger dagen werden erkendGa naar voetnoot3). Tot bewijs haal ik in de eerste plaats de redevoering aan Over het recht van den Nederlandschen oorlog tegen Philips, die aan Philips van Marnix wordt toegeschrevenGa naar voetnoot4). In die redevoering worden dezelfde gronden voor de wettigheid van den opstand gegeven als in de akte van afzwering: en van de religie wordt ook daarin gezwegen. Het hoofdbewijs, waarmeê de rechtmatigheid van den afval aangedrongen wordt, komt hierop neêr: ‘Het is rechtmatig dat om dezelfde redenen, waarom een vasal zijn leen verbeurt, ook de heer van zijn eigendom vervalle: daarom is de vasal niet gehouden dezen trouw of gehoorzaamheid te betoonen, zoo hij den vasal de trouw en de leenrechten | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
weigert.... Waarom zouden wij, Nederlanders, dan ook niet uit éénen mond zeggen: Wij erkennen Philips niet als koning, die ons niet als burgers erkent, maar als vreemden en vijanden behandelt’Ga naar voetnoot1). Zulk een leer is niet antirevolutionnair, en zij zou niet openlijk geleerd zijn, zoo zij niet algemeen ingang had gevonden. Daarenboven dezelfde leeringen, als onze vaderen in de staatsstukken en in hun bijzondere geschriften belijden, hebben de Engelsche Puriteinen een halve eeuw later tegen hun koning gebruikt. In de pamphletten van die dagen wordt beweerd: dat men den koning slechts te gehoorzamen heeft, zoolang hij rechtvaardig regeert; dat het volk of althans het parlement gelijke rechten als de koning heeft; dat er een wederzijdsch verdrag tusschen koning en onderdanen bestaat, en dat, zoo hij dit van zijn kant verbreekt, de onderdanen daardoor van hun eed van trouw ontslagen zijnGa naar voetnoot2). Zouden ook de Puriteinen, om eenige geheime reden, een leer, waaraan zij niet geloofden, hebben voorgewend, en die, welke zij geloofden, hebben verzwegen?Ga naar voetnoot3) En alweer dezelfde theorieën komen terug, wanneer het noodig wordt Jacobus II in zijn antinationale plannen en maatregelen tegen te gaan. De bewerkers van de revolutie van 1688 spreken niet anders dan de Puriteinen van 1648. De theorieën van de orthodoxe kerk van Engeland, die allen opstand even sterk veroordeelde, als thans Groen van Prinsterer en Alberdingk Thijm, waren verstoven voor den drang der omstandighedenGa naar voetnoot4). Men had goed praten, als de bisschop van Chester, dat ‘al wilde de koning ons zonder oorzaak dooden, wij toch onzen mond niet mogen opdoen noch onze hand tegen hem uitstrekken,’ - toen het den koning ernst scheen en het gevaar dreigde, bekwam men van dat onverstand. De graaf, later hertog, van Devonshire, die in Nottingham een bijeenkomst van leden der nobility en der gentry | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
belegd had, en tot wien Jacobus' dochter Anna zelve gevlucht was, liet door zijn vrienden een stuk onderteekenen, waarin zij verklaarden: ‘Wij achten het rebellie een koning te weêrstaan, die volgens de wet regeert; maar wij houden hem voor een tyran, die geen andere wet dan zijn wil erkent; en den zoodanigen te weêrstaan noemen wij met recht niet oproer, maar noodzakelijke zelfverdediging’Ga naar voetnoot1). De Fransche revolutiemannen hebben heviger, maar hebben zij in anderen geest gesproken? Ik antwoord, neen; de leer, die Groen als eigenaardig aan de achttiende eeuw voorstelt, is integendeel van den tijd der Reformatie, en van nog vroeger zelfs, meer en meer in de geschriften der staatkundigen en in de meeningen van het volk opgekomen, en in zijn daden geopenbaard. Wil men op dien grond de Revolutie veroordeelen, men velt tevens het vonnis over de Reformatie.
Wanneer ik, op dit punt van ons onderzoek, de slotsom van het tot nog toe behandelde kortelijk samenvat, dan zeg ik dat gebleken is:
| |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
Wij hebben ons met het antirevolutionnaire leerstuk van de heiligheid der regeering lang moeten bezig houden, omdat het de hoeksteen van het geheele stelsel is. Wij kunnen in het vervolg ons meer bekorten. Op bijbelschen grondslag heeft Groen, voor zoover ik weet, alleen nog de verplichting tot vereeniging van Kerk en Staat zoeken te vestigen. Daarover gaan wij thans met hem handelen.
5. Hoe hij er toe komt, om voor dit leerstuk het gezag des Bijbels in te roepen, zullen mijn lezers, geloof ik, even weinig begrijpen als ik. Ik zie geen kans de redeneering van den auteur in andere, kortere bewoordingen weêr te geven, en daarom schrijf k liever de geheele lange plaats uit. ‘De Souverein, hetzij men in de Monarchie den Vorst, of in de Republiek de Gemeente bedoelt, is tot handelen geroepen; en dit handelen moet naar de voorschriften der zedelijkheid ingerigt zijn; en die zedelijkheid, zal zij eenigzins grond en beteekenis hebben, moet een steunpunt bezitten in een geloof, aan welks getrouwe belijdenis de Souverein, ter wezenlijke handhaving van regt, deugd en orde, bescherming en begunstiging verleent. Dus vereeniging van Kerk en Staat. - De Souverein, wij zagen het, is de stedehouder Gods; derhalve is hij gehouden God te belijden, openlijk te vereeren en te dienen; anderen tot uitoefening van de Godsdienst behulpzaam te zijn; de wet van zijnen God, zoover de uitoefening van zijn regtmatig gezag strekt, tot rigtsnoer zijner daden en verordeningen te stellen. Dus vereeniging van Kerk en Staat. - De God van Hemel en Aarde spreekt in zijne grimmigheid tot de Vorsten, die de banden van den Heer en van zijnen Gezalfden verscheuren en hunne touwen van zich werpen: “Nu dan, gij Koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, Gij Regters der aarde. Dient den Heer met vreeze en verheugt u met beving.” Dus, tenzij wij God willen tergen, alsof wij sterker waren dan Hij, vereeniging van Kerk en Staat. - | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
Maar ook de Kerk is geroepen om het licht en het zout en de zuurdeesem der wereld te zijn; zij behoort geen martelaarschap, en ook geen vernedering te gaan zoeken; zij vermag niet zich aan den Staat, waar deze haar medewerking verlangt, te onttrekken; het past haar uit eigen beweging, voor het Evangelie, naar gezag en invloed, opdat de geboden Gods nageleefd mogen worden, te dingen. Dus, hetzij men op de roeping van den Staat of op de bestemming van de Kerk let, vereeniging van Kerk en Staat’Ga naar voetnoot1). Is dit alles duidelijk en licht te vatten? Komt het niet bij u op, dat denkbeelden, zoo duister en vaag uitgedrukt, ook hem, die ze gedacht heeft, niet heel helder voor den geest zullen gestaan hebben? Maar dit daargelaten, - zijt gij overtuigd? Volgt uit den uitgeschreven bijbeltekst wezenlijk de conclusie die Groen er uit haalt? Omdat de koningen verstandig handelen, den Heer met vrees dienen en met beving zich verheugen moeten, behoort daarom Kerk en Staat vereenigd te wezen? En duidelijker gebod tot die vereeniging is in den Bijbel niet te vinden, anders zou Groen het niet verzuimd hebben bij te brengen. Dus een leerstuk van zooveel gewicht, van zoo onafzienbaren nasleep, rustende op iets lossers nog dan een zandgrond! En hoe herhaaldelijk was al het onware en verderfelijke van deze theorie in het licht gesteld, en hoe onmiskenbaar heeft de ervaring van vroeger tijden, en, helaas! ook van den tijd dien wij beleven, tegen haar verwezenlijking gewaarschuwd! Ik verwijs naar het overtuigende betoog van Macaulay, waarmeê hij Gladstone's werk over Kerk en Staat weêrlegd heeft. In een land, waar verschillende godsdiensten beleden worden, kan de Staat slechts met één godsdienst vereenigd zijn, wier belangen hij dan, ten nadeele der overige, begunstigt. En toch is het doel van den Staat, bescherming der algemeene belangen tegen alles en tegen ieder, die ze in den weg staat of bedreigt. In alle opzichten komen, bij toeneming, gelijke rechten in de plaats van privilegiën voor enkelen; en in een zoo teedere zaak als de godsdienst zou voorrecht, begunstiging van den een boven den ander noodzakelijk wezen! Maar hoe zullen, in onzen tijd, nu ieder onrecht zoo hevigen tegenstand uitlokt, de verongelijkten zoo iets verdragen? Waar ooit zulk een onbillijke vereeniging bestaat of bestaan heeft, is tweedracht, burgeroorlog zelfs, er het gevolg | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
van geweest. Alleen in landen, waar slechts één Kerk bestaat, is haar vereeniging met den Staat op den duur mogelijk, nooit is zij noodig, veelal voor Kerk en Staat beide nadeelig. Ik wil geen nieuwe weêrlegging van het beginsel, waarop de theorie rust, ondernemen. Die niet overtuigd is door de bewijsvoering van een man als Macaulay, zou geheel ongevoelig zijn voor hetgeen ik zou kunnen zeggen. Liever wil ik de theorie in haar gevolgen voorstellen, opdat het blijke wat zij zoo al te beteekenen heeft. Vooreerst, welke zal de Kerk zijn, waarmeê de Staat zich bij voorkeur vereenigen moet? Die van de meerderheid der burgers? Onmogelijk; dit zou toepassing wezen op den godsdienst van de leer der volkssouvereiniteit, waarvan ieder antirevolutionnair gruwen moet. In de monarchie, wij zullen er spoedig meer van hooren, is de vorst eigenaar der souvereiniteit; ‘de Staat die ben ik,’ zegt hij, met toestemming van Groen en de zijnen. Dus de staatsgodsdienst is de godsdienst van den koning. Is Groen op die noodzakelijke gevolgtrekking uit zijn beide stellingen voorbereid? Neemt hij ze aan? Voorzeker niet; want zij zou de vrijspraak wezen, niet alleen van graaf Philips, maar ook van de Stuarts, die aan hun volk hun godsdienst wilden opdringen. Maar hoe zal hij de conclusie ontloopen, indien hij de praemissen niet varen laat? Ik ben benieuwd zijn besluit te vernemen. Waarschijnlijk heeft hij, zooals meer gebeurt, bij zijn algemeene stelling alleen op een enkel voorbeeld gelet, en algemeen gemaakt, wat slechts voor dat ééne voorbeeld, voor ons land, bedoeld is. Hier is de koning en de meerderheid der natie gereformeerd, en die Kerk heeft zoogenoemde historische rechten. Daarom moet onze Staat een protestantsche wezen en met de Gereformeerde Kerk vereenigd zijnGa naar voetnoot1). Maar zoo de Koning eens roomsch werdGa naar voetnoot2)? Dat mag niet, zegt Groen: ‘in Nederland is de Vorst gehouden de Hervormde | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
leer te belijden. Deze bepaling heeft thans een dubbel belang, daar zij bewijst, dat de overheid niet vermag den Staat, rechtstreeks of zijdelings, onder den invloed eener Kerk, wier wezen onverdraagzaamheid is, te stellen’Ga naar voetnoot1). Eilieve, op welken bijbeltekst berust het recht van eenige Kerk, van eenige meerderheid van onderdanen, om den Vorst voor te schrijven, welke religie hij belijden zalGa naar voetnoot2)? - De antirevolutionnaire geloofsbelijdenis is eclectisch; zij is een samenstel van allerlei leeringen, revolutionnaire en ultramontaansche, bijeengevoegd zooals het best met de oogenblikkelijke belangen der partij overeenkomt. Maar gesteld eens: de eisch ware redelijk, en onze Staat moest met de Gereformeerde kerk vereenigd wezen, welke gevolgen zouden dan daaruit voortvloeienGa naar voetnoot3)? Waar een staatskerk is, moeten de voorname staatsambten uitsluitend door leden dier Kerk bekleed worden. Zoo was het bij ons onder de oude bedeeling: ‘de Hervormde Kerk, en kon dit anders? gaf aan haar leden bij uitsluiting de bevoegdheid tot hooge ambtsbediening in den Hervormden Staat’Ga naar voetnoot4). Of het anders kon, zullen wij daarlaten; maar het was toch eenigszins hard voor hen, die aan het geloof hunner vaderen gehecht waren, en die daarom verhinderd werden hun talenten op de eervolste wijze aan het staatsbestuur te besteden, en tot ambteloos leven waren gedoemd. Het was ook onzedelijk, omdat het uitlokte tot een belijdenis met de lippen, tegen de inspraak van hart en hoofd. Van de Remonstranten, in later dagen, getuigt Groen, zonder eenige aanmerking, dat ‘zich niet weinigen onder hen, uit eigenbelang, | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
bij de Hervormde Kerk voegden, ziende dat op hunne vergaderingen geene ambten te vergeven waren’Ga naar voetnoot1). Zoo wint de staatskerk, door dit doeltreffende middel, alle onverschillige en baatzuchtige, dat is alle onzedelijke, dissenters, en blijft alleen de eerlijke lieden uitsluiten, die overtuiging boven eigenbaat stellen. En dezen, die van alle aanzienlijke posten om hun geloof worden uitgesloten, die geen staatsburgers zijn in hun vaderland, - welk een liefde tot dat land moet hen wel bezielen! Zij worden als vreemdelingen behandeld, - zou het te verwonderen zijn, zoo zij zich vreemdelingen gevoelden en in tijd van gevaar vreemdelingen betoondenGa naar voetnoot2)? Dan zal men hen natuurlijk ontaarden noemen, menschen zonder liefde tot hun geboortegrond; en vergeten, dat zij alleen de schuld er van dragen, die door hun uitsluiting het vaderland voor velen tot een land van vreemdelingschap hebben gemaakt. Maar een staatskerk vordert meer van de regeering dan uitsluiting der dissenters van de staatsbedieningen. Volgens artikel 36 der Nederlandsche geloofsbelijdenis ‘is het het ambt der overheid: om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsche godsdienst, om het rijk des Antichrists te gronde te werpen.’ Daartoe dienden onder de Republiek de plakkaten, zooals die van 1588 ‘tegen de Pauselijke afgrijselijke afgoderije, geoefend tot groot schandaal van alle vrome ingezetenen, doordien Gods Heilige naam daardoor onteerd, de Christelijke religie verhinderd en de gemeene rust verstoord wordt’Ga naar voetnoot3). Zoo komt de overheid er toe, om een godsdienst, die voor duizenden landgenooten de alleen zaligmakende is, als afgoderij te brandmerken en te bannen, om geen ergernis te geven aan ‘de vrome ingezetenen.’ Het is, Goddank! bij zulke plakkaten gebleven, en de leer is niet tot volle toepassing gebracht. Want, aan de leer getrouw, komt men noodzakelijk tot al de gruwelen der inquisitie. Zie op de Hervormers zelven. ‘Het is de tijd van het zwaard en van den toorn (zegt Luther tijdens den boerenkrijg) en niet van de genade. Met bloedvergieten kan thans de Vorst den hemel verdienen, zooals anders met bidden.’ - ‘Daar het vast staat, dat de Wederdoopers een duivelsche secte zijn (zegt Melanchthon), zijn zij niet langer te dulden, en daarom moeten de partijhoofden, in | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
de verschillende plaatsen, met de uiterste gestrengheid gestraft worden’Ga naar voetnoot1). En Calvijn - hoe consequent is hij, helaas! aan die goddelooze leering geweest! Een afvallige van het Christendom, zooals hij afvallig was van de bestaande Kerk, heeft hij op den brandstapel doen omkomenGa naar voetnoot2) en, tot overmaat van schande, Melanchthon heeft het toegejuichtGa naar voetnoot3). Het behoeft wel niet gezegd, dat een dergelijke uitroeiing der afgoderij, en ter neder werping van het rijk des Antichrists ook aan Groen niet behagen zou. Hij verklaart het artikel der geloofsbelijdenis zoo, dat de overheid ‘door wettige middelen, door bestraffing van hetgeen Godslasterlijk is, maar vooral door Christelijk liefdebetoon’, gehouden was den valschen godsdienst tegen te gaanGa naar voetnoot4). Die verklaring brengt mij op een onderwerp, dat ons land in den laatsten tijd in beroering gebracht heeft: op den bisschoppelijken eed. Daarin komt de zinsnede voor: ‘Ketters en scheurmakers en oproerigen tegen onzen Heer of zijne opvolgers zal ik naar mijn vermogen vervolgen en bestrijden’. De strekking van deze belofte is ongeveer dezelfde als die van den eisch van art. 36 der Nederlandsche belijdenis: alleen daarin is verschil, dat de laatste van ketterij, de eerste van ketters spreekt. Maar zoolang het onmogelijk blijft de ketterij uit te roeien en de ketters ongedeerd te laten, het rijk des Antichrists te gronde te werpen, en zijn onderdanen te ontzien, zoolang zal het verschil slechts de bewoording en niet de bedoeling betreffen. Is de remonstrantsche ketterij bestreden zonder vervolging der RemonstrantenGa naar voetnoot5)? En is zij door zoo matige vervolging uitgeroeid? Dus uitroeiïng van valschen godsdienst, zonder | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
bemoeielijking van haar belijders, is een herschenschim. Maar het is mij eigenlijk niet om den eed te doen, maar om zijn officiëele verklaring. Evenals Groen het artikel der geloofsbelijdenis door zijn vrije en vergoelijkende verklaring weggeredeneerd heeft, zoo wordt de eed van den bisschop door de pauselijke uitlegging geheel onschadelijk gemaakt. ‘De vervolging (heet het daar) en bestrijding der ketters, waartoe de Bisschoppen verplicht zijn, moet verstaan worden als betrekking te hebben op hunne zorgvuldigheid en pogingen, om de ketters van hunne dwaling te overtuigen en hunne verzoening met de katholieke Kerk te verwerven’Ga naar voetnoot1). - Ik zie niet hoe de antirevolutionnairen, die met de Nederlandsche geloofsbelijdenis en den zin van art. 36, volgens Groen's opvatting, bekend moeten geweest zijn, zich geërgerd hebben aan den bisschopseed, die minder hevig en even geruststellend verklaard was, op officiëeler wijs zelfs dan Groen het de geloofsbelijdenis heeft kunnen doen. Nog een eigenaardigheid van de staatskerk willen wij ter sprake brengen. ‘De Geestelijken kunnen in een Gereformeerden Staat niet als ten eenen male ongeregtigd en ongeroepen tot politieke bemoeienis worden beschouwd’Ga naar voetnoot2). Ik heb er den Gereformeerden staat niet liever om. Ik zou het een ongeluk rekenen, indien er bij voorkomende omstandigheden politieke preeken, in het belang van eenige staatspartij, gehouden werden; indien er van den preêkstoel over verkiezingen gesproken, misschien wel geraasd werdGa naar voetnoot3); indien in de dagbladen ‘herders en leeraars’ hun kandidaten aan de geloovigen, als bij uitstek Protestantsch, aanprezen, wat in den Hervormden staat misschien wel tegen kunde kan opwegen; bovenal zou ik het bejammeren, indien te eeniger tijd de preêkstoel misbruikt werd, om minder goede waar, door protestantsche handen vervaardigd of op protestantsche toonbanken te koop geboden, tegen de concurrentie van betere, maar helaas katholieke goederen, te beschermen. Die tijd | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
moge nooit over ons verlicht en verstandig vaderland aanbreken! Zooals BurkeGa naar voetnoot1) zegt, geen geluid mag in de kerk gehoord worden, dan de verzoenende stem der christelijke liefde. De kerk is een plaats, waar wel één dag wapenstilstand aan de oneenigheid en hartstocht der menschen verleend mag worden. - En daarenboven alle invloed der geestelijkheid op staatszaken is om verschillende redenen zooveel mogelijk te verhoeden. De eerbied waarmeê zij bejegend, het vertrouwen waarmeê zij gehoord wordt, de inbeelding dat haar zaak die van den godsdienst is, de gelijke belangen die den geheelen stand tot een aaneengesloten partij verbinden, de hartstocht bij verschillen, die het odium theologicum tot spreekwoord heeft gemaakt, - dit alles is reden genoeg, om voor de herderlijke bemoeiing der predikanten met de partijschappen in den Staat te vreezen en te waken. Om al de bezwaren, die onafscheidelijk aan een vereeniging van Kerk en Staat verbonden zijn, zijn wij er ten sterkste tegen ingenomen. Maar er is nog iets, dat, dunkt mij, dit leerstuk vooral voor antirevolutionnairen onaannemelijk maken moet. Al wie het met al zijn gevolgen te goeder trouw omhelst, kan niet dan de handelwijs van graaf Philips jegens ons vaderland volmaakt goedkeuren. De katholieke vorst heeft niets gedaan, dan hetgeen de Nederlandsche geloofsbelijdenis uitdrukkelijk van de overheid vordert. Hij was overtuigd - en geen wonder! - dat de nieuwe leer ketterij was en valsche godsdienst, - en die heeft de overheid te weren en uit te roeien. Geen ander denkbeeld bezielde hem. ‘Onze meening (dus leest men in een van Keizer Karel's plakkaten) is alleen tot Gods dienste, tot de welvaart der onderzaten en hunner zielen zaligheid, hierin bewijzende de officie van een goed Prins, te verhoeden dat zij niet verleid noch rechtstreeks of zijdelings tot eenige kwade vervloekte dwalingen getrokken of gebracht zouden worden’Ga naar voetnoot2). Is dat niet christelijk, | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
niet antirevolutionnair gesprokenGa naar voetnoot1)? Misschien was verbranden en verworgen een wel wat al te forsch geneesmiddel; maar ik vraag in gemoede, was het mogelijk met een onschuldiger remedie de ziekte te genezen? Misschien zelfs, als men er spoediger bij geweest was en heviger gebrand en gemoord had, - wie weet of de ketterij niet ware uitgeroeid, zooals in het rechtzinnige Spanje? Zoo zou Karel eer van toegeeflijkheid dan Philips van gestrengheid te beschuldigen zijn. En daarom kan ik het aan Groen niet toegeven, als ik mij op zijn standpunt verplaats, ‘dat de omwentelingen in de Nederlanden, de burgeroorlogen van Frankrijk slechts de noodzakelijke gevolgen van een despotisme geweest zijn, dat door afschrik van het schavot de gewetens overheerschen wilde’Ga naar voetnoot2). Zoo opstand tegen de overheid het onvermijdelijke gevolg is van haar plichtvervulling, dan is het dubbel treurig, dat die opstand een verzet tegen Gods verordening is, en dat hij een oordeel brengt over hen, die er aan schuldig zijn. In dit opzicht spreken de antirevolutionnaire leerstukken elkander ronduit tegen. Dat Philips verder de oude religie, als de ware, handhaafde, is geheel overeenkomstig met de leer van Groen en zijn vrienden. Wanneer er een scheuring in de Kerk komt, heeft de overheid te onderzoeken, welke partij als de oude, ware gemeente moet worden beschouwd, en die partij moet in het bezit der kerkelijke goederen en voorrechten gehandhaafd wordenGa naar voetnoot3). Dit staatsrechtelijke leerstuk wordt door Groen in het belang zijner afgescheiden geloofsgenooten aangewend; zij zijn, zegt hij, de eigenaars, die de regeering in het bezit had behooren te handhaven; de andersdenkenden - de meerderheid zeker der beschaafde en geleerde lidmaten - hadden dan een onafhankelijke gemeente, buiten bezwaar van den lande, kunnen vormen. Ik laat de waarde van de stelling daar. Maar zoo ze voor de Afgescheidenen spreken moet, vordert de billijkheid, dat wij ook den Spaanschen koning er meê rechtvaardigen. De partij van den Paus was ouder dan die van Luther en Calvijn, of althans het was natuurlijk dat zij er bij den koning voor doorging. Moest hij dan de pauselijke kerk in haar voorrechten niet handhaven? Zijn gedrag, als men het uit dit antirevolutionnaire gezichtspunt beschouwt, steekt zelfs aller- | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
gunstigst af bij het onrecht van zoovele vorsten, die de eigenaars der Kerk en van haar goederen van alles hebben beroofd en uitgedreven. En als de Afgescheidenen met recht eigenaars van de Hervormde kerk kunnen genoemd worden, met hoeveel grooter recht mogen dan de katholieken zich de eigenaars noemen van de kerkgebouwen en kerkelijke goederen, die door de belijders der nieuwe leer met geweld in bezit zijn gekregen! - Zoo leidt overal de antirevolutionnaire leer tot de kerk van Rome.
Ik heb nog een opmerking te maken. Het stelsel van Groen vordert een heerschende Kerk, en toch zien wij hem rusteloos ijveren voor volkomen vrijheid van godsdienst. De verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid ligt voor de hand: vrijheid van godsdienst is een middel, dat tot den alleen wenschelijken toestand van een Hervormde staatskerk leiden moet. Alleen omdat die toestand op het oogenblik nog niet mogelijk is, wordt zij niet gewenscht; maar zoodra de tijd daartoe gekomen zal zijn, wordt de vrijheid naar behooren gekortwiekt. Wilt gij een bewijs? Lees dan de aanteekening van Groen op art. 190 der vroegere Grondwet. ‘Zoo dit artikel (zegt hij) de belijdenis van alle, ook van de meest verderfelijke dwaalbegrippen beschermt, - het prediken van onzedelijkheid en Godverloochening behoort geen algemeenen vrijbrief te hebbenGa naar voetnoot1). Evenwel als protest tegen conscientiedwang kan het blijven bestaan: wie verzekert ons thans dat het nimmer te pas komen zal’Ga naar voetnoot2)? Dus als men eens, door het instellen van een heerschende Kerk, verzekerd kon wezen, dat het artikel aan de ‘vrome ingezetenen’ nooit te pas zou komen, dan kwam het er verder voor godloochenaars - en zullen wij er maar bijvoegen, afgodendienaars - niet op aan. | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
Hetzelfde geldt van de vrijheid van onderwijs. Wat wordt daarvoor door Groen en zijn vrienden gewerkt! Maar vergeten wij daarom niet, dat: ‘in een gewonen regelmatigen toestand het onderwijs, voor elke Gezindheid, behoort te staan onder den invloed der Kerk. Maar als er geene belijdenis bestaat, of als haar gezag tijdelijk althans niet geldt, dan is er ook eigenlijk geene Kerk; en het is duidelijk aan elk, die eenigszins de gesteldheid van het Hervormde Kerkgenootschap kent, dat het toezigt van de Kerk over de school voor de Hervormden thans geenerlei waarborg opleveren zou’Ga naar voetnoot1). Dus als eens de eigenaars, die uit de Kerk verdreven zijn, daarin zegevierend zijn teruggekeerd, komt het onderwijs voor elke gezindheid onder den invloed der Kerk! Dan zal het weer zijn als in de dagen van ouds, toen de Dordtsche synode besloot: ‘Men zal scholen niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen oprichten. De Christelijke Magistraten zullen verzocht worden dat zij de schoolmeesters met eerlijke gagiën overal voorzien; geen schoolmeester (zal worden aangesteld) dan lidmaat der Gereformeerde kerk, versierd met getuigenis van een oprecht geloof en vroom leven, en in de Catechetische leer wel geoefend’Ga naar voetnoot2). Dat is de definitieve antirevolutionnaire toestand, waar wij heenstreven. De tijd der volkomen vrijheid van godsdienst en onderwijs is slechts een overgang tot wat beters. De zuivere concurrentie is een middel om tot monopolie te geraken. En denken misschien de Hervormden, die niet tot ‘de oude ware partij’ behooren, dat zij van de Afgescheidenen en de geloofsgenooten van dezen die niet afgescheiden zijn, niets te vreezen hebben, - dan wil ik, hun ten gevalle, meêdeelen, hoe Groen, nog niet lang geleden, de wederzijdsche krachten berekende: ‘Een groot gedeelte ook der predikanten is òf zelf aan het kerkgeloof ontrouw, òf althans, zoo niet onvoorwaardelijk, met betreurenswaardige voorkeur aan den bedriegelijken kerkvrede gehecht. Er zijn er ook, die met kracht daartegen opkomen, maar ik herhaal het, een zeer groot gedeelte wordt medegesleept door den schijn van vrede en verdraagzaamheid, en ook de kerkeraden zijn over het algemeen tegen ons gestemd. Wat nu het | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
gros der gemeente betreft, zeer velen zijn onverschilligen, dus te vrede quand même. Daar stel ik tegenover, dat men bij toeneming in alle standen, in de hoogere klasse, in den middelstand en onder het volk, niet weinigen vindt die, ten gevolge eener vernieuwde geloofsopwekking of met traditioneele gehechtheid, voor de leer der Kerk in de bres staan. En nu moet men, om den toestand goed te schetsen, letten op drie aanmerkingen. De eerste, dat al degenen, die den vrede willen quand même, een groot en ontzagchelijk getal, eigenlijk niet medetellen. Natuurlijk, want als de strijd begint, doen zij niet mede, ontwijken dien zoolang mogelijk; wanneer de overwinning behaald is, scharen zij zich, in het belang van orde en rust, aan de zijde van den triomfant. De tweede aanmerking’Ga naar voetnoot1) - is van minder belang, en zoo ook de derde, zoodat ik de aanhaling hier gevoegelijk kan afbreken. Een ieder kan uit het aangehaalde leeren, dat de zaak van de Afgescheidenen en hun medestanders zoo kwaad niet staat. Wie weet wat er nog gebeurt, als handige vrienden en onhandige vijanden tot herstel der ‘oude ware leer’ blijven samenwerken!
Wij hebben in het tweede gedeelte, waartoe wij thans gekomen zijn, te onderzoeken, of de historische grondslagen van het antirevolutionnaire staatsrecht steviger zijn, dan wij de bijbelsche bevonden hebben. Dat men een stelsel van staatsrecht door de geschiedenis zoekt te staven, is niet dan goed te keuren. Ervaring is het begin van alle wetenschap; een wetenschap, die op haar niet rusten wil, hangt noodzakelijk in de lucht. De geschiedenis nu omvat de ervaring van alle eeuwen en alle volken in zaken van staatsbestuur en maatschappelijke inrichting. Een staatsrecht, dat niet in staatsgeschiedenis gegrond is, is een boom zonder wortels, en dus zonder leven. Maar hoe zal men de geschiedenis tot bevestiging der wetenschap aanwendenGa naar voetnoot2)? - dit is het waar het op aankomt. Er zijn geen stelsels denkbaar, tot wier rechtvaardiging geen feiten te verzamelen zouden zijn. De socialist beroept zich op de geleidelijke ontwikkeling en vervorming der maatschappij, die eerst gezag, dan individualisme als beginsel gehad heeft, en thans noodzakelijk naar een georganiseerde broederschap streeft. Zulke ontwikkelingstheorieën zijn uiterst moeielijk te weêrleggen: | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
gewoonlijk berusten zij gedeeltelijk op ware, grootendeels op valsche voorstelling. Hoe zal men nu de eenzijdigheid, die het valsche opzettelijk over het hoofd ziet, overtuigen kunnen? Was ieder feit door een enkel ander feit voortgebracht, en werd die voortbrenging door een enkele wet geregeerd, dan zou het niet onmogelijk zijn, iedere gebeurtenis in haar oorzaak en in haar gevolg te leeren kennen. Maar voor één oorzaak heeft ieder feit er duizend. Hoe zal men het aandeel berekenen, dat ieder van haar aan de wording gehad heeft? Een rivier ontspringt niet uit één bron, maar uit een onnoemelijk getal waterstralen, die, zich aanhoudend vereenigend, beekjes vormen en eindelijk tot rivier bijeenvlieten. Wie zal nu berekenen, hoeveel iedere straal tot het vormen van den breeden stroom heeft bijgedragen? Even ondoenlijk is het van de ingewikkelde gebeurtenissen, die de geschiedenis der menschheid uitmaken, de oorzaken met nauwkeurigheid uiteen te rafelen, en het gewicht van elk in het bijzonder te bepalen. Honderd verschillende berekeningen van de oorzaken van één feit kunnen geleverd worden, en er is geen proef op deze som te bedenken. Een ieder houdt zijn berekening voor de beste, en zoo hij geen grove fouten gemaakt heeft, kan men hem niet overtuigen, dat zijn uitkomst toch onjuist moet wezen. Van daar het onzekere van alle historische bewijsvoering; zij kan slechts bij benadering gelden. Dit diene tot voorloopige waarschuwing. Thans kunnen wij Groen's historische theorieën van naderbij gaan beschouwen.
1. Evenals de staatkundigen uit de school van Rousseau met een natuurtoestand en met een maatschappelijk verdrag aanvangen als den oorsprong der latere staten, zoo heeft Groen een eigen historisch-utopische verklaring van hun ontstaan. Volgens hem zijn er staten van tweeërlei soort: aggregatiën van onderzaten om een koning, die eigenaar is der souvereiniteit, en associatiën van vrije burgers, die zich gelijke rechten waarborgen. Deze zijn ware republieken, de eerste wezenlijke monarchieënGa naar voetnoot1). - Ik wil nu niet tegenwerpen, dat het bestaan van zulke zuivere typen moeielijk te bewijzen zou zijn. Integendeel wij willen beide bepalingen aannemen; maar dan vraag ik naar de oorzaken, waaraan het zoo hemelsbreed verschillend karakter van beiderlei staatsvorm is toe te schrijven. Hoe er monarchieën, | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
aggregatiën om een eigenaar der souvereiniteit, ontstaan zijn, zegt ons Groen zelfGa naar voetnoot1): ‘hun voorname fundament lag in landbezit en grondeigendom: verovering, krijgsregt, herinneringen uit het (Romeinsch) Keizerlijk bewind hebben er toe meêgewerkt.’ Duidelijker drukt men het zoo uit: de monarchieën zijn ontstaan door verovering, overheersching, eigenmachtig in bezit nemen van groote landgoederen. De beschrijving die Gregorius VII, zooals wij boven zagen, van de stichters der monarchieën geeft, is in de hoofdtrekken waar. Geweld is de oorsprong der koninklijke macht in de middeneeuwen. In den tijd harer wording was zij niets heiliger dan bij voorbeeld het keizerlijk geweld van Napoleon. ‘Maar (om Hallam's woorden te gebruiken) de tijd verandert onrecht in recht, zooals in alle geüsurpeerde regeeringen op te merken valt; voorbeelden baren gewoonte en gewoonte ontwikkelt zich tot wet, en het twijfelachtige antecedent van het eene geslacht wordt de grondwet van een volgend’Ga naar voetnoot2). Zoo is langzamerhand het koningschap door recht van den sterkere veranderd in koningschap door de gratie Gods. Aan dien titel hechten de antirevolutionnairen bizondere waarde, omdat zij zijn historischen zin miskennen of misschien niet kennen. Groen leest ‘in dat kernachtige woord de meest ernstige vermaning om, door ootmoedige pligtsbetrachting, dankbaarheid voor de genade die men ontvangen heeft, te bewijzen’Ga naar voetnoot3). En Van der Kemp meent dat de woorden bij de gratie Gods ‘het Koningschap tot den zin van het Goddelijk recht beperken’Ga naar voetnoot4). Ik heb er vrede meê. Maar de phrase beteekent eigenlijk alleen: dat de vorst door de genade van niemand dan van God regeert, dat wil zeggen: dat hij onafhankelijk is van eenigen leenheer; zonder dat daarin eenige aanleiding tot dankbaarheid of verplichting tot ootmoed ligt opgesloten. Zoo heeft reeds WagenaarGa naar voetnoot5) de formule terecht verklaard. In diergelijken zin begonnen de charters van Zuid-Frankrijk, tijdens de daar niet erkende regeering van Hugues Capet: ‘onder de regeering Gods, bij ontstentenis van een aardschen Koning’Ga naar voetnoot6). Hoe weinig die regeeringen naar de geboden Gods en overeenkomstig de gewenschte ‘ootmoedige plichtsbetrachting’ uitgeoefend | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
werden, is van algemeene bekendheid. Die tijden van geweld en willekeur als toonbeelden te prijzen, gaat niet aan. Even verkeerd is het uit de primitieve rechten der middeneeuwsche koningen, wier overweldiging slechts door prescriptie geheiligd is, het karakter der wezenlijke monarchie te willen opmaken. Zoo doet Groen, wanneer hij ‘de naauwkeurige begrippen omtrent het wezen en den historischen oorsprong der Monarchiën’ van Hugo de de Groot met blijkbaar welbehagen overneemtGa naar voetnoot1). Volgens dezen kan het gebeuren, dat iemand, die een groote uitgestrektheid gronds bezit, niemand daarop wil toelaten, dan op voorwaarde dat hij absoluut van hem zal afhangen; of ook dat iemand, die een groot getal slaven bezit, ze vrijgeeft op voorwaarde dat zij hem voor hun souverein erkennen, en hem belasting betalen zullenGa naar voetnoot2). - Dat heeten nauwkeurige begrippen! Geweld, schaamteloos onrecht, als grond van het koninklijk recht opgegeven! Maar hoe komt iemand, mogen wij vragen, aan een aantal slaven? Alleen door krijgsrecht, of met welken fraaien naam men het onrecht betitelen wil. En hoe komt iemand aan een grooter stuk gronds dan hij zich door zijn arbeid wettig kan toeëigenen? Alleen door willekeurig in bezit nemen. En die man wil van die, niet gekregen maar genomen, rechten aan niemand afstand doen, die niet absoluut van hem wil afhangen! Is dit alweêr geen schandelijke dwang? Het is dezelfde dwang, waarmeê Jacob zijn van honger stervenden broeder het eerstgeboorterecht afkocht voor het voedsel, zonder hetwelk hij het leven niet houden kon. En dan had Jacob zijn linzen althans door arbeid, niet door geweld gewonnen. Zal men nu zulk een oneerlijk verkregen voorwaarde voor alle eeuwen verbindend achten? Heeft de hongerige man, die nergens grond kan krijgen om door zijn arbeid vruchtbaar te maken, door het onwillig erkennen van rechten aan den sterken landbezitter, niet alleen zijn onafhankelijkheid, maar die van zijn nakomelingschap voor altijd vervreemd? Wie durft zoo iets beweren? Want op gelijke wijze laat zich de slavernij, waartegen de antirevolutionnaire partij zoo terecht ijvert, volkomen rechtvaardigen. Of is het niet mogelijk dat een man, die zijn vijand gevangen heeft genomen, hem het leven schenkt op voorwaarde dat deze zijn slaaf zal wezen? Is het niet mogelijk, dat in een tijd van hongersnood zij die anders zouden sterven aan hem, die koren heeft, | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
voorstellen: koopt ons voor brood, zoo zullen wij uw slaven zijn? Het is niet alleen mogelijk, maar dikwijls zelfs in de middeneeuwen gebeurd, en het gebeurt nog heden ten dage in RuslandGa naar voetnoot1). En zullen zij en hun verste nakomelingschap daarom door alle tijden heen slaven blijven? Verre van daar. Maar eveneens is het met de monarchie: zoo de mensch zich en zijn nakomelingen niet tot slaven kan maken, kan hij zich evenmin met zijn geslacht onvoorwaardelijk aan een ander onderwerpen. Maar, volgens het staatsrecht van Groen, behoeven de onderdanen ook niet voor altijd van hun vorst af te hangen. Wanneer hij zich vergenoegt met hen te verdrukken en te belasten boven hun vermogen, hebben zij hem met vreeze onderdanig te zijn. Maar vergrijpt hij zich aan hun godsdienst, dan, Goddank, krijgen zij recht het juk af te schudden. Zoo is het in Nederland gegaan. Had Philips de belijdenis der Hervormde leer vrij gelaten, hij had onze vrijheden, als die van Arragon, mogen inkorten en vernietigen, zonder ons daardoor recht tot afzwering te geven. Maar nu hij zijn plicht als overheid, in het handhaven van wat hij de ware leer rekende, getrouw vervuld heeft, - nu kwam het recht aan de zijde der opstandelingen; en de koning is afgezet, en met onzen godsdienst zijn onze vrijheden behouden. ‘Zonder dit hooger beginsel (van den godsdienst) had Nederland, evenmin als Arragon, Napels, Sicilië en Milaan, zijne privilegiën en nationale onafhankelijkheid bewaard’Ga naar voetnoot2). Ziet nu, welk een fraaie staatsleer wij op die wijs bekomen! Nederland jaagt, ter wille van den godsdienst, met recht den koning het land uit, wint daardoor nationaliteit en welvaren, en streeft zijn naburen, wier vorsten, bij al hun verkeerd bestuur, zich toch aan den godsdienst niet vergrijpen en daarom niet afgezet mogen worden, in allerlei voorspoed verre vooruit. In Engeland regeeren de Stuarts in antinationalen zin, zij maken zich tot afhangelingen van den Franschen vorst, en werken diens plannen, tot nadeel van hun eigen volk, aanhoudend in de hand. Ongelukkig voor Engeland, maar wat er aan te doen? Daar komt eindelijk Jacobus II op den troon; hij blijft het land slecht regeeren als zijn voorgangers, maar - o nooit volprezen geluk! - hij wil nog daarenboven de protestantsche religie verdringen. Nu heeft men | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
recht den tyran te weêrstaan en maakt er gretig gebruik van: de Stuarts houden op te regeeren; de staatsvorm wordt verbeterd en een tijd van nooit gekende welvaart vangt aan. Wat zou er van Engeland geworden zijn, als de Stuarts den godsdienst onaangeroerd gelaten en alleen het land slecht geregeerd hadden! Ik vraag in gemoede: zijn zulke beginselen van staatsrecht redelijk?
2. Het is een vraagstuk, waaraan Groen voor de antirevolutionnaire leer veel gewicht hecht: of monarchie dan wel of republiek de oudste staatsvorm der Germaansche volken, de voorvaders der hedendaagsche natiën van West-Europa, geweest is. Het laatste gevoelen, dat de Germanen republikeinsche staatsinstellingen hadden, en dat het koningschap oorspronkelijk binnen enge grenzen beperkt, eerst door verloop van tijd de overhand heeft verkregen, - ‘is het gevoelen van alle schrijvers uit de 18de eeuw en gedeeltelijk uit later tijd, die door beoefening van het Staatsregt vermaardheid en invloed hebben verkregen: om enkelen te noemen, van een Mably en wat meer zegt, van een Montesquieu, en zijne tallooze navolgers of copisten, naderhand van Mevrouw de Staël, zoo wel als van Chateaubriand; in onze dagen van een Thiers en een Mignet.’ - Van het tegenovergestelde, van Groen's gevoelen, dat wezenlijke monarchie de oudste Germaansche staatsvorm is, zijn ‘alle deskundigen, allen die, omdat zij de quaestie met onbevangenheid en nauwkeurigheid onderzocht hebben, bevoegd zijn oordeel te vellen’Ga naar voetnoot1). De tegenstanders van Groen, die onbevoegd zijn oordeel te vellen, ‘zijn niet van kundigheden, vooral niet van glansrijke talenten misdeeld. Alleen zij het geoorloofd te zeggen, ook waar zij in het voorstellen der latere gebeurtenissen uitgemunt hebben, dat ik (Groen namelijk) hen, in de vroegere Historie, niet als kenners, maar gedeeltelijk ten minste als zeer onkundige dilettanten beschouw.’ En hun onkunde is gemakkelijk te verklaren. ‘Wie zich bij voorkeur in de aangelegenheden van den dag mengt; de gezindheden en meeningen der tijdgenooten bestudeert; geen arbeid te zwaar acht om, door meesterschap over de taal, meesterschap over het gemoed te krijgen, zal niet ligt uren, en althans | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
niet, gelijk vereischt wordt, jaren aan een onderzoek, ter bereiking zijner oogmerken bijkans overbodig, verspillen.’ Ik heb deze veroordeeling van de ‘zeer onkundige dilettanten’ in haar geheel meegedeeld, opdat de lezer daardoor de overtuiging verkrijge, dat Groen zich zelf bewust is een degelijk kenner van het tijdvak, waarover hij spreekt, te wezen, en dat hij, ‘als vereischt wordt, jaren aan dit onderzoek’ besteed heeft. Wanneer wij dus zijn voorstelling van dien tijd onjuist mochten vinden, kunnen wij gerustelijk aannemen dat alleen de haast waarmeê hij ze heeft opgeschreven, hem die fouten heeft doen begaan. Het eerst behandelen wij de oud-Germaansche volksvergaderingen, waarover Groen het volgende zegt: ‘Maar wat hebben wij dan te denken van die wijd beroemde Mars- en Meivelden, van die Volksvergaderingen, waarin, onder den vrijen hemel, over de aangelegenheden der Franken beraadslaagd en bij meerderheid van stemmen beslist werd? Wat wij daarvan moeten denken? dat ze nooit hebben bestaan. Het valt niet zwaar dit te bewijzen. Ge meent welligt dat wij daarvan menigvuldige en uitvoerige beschrijvingen in de Annalisten van die dagen bezitten. Ge bedriegt u. Niet ééne. Slechts ééne enkele plaats is er, waar van zoodanig Meiveld gewag wordt gemaakt. En die plaats zelve werpt de hypothese omver. Aldaar toch is sprake enkel van eene wapenschouwing, die geenerlei betrekking op wetten of algemeene beraadslagingen heeft’Ga naar voetnoot1). Niet zonder schroom ga ik hiertegen eenige opmerkingen maken. Ik ben mij bewust geen jaren achtereen aan dit tijdvak der geschiedenis gewerkt te hebben, en ik ben bevreesd dat ik misschien uit onkunde dwalen kan. Dan moge de erkenning mijner beperkte wetenschap die fouten doen verschoonen. De wapenschouwing, door Groen voor het eenige voorbeeld van een Meiveld uitgegeven, is, waarschijnlijk, de bekende wapenschouwing van Soissons, die door Gregorius van ToursGa naar voetnoot2) beschreven en door alle Fransche geschiedschrijvers naverteld is. Ik zou haast vermoeden, dat Groen deze gebeurtenis slechts uit de tweede hand kent, omdat het oorspronkelijk verhaal van geen Meiveld spreekt, maar de uitdrukking ‘in campo Martio’ gebruikt. Dat kon ook moeielijk anders, want eerst onder Pepijn werd het ‘campus Martius’ naar de maand Mei verzetGa naar voetnoot3). Maar waar ik mij | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
vooral over verwonder is zijn beweren dat dit het eenige Meiveld is, waarvan door de annalisten van die dagen gewag wordt gemaakt. Als ik in plaats van met Groen met een dier ‘zeer onkundige dilettanten’ te doen had, zou ik hem ronduit zeggen dat hij de annalisten zelfs niet uit de verte kende; want bij hen worden diergelijke volksvergaderingen misschien honderdmaal vermeld. Van Karel den Groote alleen zijn er meer dan dertig bekend. Maar ik zou haast zeggen, dat wie zoo spreken kan, onbekend is met het eerste boek, dat een liefhebber der middeneeuwsche geschiedenis in handen neemt: het leven van Karel den Groote van Einhardus. Daar wordt reeds in het eerste hoofdstuk verhaald, dat onder de Merovingers jaarlijks een openbare bijeenkomst van het volk tot nut van het rijk gehouden werdGa naar voetnoot1). - Het is natuurlijk ongerijmd te meenen dat Groen, die zoo uitdrukkelijk de jarenlange studie vermeldt, zonder welke men onbevoegd is een oordeel te vellen, - dat hij zonder kennis van zaken spreken zou. Het is waarschijnlijker dat hij zijn vroegere studie zoozeer zal vergeten hebben, dat hem zelfs de allereerste beginselen ontgaan zijn. - Hij heeft er ook niet aan gedacht, hoe hij, bij het doorsnuffelen der capitulariën, herhaaldelijk in den aanhef volksvergaderingen vermeld heeft gevonden, waarop die besluiten bekrachtigd waren. Ja zelfs het boek van Mably, waar hij weinig - ik geloof, te weinigGa naar voetnoot2) - meê opheeft, staat hem niet juist meer voor; anders zou hij zich nog wel herinneren, hoe daar een breedvoerige beschrijving van zulk een vergadering, volgens Hincmar's overlevering, gegeven wordtGa naar voetnoot3). - Ten slotte wil ik hem nog vragen, waarom hij van Mars- en Meivelden spreekt. Deelt hij het algemeene gevoelen niet, dat de vergadering die in Maart gehouden werd, naar die maand haar naam heeft? Mij dunkt de heidensche God Mars is hier niet op zijn plaats. Van ieder ander dan Groen zou men vermoeden, dat hij alleen bij Fransche schrijvers van champs de Mars gelezen - en nooit veel studie van de zaak gemaakt had.
Daar het nu toch gebleken is, dat Groen, toen hij zijn meening omtrent de middeneeuwsche toestanden neêrschreef, niet zoo sterk meer was in de geschiedenis van die tijden, waag ik het zelfs in | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
de hoofdzaak van hem te verschillen, en de stelling te verdedigen, dat wezenlijk de oude Germaansche staatsvorm meer republikeinsch dan monarchaal was. Ik wil er kortelijk de voornaamste bewijsplaatsen voor bijbrengen, die ik mij op het oogenblik herinner. De Frankische monarchie kan ons niet tot toonbeeld van een oud-Germaanschen staat dienen, want zij was door verovering, op overheerd grondgebied, en over onderworpen volken gesticht: omstandigheden, die de koninklijke macht natuurlijk hadden uitgebreid. En gelukkig hebben wij zeer geloofwaardige berichten van oudere Duitsche staten. De Christenpredikers, die zich het eerst onder de heidensche Germanen waagden, hebben ons van hun zeden en instellingen de meest authentieke beschrijvingen geleverd. De levens der Heiligen, die deze mededeelingen bevatten, zijn de voornaamste en bijna eenige bron, waaruit wij onze kennis van den primitieven toestand der Duitsche volken putten kunnen. Nu heeft ons Hucbaldus, in zijn leven van den heiligen Lebuinus, die aan de nog heidensche Saksers het evangelie had verkondigd, een belangrijk bericht bewaard omtrent de staatsinrichting dier natie, zooals zij vóór de Frankische overheersching bestond. Het is voor ons des te belangrijker, omdat ook op Nederlandsch gebied, in Overijsel en het graafschap Zutphen, Saksers woonden en Saksische rechten van kracht warenGa naar voetnoot1). Het komt hoofdzakelijk hierop neder. De Saksers hadden van ouds geen koning; maar iedere gouw had haar eigen hoofdman. Het volk was in drie klassen verdeeld: edelen, vrijen en lijfeigenen. Eenmaal 's jaars, op een bepaalden tijd, kwamen er uit de verschillende gouwen, en volgens de drieledige verdeeling des volks, twaalf gekozen afgevaardigden in het midden van Saksenland aan den Wezer, nabij Marklo, bijeen, en hielden daar een vergadering, waarop zij over allerlei zaken van algemeen belang, over het beginnen van oorlog, over het sluiten van vrede handelden en besluiten namenGa naar voetnoot2). Uit analogie en enkele toespelingen en aanwijzingen mogen wij met eenig vertrouwen aannemen, dat de Zeelanden van Friesland een dergelijke volksvergadering gehad hebben bij den Upstalboom, ofschoon bij hen in hun oorlogen tegen de Franken van koningen gewag wordt gemaakt. Bij de Franken waren de Maartvelden een overblijfsel van een soortgelijke vergadering. Dat die | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
tevens wapenschouwingen waren, behoorde Groen's verwondering niet gewekt te hebben, want Tacitus heeft het reeds gezegd: de Germanen behandelen noch bizondere noch staatszaken dan gewapend. Dezelfde Tacitus levert ons het bewijs, dat algemeene volksvergaderingen een eigenaardige instelling der Germaansche volken waren. In zijn Germania geeft hij ons een uitvoerige en duidelijke beschrijving van zulke bijeenkomsten, waar allen gewapend verschijnen, waar de mannen van invloed het woord voeren, en de groote hoop toejuicht of uitjouwt, waar vorsten en graven verkozen wordenGa naar voetnoot1). Zulke staten gelijken zeker niet veel op de ideaal-monarchieën der antirevolutionnairen. En hun geheele inrichting beantwoordt aan die algemeene bijeenkomsten. In iedere gouw stond een graaf aan het hoofd, die in den Frankischen tijd door den koning aangesteld werd, maar waarschijnlijk in de dagen der vrijheid door het volk gekozen was. Hij had in zijn gebied, op bepaalde tijden, graafgedingen of placita te houden: in het klein wat de volksvergaderingen in het groot waren. De capitulariën bepaalden, dat de graaf de wetten niet willekeurig veranderen mocht, maar over bijvoeging of wijziging er van het volk moest raadplegen en zijn toestemming verwerven. Eindelijk iedere gemeente stond onder een schout; maar naast dezen zaten de markgenooten, zonder wier toestemming geen besluiten geldig warenGa naar voetnoot2). Zooveel republikeinsche onafhankelijkheid bestond nog onder de Frankische monarchie. En wij weten, dat deze zooveel mogelijk de oude volksinstellingen tegenging, en de volksvergaderingen, bepaaldelijk der Saksers, verbood. Wanneer wij dit in aanmerking nemen, zal het niet gewaagd schijnen, den primitieven toestand der Duitsche staten, met inachtneming der veranderde tijden, bij die van vereenigd Noord-Amerika te vergelijken, waar de gemeente de eenheid is, die slechts door haar afgevaardigden de gewestelijke en algemeene besturen samensteltGa naar voetnoot3). Eerst door oorlogen wordt de koninklijke overmacht gevestigd, en door overwinningen op den vijand hoe langer hoe meer versterkt. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Wanneer dus de oorspronkelijke toestand in eenig verband tot den tegenwoordigen moest beschouwd worden, zou het koningschap daaruit geen kracht kunnen ontleenenGa naar voetnoot1). Maar zulk een historisch recht is te eenenmale ijdel. Het is voor ons vrij onverschillig of de Europeesche volkeren, voor vijftien eeuwen en vroeger, al of niet onder een souvereinen koning geleefd hebben. Ik onderschrijf gereedelijk de uitspraak van BurkeGa naar voetnoot2): ‘Er bestaat genoegzame grond om aan te nemen, dat al de Europeesche koninkrijken in een verwijderd tijdvak keurrijken waren, met meer of minder beperking in de voorwerpen der keuze. Maar wat voor koningen ook, hier en elders, voor duizend jaar geweest mogen zijn, en op wat wijs de regeerende huizen van Engeland en Frankrijk ontstaan zijn, de koning is in onze dagen koning, volgens een vastgestelde orde van opvolging, overeenkomstig de wetten van den Staat, en, zoolang hij de wettige voorwaarden vervult, waaronder hem de souvereiniteit is opgedragen,’ - komen geen andere consideratiën te pas. Mag ik aan het eind van dit lange betoog verzoeken, dat Groen zijn oordeel over de arme dilettanten nog eens in overweging neme?
3. Wanneer het absolute koningschap zijn wettiging noch in een hersenschimmige aggregatie van vrijgelaten slaven of hongerige boeren om een landbezitter als eigenaar der souvereiniteit, - noch in den oorspronkelijken toestand der Duitsche volkeren vinden kan, dan dienen wij naar een anderen grondslag te zoeken, en zoo komen wij op het ruime veld der bespiegeling. Laat ons zien, wat heil daar te halen is. ‘Wat moet, wanneer wij te rade gaan met de natuur der dingen, gelijk zij in de geschiedenis openbaar wordt, door een Monarchie, welke aan haar naam van Alleenheersching beantwoordt, worden verstaan’Ga naar voetnoot3). Ziedaar de vraag, welke zich Groen ter beantwoording voorstelt. De bewoording bepaalt reeds den aard van het antwoord. Immers de natuur der dingen moet in de geschiedenis een monarchie openbaren, die inderdaad den naam alleenheersching verdient. Eilieve, waarom die beperking? Ik geloof, het heet, dat wij onderzoeken | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
welke monarchie voor ons land en voor onzen tijd de beste staatsvorm zal zijn. Waaruit weten wij nu reeds bij voorraad dat het er een wezen moet, die aan haar naam alleenheersching beantwoordt? Als er noodzakelijk overeenkomst tusschen den naam en de zaak wezen moet, is het toch wel zoo eenvoudig den naam naar de zaak te schikken als omgekeerd. Door deze bepaling worden heel wat monarchale regeeringsvormen uitgesloten, die anders toch wel verdienden in aanmerking te komen. Onze toestand, onze neigingen, ons geheele volkskarakter komen zeer nauw met die van Engeland overeen; maar de Engelsche monarchie mag aan de onze niet ten voorbeeld verstrekken, - omdat zij aan haar naam alleenheersching niet beantwoordt. En, voegt men er bij, de Engelsche staatsinrichting is exceptioneel. Vooreerst erken ik geen algemeenen regel in monarchieën, en ik vind de Fransche monarchie in menig opzicht niet minder dan de Engelsche van alle andere koninkrijken verschillend. En daarenboven, wanneer wij meer op de exceptie dan op den algemeenen regel gelijken, waarom moeten wij ons dan juist aan dezen houden? Maar laat ons zien, hoedanig Groen's ‘wezenlijke monarchie’ er uitziet. ‘De monarchie is de heerschappij van één persoon, die een eigen en dus ook erfelijk gezag heeft; een magtig en aanzienlijk en onafhankelijk heer, die aan anderen gebiedt, en aan niemand zijner medemenschen gehoorzaamheid schuldig is; - zijn gezag is een volledig of, om eene meer gewone bewoording te gebruiken, absoluut gezag, d.i. schoon gebonden aan verordeningen van hoogeren oorsprong, van alle andere tusschenkomst vrij, door geene splitsing van magten en attributen, door geen toezigt of mederegentschap van onderdanen verdeeld of verlamd’Ga naar voetnoot1). Ter loops dient opgemerkt, dat, hoewel Groen de antirevolutionnaire monarchie vooral niet met een despotische alleenheersching verward wil hebben, zijn definitie even goed deze als gene beschrijft. De Romeinsche en Byzantijnsche keizers, de czars van Rusland, alle Oostersche despoten, zijn vorsten zooals Groen ze vordert: hun regeering verdient ten volle den naam van alleenheersching. Maar wij willen liever onderzoeken, waarom de antirevolutionnairen het meeste welbehagen hebben in een monarch, die absoluut gezag heeft. Wij hebben het boven breedvoerig ont- | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
wikkeld, alle macht is van God: een republikeinsche raad van bestuur zoowel als een monarch, de volksvertegenwoordiging, het parlement, zoowel als de koning. Maar die waarheid wordt meestal miskend of tenminste voorbijgezien. De overheid, die door de bijbelteksten bepaaldelijk bedoeld is, was absoluut monarchaal, en de middeneeuwsche juristen, en zelfs de moderne beoefenaars van het Romeinsche recht, stellen het Romeinsche denkbeeld van den onbeperkten monarch, als heiligste overheid, te veel op den voorgrond. Zoo is men er in Engeland, in de 17de eeuw, toe gekomen te leeren: ‘dat de kroon door goddelijk, erfelijk en onverbeurbaar recht gedragen wordt,’ een leer door Burke terecht met afschuw verworpenGa naar voetnoot1). Nog verder gingen de Fransche absolutisten, onder anderen Bossuet, die Lodewijk's despotisme met bijbelteksten zocht te heiligen. En ook hem overtrof nog, in afgoderij van het koningschap, De Maistre, die zelfs durfde beweren: ‘dat de wezenlijk koninklijke huizen van de andere geslachten verschillen als een boom verschilt van een struikGa naar voetnoot2), en dat zij alleen daarom koninklijk zijn, omdat zij meer leven, meer koningsgeest, bezitten dan de overige. Een huis is niet koninklijk, omdat het regeert, maar regeert, omdat het koninklijk is’Ga naar voetnoot3). Zoo is men op weg tot vergoding, niet slechts van het koningschap, maar van den persoon des konings. Een andere oorzaak, waarom de antirevolutionnairen een absoluten koning verlangen, is hun, naar ik meen, onware voorstelling van de souvereiniteit. Zij stellen twee begrippen tegenover elkander: volkssouvereiniteit en souvereiniteit des konings, en meenen dat men niet anders kan dan een dier twee als beginsel aannemen, en dat de geheele staat dan daarnaar ingericht moet worden. Zóó b.v. Van der Kemp, die onze Grondwet daarom onbestaanbaar acht, omdat zij niet uitsluitend een van beide gehuldigd heeft. Ik ben niet zeker dat ik juist gevat heb, wat de antirevolutionnairen onder het woord souvereiniteit verstaan; maar, als ik het wel | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
heb, is hun leer op dit punt onafscheidelijk van de reeds weêrlegde inbeelding eener grootere heiligheid der koninklijke macht. Immers dat, zelfs in een democratie, de gekozen overheid evenzeer volgens Gods verordening regeert als elders de meest absolute monarch, heeft de verstandigste der antirevolutionnairen, Stahl, voldingend aangetoondGa naar voetnoot1). Ik maak ook hier de woorden en het oordeel van Burke tot de mijne: ‘de fanatieke aanbidders der alleenheersching verkondigen dat erfelijk koningschap de alleen wettige regeering ter wereld is, juist gelijk de fanatieke aanhangers van de volksoppermacht beweren, dat volkskeus de alleen wettige bron is van het gezag’Ga naar voetnoot2). Mij dunkt de souvereiniteit is geen abstract recht, maar een feit. Waar de koning in den waren zin alleenheerscher is, is hij, volgens antirevolutionnaire uitdrukking, eigenaar der souvereiniteitGa naar voetnoot3). Waar hem een raad van erfelijke rijksgrooten ter zijde staat, is hij met de rijksgrooten te zamen souverein. Waar naast hem en zijn erfelijken rijksraad een parlement van gekozen afgevaardigden bestaat, deelen zij, met hun drieën, de souvereiniteit; en naarmate de macht der gekozen afgevaardigden grooter wordt, wordt ook hun aandeel in de souvereiniteit grooter. Of nog juister: zij, die de afgevaardigden voor beperkten tijd kiezen, zijn gedeeltelijk souverein, en waar het geheele volk alle overheden te verkiezen heeft, bestaat eerst volkssouvereiniteit. Zoo liggen er dus tusschen beide uitersten een aantal middeltermen, waar de souvereiniteit tusschen vorst en volk in verschillende mate verdeeld is. - Maar, werpen de antirevolutionnairen mij tegen, de souvereiniteit is ondeelbaar. Ik wenschte dat zij die machtspreuk ook bewijzen wilden. Iedere staatsmacht is in de zaak die zij te doen heeft souverein, maar één macht heeft niet alles te doen. De rechterlijke macht moet zooveel mogelijk in haar kring onafhankelijk en souverein wezen, zoo de koning in zijn door de grondwet bepaalde bevoegdheid, zoo de volksvertegenwoordiging in de hare. Die verdeeling berust op hetzelfde beginsel als de verdeeling van den arbeid, en is even nuttig, en zelfs voor de vrijheid en voor een geregeld bestuur onmisbaar. Alleen bij weinig beschaafde volken verdient een absoluut gezag de voorkeur. - Het is zeer mogelijk, dat mijn redeneering geheel onjuist is, en | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
dat ik niet weet wat eigenlijk souvereiniteit beteekent: dan vraag ik bescheiden om een verklaring, maar, zoo mogelijk, een die te vatten is en waar men niet naar behoeft te raden. Ik kan het dus ook Groen niet toestemmen, dat de spreuk van Lodewijk XIV: de staat, die ben ik, zoo bijzonder juist den aard der koninklijke macht zou uitdrukkenGa naar voetnoot1). Naar mijn opvatting kan alleen een alleenheerscher, een Romeinsche caesarGa naar voetnoot2), een Russische czaar, een Oostersch despoot, ter nauwernood een vorst als Lodewijk XIV was, met recht die spreuk gebruiken. In de meeste westersche monarchieën kan de vorst alleen in die zaken den staat met zich vereenzelvigen, waarin hij absoluut, dat is door geen uitwendige macht beperkt is, zooals in zaken van vrede- oorlogsverklaringGa naar voetnoot3). In de overige, b.v. in zaken van wetgeving, representeeren hij en de volksvertegenwoordiging te zamen den staat; en daarom is in het algemeen zijn zeggen: de staat, die ben ik, een zinnelooze pralerijGa naar voetnoot4). Ik wil nog een oogenblik bij de spreuk blijven stilstaan, omdat Groen zooveel behagen in haar schept. Het is onzeker, of Lodewijk ze waarlijk gebruikt heeft, en Groen erkent, dat hij niet weet, in welken zin de vorst ze zal bedoeld hebben. Ik ben gelukkig, dat ik hem op den weg kan helpen. Professor Ackersdijck kreeg, toen hij op de Keizerlijke bibliotheek te Petersburg was, onder andere zeldzaamheden, ook eenige cahiers in handen, waarin de groote Lodewijk zich als knaap in het schrijven geoefend had. ‘Daarin zag ik een model (zegt hij), dat Lodewijk zesmaal had afgeschreven, en dat letterlijk van dezen inhoud was: L'hommage est deub aux Roys, jls font ce qu'il leur plaist. Louis, Louis, Louis’Ga naar voetnoot5). Heeft hier de knaap niet bij voorraad de spreuk van den man verklaard? En is het niet gevaarlijk als devies der ware monarchie te gebruiken, wat even goed tot leuze van de drukkendste alleenheersching dienen kan? Misschien acht iemand dit antirevolutionnaire staatsbegrip van de souvereiniteit wel nutteloos, maar dan ook onschadelijk. Die bedriegt zich, en zal van meening veranderen als Groen hem de toepassing geeft: ‘Veel, dat in een oppersten magistraat onver- | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
schoonlijk zou wezen, behoeft geene verontschuldiging in hem, die op eigen naam gebied voert’Ga naar voetnoot1). Begrijpt gij nu, wat er al achter die souvereiniteitsleer verscholen ligt? Wat dwingelandij heet in een constitutionneelen staat, behoeft in een antirevolutionnairen zelfs geen verontschuldiging. Het despotisme van Lodewijk XIV is in antirevolutionnaire bewoording ‘de meer energieke werking van zijn wettig gezag’Ga naar voetnoot2). Ik wil de antirevolutionnaire leer eens op een ander voorbeeld en in andere woorden overbrengen: ‘Veel, dat in een werkbaas onverschoonlijk zou wezen, behoeft geen verontschuldiging in hem, die eigenaar van slaven is.’ Zooveel hangt er aan, dat men zijn woorden goed kieze. Maar, in alle geval, wij danken Groen voor zijn waarschuwende opmerking. Niet minder belangrijk is het van de antirevolutionnairen te vernemen, welke veranderingen onze staatsinstellingen zouden moeten ondergaan, om ze beter met de koninklijke souvereiniteit in overeenstemming te brengen. Ik kies slechts één voorbeeld, waarin Groen en Van der Kemp samenstemmen. Er staat in de grondwet: ‘er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings’Ga naar voetnoot3). Maar daarom moet de koning zelf de rechters benoemen en voor leden van den Hoogen Raad mag de Kamer in het vervolg geen nominatie meer aan den koning aanbiedenGa naar voetnoot4). In dien trant zullen de staatsveranderingen in antirevolutionnairen zin uitvallen. Men zal niet nagaan: welke wet, welk gebruik werkt verkeerd? maar: welke wet, welk gebruik strijdt met het beginsel? Zoo iets zijn wij, revolutionnairen in den zin van Groen, gewoon revolutionnair te noemen en voor allerverderfelijkst aan te zien. En, opdat gij niet denken zoudt dat het aangehaalde voorbeeld eenig is, noem ik er nog een, dat sterker spreekt. De koning is souverein, dus moet hij alleen de wetgevende macht bezitten, te meer ‘omdat het formulier van afkondiging alleen den koning als wetgever huldigt’Ga naar voetnoot5). Ziedaar de eenige reden van een omwenteling, zoo groot als die, welke de geheele wetgevende macht den koning in den schoot werpt. Of het bestaande grondwettelijke gebruik in de praktijk goed of kwaad is, komt niet ter sprake; het beginsel, het beginsel, dat is de eenige | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
maatstaf. Zoo hebben de Fransche socialisten eerst den staat en zijn werkkring in een fraaie definitie vervat, en naar dit eigengemaakte beginsel de maatschappij willen hervormen. En zulk een absoluut koningschap, dat aan de volksvertegenwoordiging zelfs geen aandeel in de wetgeving overlaat, wordt aanbevolen voor ons landGa naar voetnoot1). Is er grooter miskenning der historie en der verkregen rechten mogelijk? Slaan wij een oogenblik de Nederlandsche monarchie in haar wording gade. Het stadhouderschap, eerst door de heeren Staten aan prins Willem I uit dankbaarheid en welbegrepen eigenbelang opgedragen, wordt na anderhalve eeuw, met goedvinden der natie, erfelijk in het huis van Oranje. Na het doorworstelen van allerlei ellende, door de partijschap aan het vaderland berokkend, na het afschudden van het juk van den Franschen overweldiger, begrepen Van Hogendorp en zijn vrienden, die zich aan het hoofd der beweging tegen de vreemde overheerschers gesteld hadden, dat het stadhouderlijk gezag tot een koninklijk verheven moest worden; en het geheele volk hechtte door zijn gejuich zijn goedkeuring aan die opdracht. Maar nooit bedoelde een hunner een absolute souvereiniteit in antirevolutionnaire beteekenis aan Willem I op te dragenGa naar voetnoot2). Zoo iets streed tegen den geest des tijds, die overal, met terzijdestelling der vroegere despotie, constitutionneele staatsvormen te voorschijn riepGa naar voetnoot3). Zoo iets streed vooral met de bedoelingen van hen, die de souvereine macht aan Willem I hebben aangeboden, Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam. De Mémoires van den laatsten en de Schets eener Grondwet van den eersten leveren daarvan het stelligste bewijs. ‘Hogendorp had bij het schrijven zijner Schets één oog, en dat, waarmede hij meest zag, op onze oude inrichting, het andere op Engeland gevestigd. Hij breidde het stadhouderlijk ambt uit tot een algemeen gouvernementsgezag, raadplegende, zoo als 't schijnt, inzonderheid met de staatsregeling van 1805Ga naar voetnoot4). Zijn souverein, hoewel erfelijk, blijft dan | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
ook het karakter van eersten ambtenaar behouden’Ga naar voetnoot1). Zoo drukt Thorbecke zich uit, en een ieder, die de Schets met aandacht leest, zal de juistheid der uitspraak moeten erkennen. Zoo dus de denkbeelden, die Groen en de zijnen zich van een ‘wezenlijke monarchie’ gevormd hebben, ooit verwezenlijkt werden, zou dit niet gebeuren zonder een omwenteling, evenzeer tegen den loop der geschiedenis gericht en evenzeer op abstracte beginselen berustende, als de zoo verketterde revolutie in Frankrijk.
4. Uit het tot nog toe verhandelde zal wel niemand vermoed hebben, dat de souvereine en absolute koning, zooals Groen hem verlangt, toch slechts een beperkte macht heeft. Het is een verrassing, die ik tot het laatst bewaard heb. Die koning van Groen, ‘wiens gezag door geen splitsing van magten en attributen, door geen toezigt of mederegentschap van onderdanen verdeeld of verlamd’ mag zijn, is evenwel een beperkt monarch. Gij begrijpt niet, hoe zoo iets mogelijk is. De zaak is eenvoudig: de koning mag niet verder reiken dan zijn hand lang is; waar zijn macht ophoudt, eindigt ook zijn recht. ‘Waar het eigene bevoegdheid, privaatregten, regten van corporatiën, gemeenten, gewesten gold, was dikwerf en doorgaans de Vorst, hoe magtig, magteloos; de onderdaan, hoe gehoorzaam, weigerachtig en in die weigering onverwinbaar. Geen voorwendsels, aan algemeen belang of staats-welzijn en alvermogen ontleend, waren bij de hand om den tegenstand te bedwingen’Ga naar voetnoot2). Ik vestig de aandacht op de woorden, die ik gespatieerd heb laten drukken: vooreerst, om zijn stelling waar te maken, heeft Groen moeten erkennen, dat niet altijd de vorst machteloos was tegenover privaat- | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
rechten; ten andere slechts van gebrek aan macht wordt gesproken. En waarom zou ook niet een absoluut vorst, die van alle toezicht of mederegentschap vrij moet wezen, en wiens gezag door geen splitsing van machten verzwakt mag zijn, recht hebben zich in de zaken van corporatiën te mengen, waar zijn belang, dat is, volgens antirevolutionnaire bepaling, het staatsbelang, het meêbrengt? Maar er valt nog meer op te merken. In zulke gevallen was de onderdaan, hoe gehoorzaam, weigerachtig. Ik heb niets tegen de juistheid van het feit, maar ik vraag: met welk recht weigerde een onderdaan? ‘Alle Magt is van God, en die zich tegen de Magt stelt, weêrstaat de ordonnantie Gods. En dat is genade, indien iemand om de conscientie voor God lijdt ten onregte.’ Waar is hier sprake van recht om weigerachtig te zijn? Wij hebben het gezien, zelfs lijdelijk verzet, in zaken die Gods geboden niet raken, is volstrekt ongeoorloofd. Dus de waarborg tegen overheersching van een absoluten koning bestaat in waarschijnlijken opstand van de onderdanen tegen God! Zoo zijn de historische beginselen strijdig met de bijbelsche in het bijbelsch-historische stelsel der antirevolutionnairen! Daarenboven, al stappen wij over het ongoddelijke van deze beperking der souvereine macht heen, dan blijft zij toch nog onvoldoende. Wanneer zal zij iets te beteekenen hebben? In de tijden van zwakke regeering. Tijdens de gevangenschap van Karel V van Frankrijk, tijdens de krankzinnigheid van Karel VI; in nieuwer tijd, onder de minderjarigheid van Lodewijk XIV, was de koninklijke macht meer dan getemperd. Maar onder de krachtige hand van Richelieu, onder het despotisme van den grooten Lodewijk, bevond zich Frankrijk zonder eenigen waarborg tegen het geweld van den souverein. In allen gevalle voor onze dagen is de machteloosheid der monarchie, die vroeger voor bescherming der onderdanen kon doorgaan, geen troost meer: de gecentraliseerde regeering, wanneer men haar nog uitsluitend de wetgevende macht toekent en de benoeming der rechters overlaat, zooals Van der Kemp gevorderd heeft, is in waarheid alvermogend geworden. En hoe zal men de oude zelfstandige corporatiën weêr terug kunnen krijgen, in plaats van onzen beter georganiseerden staat? De staathuishoudkunde, die, al heeft Groen niet veel met haar op, toch hoe langer zoo meer als wetenschap krachten wint, de behoeften onzer nijvere maatschappij en van den op vrijheid belusten handelsstand, zouden diergelijke pogingen voorzeker doen mislukken. Wie zou een toestand | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
dulden, als er vóór de Revolutie bestond? ‘De publieke corporatiën (gilden, gemeenten, steden) waren op zeer vele punten ontoegankelijk voor de wet, voor het algemeen belang; het waren in zooverre souvereine corporatiën in een Staat, die Staat heette, maar die inderdaad was een zamenrijgsel van genootschappen, corporatiën, personen’Ga naar voetnoot1). Ik geloof een ieder - behalve misschien een enkele theorist - zal het toestemmen: ‘Corporatiën in dien zin kunnen tegenwoordig in den Staat niet bestaan.’ Ten minste het is een verwonderlijke wensch: de slechte organisatie, die nijverheid en handel in den weg staat, terug te verlangen, alleen om de monarchie, die nu door de Grondwet beperkt is, liever door haar machteloosheid getemperd te zien. Zoo blijft er ten slotte nog slechts één enkele beperking der koninklijke macht tot onze geruststelling over; het is ‘de verpligting, welke door regt en zedelijkheid aan den Vorst opgelegd is, om alle regten te eerbiedigen en te beschermen’Ga naar voetnoot2). Denzelfden waarborg hebben de negerslaven tegen vertrapping van hun meesters: de verplichting dezen door recht en zedelijkheid opgelegd. Of het hun wat baten mag? Arme slaven! arme onderdanen van een antirevolutionnairen alleenheerscher!
5. Nog een enkel woord over de vergaderingen der Staten. Ik zal er kort over zijn, want Groen spreekt er slechts zeer ter loops van. Zij passen dan ook slecht in ‘eene Monarchie, die aan haar naam Alleenheersching beantwoordt.’ ‘Zij zijn (volgens Groen) geen integrerend bestanddeel van den Staatsvorm geweest; de bijeenroeping was telkens een buitengewone, exceptionele maatregel, die geheel kon achterblijven, zonder dat uit deze weglating eenige verandering van zaken ontstond’Ga naar voetnoot3). Die voorstelling is voor Frankrijk niet geheel onjuist. Maar, mij dunkt, een Nederlander die, met het oog op onzen toestand, over de staatsrechtelijke beteekenis der Statenvergadering spreekt, dient nog op andere landen dan op Frankrijk acht te slaan. Dan bemerkt hij, dat er, bijna voor ieder land van Europa, een tijd geweest is, waarop vorst en volksvertegenwoordiging, tot uitbreiding van eigen macht, elkanders rechten bestrijden en | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
elkanders ondergang bedoelen. In de verschillende rijken is de uitslag van dien strijd verschillend geweest. In Frankrijk, waar geen staatseenheid bestond buiten den koning, is hij niet hevig geweest; na het eind van den Engelschen oorlog heeft het koningschap gemakkelijk de zege behaald, en de rechterlijke parlementen zijn het eenige slecht verbonden lichaam van oppositie in den staat geworden. Eveneens in Spanje. Castilië wordt pas een monarchie naar het hart der antirevolutionnairen, sedert Karel V den opstand der Comunidades bedwongen, en de rechten der Cortes door zijn recht van den sterkeren vernietigd heeft; en Arragon sinds de geweldenarij van Philips II tegen de justicia mayor, bij gelegenheid der bekende zaak van Antonio Perez. - Is het noodig te wijzen op de gevolgen, welke die staten uit het vestigen der alleenheersching getrokken hebben? Spanje, een langzaam verval van nijverheid en van bevolking zelfs; Frankrijk, een revolutie heviger dan eenige andere. - Maar in Engeland heeft het Parlement het van den koning gewonnen. De baronnen, ieder op zich zelf onmachtig, hadden zich reeds van ouds aaneengesloten, en, anders dan de machtiger leenmannen van Frankrijk, collectieve voorrechten voor hun stand bedongen. Niet lang na hun eerste overwinning, hadden zij verder de belangen en de krachten der steden aan de hunne weten te verbinden, en een sterke volksvertegenwoordiging gevormd, die de koninklijke macht binnen haar grenzen houden kon. Eerst na de burgeroorlogen der Roode en Witte roos, die den adel gedund en verzwakt hadden, begint de koninklijke macht op nieuw aan te wassen tot op den tijd der Stuarts; maar gelukkig voor Engeland namen de gemeenten intusschen in niet minder mate in welvaren en invloed toe, zoodat zij, als de Stuarts den strijd voor het absolutisme tegen het Parlement ondernemen, het koningschap vijftig jaar lang weêrstaan, en eindelijk, na de verdrijving der onverbeterlijke Stuarts, aan hetzelve onder Willem III hun voorwaarden stellen kunnen. Ik houd die overwinning van het Engelsche Parlement voor minstens even rechtmatig en even belangrijk als die van de koninklijke macht in Frankrijk en Spanje. Maar wij, Nederlanders, behoeven niet naar de geschiedenis van vreemde landen om te zien; onze eigene geeft gelijke lessen, en stelt niet mindere voorbeelden ter navolging. Onze Staten waren sedert het Bourgondische huis, bij het vervallen der middeneeuwsche toestanden, in beteekenis en aanzien aanhoudend toegenomen; en als Philips II, de vreemdeling, hun voorrechten | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
bedreigt en hun bijeenroeping zelfs naar vermogen tegenhoudt, weêrstaan zij hem, vooral op het punt van den Tienden penning, die als blijvende belasting hun beden misbaar en hun vergadering vermijdelijk zou gemaakt hebben. En toen, na lang dreigen, de strijd tusschen hen en hun eigenaardige staatsbelangen aan den eenen, en Philips met zijn katholieke en algemeen Europeesche politiek aan den anderen kant, losbrak, - toen stelden zij zich op gelijken voet met den vorst en zij wonnen den strijd. En hun overwinning was evenzeer van Gods bestel, en hun heerschappij evenzeer van Goddelijk recht, als het koninklijk bewind in andere landen. - Maar er ontbrak hun, wat Engeland het geluk heeft gehad te behouden, een door wetten beperkte monarch. Zulk een ‘eminent hoofd’ zag het Nederlandsche volk in de groote stadhouders uit het huis van Oranje, en door zijn gunst is het stadhouderschap, tegen den zin der patriciërs, telkens hersteld en versterkt, eindelijk in hun geslacht erfelijk gemaakt. Maar ook zoo bleef de verhouding van Stadhouder en Statenregeering onnatuurlijk en ongeregeld; en daarom, nadat wij, door partijzucht geteisterd, onder het Fransche juk waren doorgegaan, ving de nieuwe orde van zaken aan met de verheffing van Oranje tot koningsdynastie, en de regeling van de koningsmacht in betrekking tot de macht der aloude Staten. Zoo werd onze staatsregeering in de hoofdzaak aan de Engelsche gelijk: de koning kreeg de stelling van den Engelschen koning, en onze Staten behielden zooveel van hun oude oppermacht als het Parlement van Engeland sedert de omwenteling van 1688 bezeten heeft. Maar van dit alles wil de Bijbelsch-historische school niet weten. Zij houdt zich aan de woorden: Monarch, Souverein, Alleenheerscher, en onderzoekt welke Monarchie aan haar naam van Alleenheersching het best beantwoordt. Dan blijkt het, dat in zulk een absolute monarchie de wetgevende macht alleen aan den koning toebehoort, en ter liefde van een klank offert men rechten op, door volharding gewonnen en door een gematigd gebruik gewettigd en geheiligd. En zulke schenners van de historische volksrechten, die, om een bloot begrip, een omwenteling in onze staatsinstellingen verlangen, niet minder beduidend dan die van 1795, - zij jammeren er over, dat de Revolutie de verkregen rechten van adel en geestelijkheid niet ontzien heeft! De revolutie-mannen handelden als zij zouden willen handelen, en sloopten al wat met het stelsel, dat zij bedacht hadden, niet overeenkwam. | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
6. Dat Groen en zijn vrienden het opheffen der voorrechten van geestelijkheid en adel, van corporatiën en gewesten door de Fransche omwenteling betreuren, laat zich gemakkelijk verklarenGa naar voetnoot1). In het ideaal der absolute en toch getemperde monarchie zijn geprivilegiëerde corporatiën onmisbaarGa naar voetnoot2). Maar zouden de antirevolutionnairen daarom de oude maatschappij met haar voorrechten van enkelen, in plaats van de onze met haar rechten voor allen, terugwenschen? Ik geloof, neen. Al erkennen zij het niet met ronde woorden, in gemoede moeten zij overtuigd zijn, dat de ruil geen verbetering wezen zou. Ik zal mij dus niet aan bewijsvoering wagen: dat onze geregelde staat in alle opzichten de voorkeur verdient boven dien der vorige eeuw; het zou strijden zijn voor wat niet bestreden wordt. Alleen willen wij nagaan, in hoever de Fransche revolutie onrecht gehad heeft met het afschaffen der adellijke privilegiën. Dat zij verkeerd gedaan heeft met revolutionneeren; dat de geleidelijke weg van trapsgewijze hervorming, al ware hij omweg, boven dien der plotselinge omwentelingen te verkiezen geweest was, erkennen wij allen gereedelijk. Baco heeft het gezegd: ‘elk geweldig geneesmiddel gaat zwanger van een nieuwe kwaal’Ga naar voetnoot3). Daarmeê wordt iedere revolutie - en iedere antirevolutionnaire restauratieGa naar voetnoot4) - eens voor goed van haar kwaden kant tentoongesteld. Wanneer Groen aan de revolutie alleen haar geweld, haar verbeurdverklaren, haar afschaffen zonder schadeloosstelling ten laste legt, dan zal ik het voor haar geenszins opnemen. Alleen indien hij het recht betwijfelt, om privilegiën in het algemeen belang te onteigenen, verdedig ik het gedrag der revolutie, en het beginsel waarvan zij is uitgegaan. De voorrechten van den adel waren in hun oorsprong even onheilig als de monarchieën, die uit de overweldiging van het Romeinsche rijk door de Duitsche volkeren ontstaan zijn. Verovering, geweld, recht van den sterkeren hadden tot hun ontstaan het krachtigst meêgewerktGa naar voetnoot5). In Engeland is de oorsprong van het | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
landbezit en de privilegiën van den Normandischen adel, geen ander dan het geweld van den veroveraar. Hetzelfde, hoewel minder in het oog loopend, geldt van den Franschen en Duitschen adel. In Rusland en in bijna alle Slavische landen zijn adelsvoorrechten, in den zin waarin wij ze in de Germaansche landen kennen, volkomen onbekend. In Hongarije zijn de Magyaren de adel, en de overwonnen Slavoniërs, in wier midden zij wonen, hun afhangelingenGa naar voetnoot1). Polen is het eenige zuiver Slavische land waar een adelstand bestaat, en deze vertoont nog heden ten dage in gelaatstrekken en lichaamsbouw een afkomst, verschillend van dien der lijfeigene boerenGa naar voetnoot2). - Er was daarom verloop van tijd, prescriptie, noodig om de voorrechten van den adel te wettigen: ‘om de vrucht van het onregt van de oorspronkelijke smet te reinigen, en vatbaar te maken om in den kring der onbetwistbare regten eene wettige plaats te verkrijgen’Ga naar voetnoot3). Maar al waren zij zoo gewettigd, hun voortdurend bestaan was daardoor nog niet verzekerd. Gelijk zij door den drang der omstandigheden in het leven waren verschenen, konden zij ook, als de tijdsbehoeften veranderd waren, gewijzigd of geheel opgeheven worden. En gewijzigd waren zij inderdaad reeds lang vóór de revolutie ze heeft afgeschaft. ‘Veel dat te voren regtmatige ergernis gaf was verminderd in omvang en kracht. Van de diensten, uit het vroeger lijfeigenschap ontsproten, was weinig overgebleven. Op vele plaatsen waren de erfelijke lasten, waaraan men gebonden geweest was, te niet gegaan. In verscheidene gewesten was de gehoudenis tot arbeid (la corvée) met een zeer matige geldopbrengst verwisseld, en, waar dit het geval niet was, kon een dagloonersgezin met eene tijdbesteding van acht dagen in het gansche jaar volstaan’Ga naar voetnoot4). Ik stem het gaarne toe. Maar daaruit te besluiten, dat zoo verminderde lasten en zoo verzachte hardheden niet verdienden voor goed te worden afgeschaft, komt mij volstrekt onredelijk voor. Juist dat die middeneeuwsche rechten niet langer in hun volheid gehandhaafd werden, bewees, dat zij hadden opgehouden in de gedachten van de eigenaars zelven recht te wezen, en dat zij niet meer voegden in de veranderde maatschappelijke orde. ‘Nooit (getuigt Groen) was er, althans in de praktijk, minder grond om te klagen over despotisme en over ongelijkheid. | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
De publieke opinie was reeds meesteresGa naar voetnoot1). De nieuwe wijsbegeerte gaf reeds den toon. De Edelen begonnen de privilegiën, waarop zij vroeger trotsch waren, bijkans als een schandelijk merk van voorvaderlijke ongeregtigheid, te bedekken’Ga naar voetnoot2). Wat zal ik aan deze bekentenis toevoegen? Kan men sterker bewijs verlangen, dat de volheid des tijds gekomen was, en de afschaffing niet kon uitblijven van wat reeds in de algemeene opinie zoo gebrandmerkt stond? Zoo gaat het altijd met misbruiken; zoolang zij in den tijd voegen, zijn zij forsch en onbeschaamd; als zij in hevigheid afnemen en zich trachten te verschuilen, is het zeker, dat hun tijd verloopen en hun ondergang nabij is. Ik wijs op een - vooral voor antirevolutionnairen - leerrijke analogie. De wanbegrippen en wandaden, waartegen de Kerkhervorming optrad, waren nooit zwakker en dragelijker geweest, dan toen het oordeel over hen kwam. ‘Het meerendeel der klagten (zegt Guizot) die men tegen de Kerk aanhief, was bijna niet meer gegrond. Het is onwaar, dat in de zestiende eeuw het hof van Rome zich zeer heerschzuchtig betoonde; het is onwaar, dat de misbruiken er toen ter tijd talrijker waren en ergerlijker dan in vroegere dagen. Nooit misschien was het geestelijk bewind verdraagzamer geweest, meer geneigd om de zaken haar loop te laten, mits men het zelf maar niet in zijn bestaan bedreigde, mits men het zijne regten maar niet betwistte, die het overigens niet eens dacht te laten gelden’Ga naar voetnoot3). Maar zulke zwakheid en zulk zelfmistrouwen ontwapende den tegenstand niet, integendeel het lokte dien uit en wettigde hem reeds vooraf. En zoo is ook de Omwenteling - in haar doel, niet in de middelen die zij gebruikte - door de weerloosheid en het zelfmishagen van het stelsel dat zij ter neêr wierp, voldingend in het gelijk gesteld. De adel met zijn voorrechten was, naast de geestelijkheid in de middeneeuwen, een krachtige en onmisbare band voor de maatschappij geweest: zonder dien had de anarchie, die een tijd lang hand over hand veldwon, alles vernield en opgelost. Maar die dienst werd niet langer gevergd en ook niet langer bewezen, en daarmeê verloor de adel de aanspraak op de privilegiën, die hem | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
vroeger als loon wettig hadden toegekomenGa naar voetnoot1). Ook hier is de gelijkheid van Reformatie en Revolutie niet te miskennen. ‘De invloed der hiërarchie (erkent Groen) was in der tijd in vele opzigten voor Vorsten en Volken, voor verlichting, vrijheid en beschaving heilzaam geweest.’ Maar heeft de Reformatie haar daarom gespaard? En met welk recht legt men aan de Staatshervorming te laste, wat men in de Kerkhervorming goedkeurt, zoo niet toejuicht? Nog iets. ‘De kreet tegen heerlijke regten (zegt Groen) en persoonlijke dienstbaarheden zou niet zoo dikwerf aangeheven zijn, indien men steeds geweten en bedacht had, dat de meesten dezer verpligtingen de voorwaarden waren eener uitgifte van gronden, die uit onverpligte goedwilligheid geschied was’Ga naar voetnoot2). Fraaie goedwilligheid, die der barbaarsche overheerschers jegens de ongelukkigen, die zij op hun overheerde landgoederen toelieten! Maar dat daargelaten. Ziet Goen niet in dat, als persoonlijke dienstbaarheid gevorderd kan worden op grond van voorwaarden, vóór eeuwen bij de uitgifte van landen gesteld, - dat dan ook de slavernij verdedigd kan worden met de bewering, dat de overwinnaar den overwonnene het leven gelaten heeft op voorwaarde van als slaaf persoonlijk dienstbaar te wezen? Ik erken volmondig, dat er een groot verschil is tusschen den toestand van lijfeigenen in Europa en dien van slaven in Amerika. Maar het beginsel, waarop beide berusten, is hetzelfde. Wanneer Groen het alleen misprijst in de Revolutie, dat zij, bij het afschaffen der dienstbaarheid, geen schadeloosstelling verleend heeft aan hen die schade leden, - dan, ik herhaal het, ben ik geheel van zijn gevoelen. Maar zoo hij twijfelt aan de rechtmatigheid der afschaffing in het publiek belang bij de wet, dan vraag ik, met wat recht hij en zijn vrienden, in een petitie aan den koning, hebben aangedrongen ‘op eene wezenlijke, spoedige en onherroepelijke afschaffing der slavernij.’ Want de slavernij is een historisch recht, zoo goed als een ander. Al wat men ter rechtvaardiging van lijfeigenschap, persoonlijke dienstbaarheden, heerlijke rechten zeggen kan, laat zich ook voor de slavernij aanvoeren. Vooreerst de oudheid en de algemeenheid der instelling, het voorbeeld der aartsvaders en van | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
het volk van God, enkele bijbelplaatsen, als die den huisslaven beveelt hun meester, ook den harden, onderdanig te zijn. ‘Er zou geen lijfeigene meer zijn, omdat Christus allen heeft vrijgemaakt! Wat moet dat beteekenen? Dat heet Christelijke vrijheid gansch en al vleeschelijk maken. Hebben niet Abraham en andere Patriarchen en Profeten ook lijfeigenen gehad? Leest Sint Paulus, wat hij van de knechten leert, die in zijn tijd allen lijfeigenen waren. Daarom is de eisch om vrij te worden, tegen het Evangelie en rooverachtig, want een ieder die zoo doende vrij wordt, ontrooft zijn lijf aan zijn meester.’ De woorden zijn van een kerkhervormer, van Luther zelvenGa naar voetnoot1). En toch, wij allen zijn er heilig van overtuigd, de antirevolutionnairen zien de zaak beter in dan Luther, en de slavernij moet wezenlijk en onherroepelijk afgeschaft worden. Met een verzachting van den toestand der slaven is niet veel gewonnen; de geheele instelling, het recht om een mensch als slaaf te bezitten, moet vervallen. ‘Men moet (zegt naar waarheid Beaumont) den Amerikanen de mishandeling hunner slaven niet verwijten, maar hun de slavernij zelve te laste leggen. Als het beginsel eens aangenomen is, zijn de gevolgen, die men bejammert, onvermijdelijk’Ga naar voetnoot2). Eveneens is het met de lijfeigenschap: de misbruiken daaraan verbonden, kunnen slechts door de afkeuring der publieke opinie worden tegengegaan; maar dan vordert deze spoedig de afschaffing der geheele instelling. Op dezelfde gronden wordt de opheffing van alle bevoorrechte lichamen in den staat gerechtvaardigd. Zoodra zij met het algemeene belang, met de maatschappelijke orde in strijd waren, bestond het recht om ze af te schaffen. Of zij inderdaad met dat belang strijdig waren, is geen vraagstuk van staatsrechtelijken maar van zuiver economisch-politieken aard. Als het beginsel aangenomen is, dat men historische rechten kan onteigenen, niettegenstaande den onwil der eigenaars, dan is de toepassing een zaak van ondergeschikt belang, die met de antirevolutionnaire beginselen in geen onmiddellijk verband staat.
7. Wij hebben reeds meermalen punten van overeenkomst aangewezen tusschen Reformatie en Revolutie. De verwantschap | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
van beiden raakt te zeer het geheele antirevolutionnaire stelsel, dan dat wij dit onderwerp niet meer opzettelijk zouden ter sprake brengen. Daartoe gaan wij thans over. De Reformatie heeft het christelijk geloof en tevens de kerkelijke inrichting hervormd. De Revolutie heeft op de algemeene denkwijs een machtigen invloed uitgeoefend, en daarbij de maatschappelijke inrichting veranderd. In beide opzichten vind ik belangrijke punten van vergelijking. Men zou dwalen indien men meende, dat de Reformatie uitsluitend op het geloof en de Revolutie uitsluitend op de staatkundige meeningen gewerkt heeft. Een enkele blik, op de geschiedenis geworpen, overtuigt, dat het tegendeel waar is. Zie slechts hoe verschillend zich, na de groote scheuring der Kerk, de landen van Noord- en van Zuid-Europa ontwikkeld hebben. De landen, die met de begrippen der Reformatie doordrongen zijn, Engeland, Holland, Pruisen, Scandinavië, Schotland vooral - wat een levenskracht hebben zij vertoond, wat een welvaren genoten, wat een wetenschap ten nutte der geheele menschheid opgedaan! En vergelijk daarmeê het Zuiden! Spanje, dat in den tijd van Ferdinand en Isabella blaakte van welstand en jeugdige kracht, dat vol ondernemingsgeest zich op een nieuwe wereld en op het oude Europa stortte, dat in ieder vak mannen kon aanwijzen, die met de allereersten van Europa wedijveren konden, - wat is er van geworden onder het ultra-katholieke bestuur, onder den invloed der ultra-katholieke begrippen? En nog ongelukkiger werd Italië, Italië, dat, toen de Fransche krijgshorden het eerst over de Alpen kwamen, in rijkdom, in beschaving, in nijverheid en kunstvaardigheid, in wetenschap en staatkunde alle andere natiën verre overtrof; dat met recht alle vreemdelingen barbaren noemde; - wat zou er thans van hetzelve worden, zoo het aan zich zelf werd overgelaten? ‘Rome, de hoofdstad van het katholieke Europa, is de minst beschaafde, minst wetenschappelijke van alle hoofdsteden geworden. Aan hare universiteit worden minstens de helft der leerstoelen gemist, die aan beter voorziene inrigtingen in beschaafdere landen voor onmisbaar gehouden worden, tot vorming van mannen van wetenschap. Wat er tegenwoordig in Rome aan boeken en tijdschriften uitkomt, vergeleken met hetgeen de geleerdere hoofdsteden van Europa in het licht zenden, staat in verhouding van één tot honderd. En hoe kan het anders? Ieder geschrift moet, voor het in het licht verschijnt, drieërlei censuur, de bisschoppelijke, de wereldlijke en die van het Sant' | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
Officio zijn doorgeworsteld.’ Die beschrijving van Rome is van een katholiek, die vurig aan zijn kerk gehecht, maar van de noodzakelijkheid eener doortastende hervorming overtuigd is, van MamianiGa naar voetnoot1). Kan men zoo verschillende uitwerking alleen aan een verschil van kerkleer toeschrijven? Staat de leer der transsubstantiatie, der goede werken, der heiligen en engelen, der mirakelen en reliquiën in zoo nauw verband tot de welvaart en beschaving? Wie kan het gelooven? Neen, het protestantisme heeft niet door zijn leerstellingen, maar door het beginsel dat daarin werkt, de levenskracht opgewekt, die onder de katholieke begrippen werd uitgedoofd. Het protestantisme is in nieuweren tijd geweest, wat in de eerste eeuwen het Christendom was, - het zout der aarde. En wat was dat beginsel? Vrijheid. Niet de vrijheid, waarvan het gemeen raast, die alles veroorlooft, en anarchie in haar gevolg heeft. Maar ware vrijheid, die uitwendigen dwang verwerpt, doch om alleen door eigen geweten in het handelen bepaald te wezen; die geen uitwendig gezag erkent, doch door innige overtuiging geleid wordt. Zulke vrijheid leeft in iedere afwijking die de Reformatie zich van de katholieke kerk veroorloofd heeft. Al het uiterlijk gezag van deze moet voor inwendige bevinding plaats maken. Geen paus, geen onfeilbare kerk, geen traditie meer, - maar eigen onderzoek en eigen overtuiging. Geen openbaring van den Heiligen Geest in de algemeene kerk, maar in het hart van een ieder die gelooft. Geen biecht, geen absolutie van den priester, maar zelfonderzoek, zelfmishagen en vertrouwen op de genade Gods. Geen uiterlijke, zinnelijke eerdienst, maar een opzettelijke verwerping van al wat de zinnen streelt, en in de plaats daarvan een preek, die tot het verstand moet spreken en eerst roeren wanneer zij overtuigd heeft. De leer der rechtvaardiging uit het geloof, niet uit de werken - een leerstuk zoo vaak door katholieke schrijvers miskend - drukt het best het karakter der Hervorming uitGa naar voetnoot2): zij vordert meer dan daden, die uit duizend verschillende oorzaken kunnen voortkomen, zij vordert dat de goede werken het uitvloeisel zijn van een vroom gemoedGa naar voetnoot3). Wat levenskracht | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
zulk een leer in haar belijders storten moet, zal een ieder bevatten. Zij is een drijfveer die nooit verlamt, maar gedurig krachtiger tot werken aanspoort. Onder de vleugelen van het gezag, in de banden van den dwang, is werkeloosheid de natuurlijke toestand; waar men aan eigen krachten, aan eigen doorzicht is overgelaten, is energie onmisbaar. En waar heeft die energie ontbroken? Op staatkundig gebied hebben protestanten alleen het alvermogen van de regeering weerstaan; in nagenoeg alle katholieke landen heerscht het absolute gezag, of woedt de anarchie die daar onvermijdelijk heenvoert. In nijverheid, in handelsbedrijf kunnen de katholieke landen de vrije mededinging der protestantsche niet uithouden. In wetenschap hebben de protestantsche volken de grootste verdiensten. Want vrijheid van onderzoek is voor haar een onmisbare voorwaarde, en deze heeft zij alleen in protestantsche landen volkomen erlangd. ‘Dit is de hooge voortreffelijkheid der protestantsche Kerk dat zij vrijheid van onderzoek, zelfstandigheid der wetenschap handhaaft’Ga naar voetnoot1). In die vrijheid heeft ook het staatsrecht gedeeld; wij hebben het reeds gezien, hoe in protestantsche landen die wetenschap van kerkelijke bemoeiing is vrij geworden. In een tijd van zoo groote beweging, als de eeuw der Reformatie was, bij de algemeene emancipatie der wereldlijke elementen van het gezag der hiërarchie moesten zich ook de staatsrechtelijke begrippen vrijmaken van theologische opvattingGa naar voetnoot2). Hoe geleidelijk en spoedig die vrijwording heeft plaats gehad, behoeven wij niet te herhalen. Bij het losbreken der Fransche revolutie was zij reeds sedert lang in de protestantsche landen volkomen. En welke verandering in denkwijs heeft de Revolutie in het gallikaansch-katholieke Frankrijk bedoeld? Geen andere dan die de Hervorming voor andere natiën had bewerkt. Alleen naar mate de ontwikkeling langer was tegengehouden, is de schok heviger geweest, en van het eene uiterste is men in verbazend korten tijd tot het andere overgeslagen. Maar al die overdrijving kan aan het beginsel niet geweten worden; dat reikte niet verder dan | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
het beginsel der Reformatie. Vrijheid op ieder gebied van kennis en onderzoek, gelijkheid van allen voor de wet, volksinvloed op de richting van het staatsbestuur, onafhankelijkheid van de kerkelijke overheden in zake van geloof en godsdienstGa naar voetnoot1); ziedaar wat de Revolutie hoofdzakelijk verlangd heeft. Zij schijnt van algemeener strekking dan de Reformatie, omdat zij drie eeuwen had in te halen, die deze haar vooruit was. Daaraan is ook gedeeltelijk haar mislukking in zoo menig opzicht toe te schrijven: door in eens te veel te ondernemen, is haar niet alles gelukt.
Maar ook daarin komen Reformatie en Revolutie overeen, dat beiden de bestaande inrichting, de eene die der Kerk, de andere die van den Staat, hebben hervormd, juister gezegd: gerevolutionneerd. Oorspronkelijk waren in de middeneeuwsche maatschappij Kerk en Staat op het allernauwst vereenigd, en beiden waren op gelijken voet ingericht en werden op gelijke wijs bestuurd. De Staat was verdeeld in hertogdommen, deze in graafschappen, en die weêr in heerlijkheden. Eveneens de Kerk in metropolen, in diocesen, in kerspelen. De Kerk had een heirleger van dienaars onder den Paus, het souvereine gezag in geloofszaken. De Staat had zijn edelen onder bevel van den koning, het souvereine gezag in wereldsche aangelegenheden. De Kerk had haar geestelijke orden, verbonden door geloften, belast met het volksonderwijs, bewaarders van de menschelijke kennis. De Staat had zijn ridderorden, door gelijke geloften als de geestelijke verbonden, beschermers der zwakken tegen het geweld, verdedigers van het geloof tegen de ongeloovigen. De Kerk had haar kanoniek recht, haar bizondere rechtbanken. De Staat had een eigen wereldlijk recht en eigen gerechtshoven en parlementen. De Kerk had haar algemeene concilies. De Staat had zijn algemeene vergaderingen der Standen. De dienaars der Kerk eindelijk hadden dezelfde bezittingen en inkomsten als de leden der wereldlijke regeering: landeigendommen, tienden, heerendienstenGa naar voetnoot2). Ik vraag: wat ontbreekt aan de overeenkomst? is grooter gelijkheid denkbaar? Maar dan is het ook onmogelijk de eene helft der maatschappelijke inrichting te verbreken en te gronde te werpen, zonder de andere van haar steun te berooven en haar | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
latere instorting voor te bereiden. Beiden steunen op één grondslag, men moet ze beiden in stand houden of gezamenlijk afbreken. Als er in den Staat één enkel hoofd moet zijn, dat souverein is in alle takken van het bestuur, dan moet er nog veeleer één hoogste gezag in de Kerk wezen, van hetwelk geen appèl is in geloofszakenGa naar voetnoot1). Met andere woorden, indien de Europeesche staatsvorm bij uitnemendheid de absolute monarchie is, dan is de ware Kerk het absolute Pausdom. De Maistre heeft het zegevierend aangetoond: antirevolutionnaire souvereiniteit is onafscheidelijk van pauselijke onfeilbaarheidGa naar voetnoot2). En wat heeft nu de Reformatie gedaan? Zij heeft het pauselijk gezag afgezworen, de kerkelijke dignitarissen van hun macht en rijkdom ontzet, - maar niet geraakt aan de inrichting van den Staat. Zij regeert de Kerk van onder op: de Kerkeraad, gekozen uit de gemeente, beroept den leeraar; met dezen benoemt hij het klassikaal bestuur, dat weer een provinciaal, dat eindelijk een synodale regeering. Maar in wereldlijke zaken predikt zij, en de antirevolutionnairen doen het nog, koningschap bij de gratie Gods, alleenheersching van den Souverein neêrdalende in alle takken van bestuur. Is dat consequent? Maar geheel anders dan in het overige Europa, heeft bij ons de Kerkhervorming, die met opstand tegen den vorst samenging, zich ontwikkeldGa naar voetnoot3). Dezelfde deels democratische, grootendeels oligarchische regeering, die zij in de Kerk voor het monarchale bewind in plaats nam, heeft zij ook in de staatsregeling ingevoerd. Gemeente- en kerkeraad, provinciaal kerk- en staatsbestuur, synode en Algemeene Staten zijn overeenkomende instellingen. Wanneer men nu het algemeen gouvernementsgezag, dat sedert 1815, onder den naam van koningschap, over Nederland gesteld is, met de antirevolutionnairen, ter liefde van een begrip, tot absolute alleenheersching verheffen wil, - dan handelt men consequent met tevens den Paus - of een Nederlandschen bisschop of iets diergelijks - aan het hoofd van de Kerk te plaatsen, waar nu een republikeinsche synode, van onder op gekozen, tot ergernis van ieder waren koningsgezinde het hoogste bewind voert. | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
Wat heeft daarentegen de Revolutie gewild? De kerkelijke inrichting heeft zij verbroken, de kerkelijke goederen geseculariseerd, - niet anders dan de Reformatie in andere landen het gedaan had. En getrouw aan haar beginsel heeft zij ook den adel en zijn voorrechten opgeheven. In den Staat, als in een Hervormde kerk, wilde zij een, van onder op, door het volk gekozen regeering; alleen daarin van de Reformatie verschillend, dat zij geen regeering van weinige bevoorrechte kiezers, maar van het geheele volk verlangde. De uitslag heeft niet aan de bedoeling beantwoord - om een aantal redenen - en niet het minst, omdat alleen abstracte begrippen tot leiddraad gekozen werden. Want abstracte theorieën, wij hebben het honderdmaal gehoord, zijn in de praktijk gevaarlijkGa naar voetnoot1). Mochten de antirevolutionnairen het even diep gevoelen als zij het dikwerf zeggen!
Voor wij eindigen, moet ik nog één tegenwerping bespreken, die vooral in de laatste dagen herhaaldelijk tegen ‘de revolutionnairen’ gemaakt is. Als Reformatie en Revolutie wezenlijk verwant zijn, als de antirevolutionnaire leer, consequent opgevat, tot ultramontanisme leidt, - hoe komt het dan, dat de katholieken vijandig tegen de antirevolutionnairen overstaan, en dat de revolutionnairen zich scharen aan de zijde der katholieken? Die vraag berust op een valsche voorstelling. Het is niet waar, dat de revolution- | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
nairen - ik gebruik het woord in Groen's beteekenis - zich aansluiten aan de katholieken; welk leerstuk uit het katholieke staatsrecht hebben zij ooit overgenomen of in praktijk helpen brengen? Maar de katholieken scharen zich naast de revolutionnairen, en natuurlijk en terecht. Want, vooreerst, de groote meerderheid der Nederlandsche katholieken is even afkeerig van een antirevolutionnairen staat als de protestanten het zijn kunnen. Niet velen hunner, die een onvoorwaardelijke onderwerping aan de Kerk, een kerkelijk toezicht op de wetenschap, een inquisitie over het geloof, een absoluten koning, dien men tyranniseeren laat, tot de Paus hem afzet, en diergelijke antirevolutionnaire voortreffelijkheden meer, aanbevelen of in gemoede verlangen. Al behoeft het staatsrecht van Groen een katholieken grondslag, - toch behoeft niet iedere katholiek zulk een stelsel aan te hangen. En allen die het verwerpen, katholieken zoowel als protestanten, zijn gelijkelijk revolutionnair; en dat zij één partij vormen, kan men hun wel niet als samenspanning verwijten. En de antirevolutionnaire katholieken, aan den anderen kant, hebben nooit veel sympathie met de protestantsche revolutionnairen aan den dag gelegd. Integendeel, zij erkennen doorgaans in Groen en zijn vrienden hun natuurlijke bondgenooten. ‘Al is de antirevolutionnaire partij, in de middelen die zij bezigt en in het doel waarnaar zij streeft, zoo revolutionnair, dat wij ons verpligt achten haar te bestrijden, toch heeft zij aan den anderen kant in sommige harer beginselen te veel goeds, dan dat wij zouden treuren over de aanwinst, die zij, bij de laatste verkiezingen, gedaan heeft. Wij vreezen Groen en zijne partij niet; zoo wij haar bestrijden, het is pligtshalve. Indien zij, ten spijt van onze tegenwerking, toch vooruitgaat, wij hebben er vrede meê; en, verre van ons daarover te bedroeven, verheugen wij er ons over, in zooverre dat zij ons weinig kwaad kan doen, maar veeleer veel voordeel zal aanbrengen in de verdediging van godsdienstige belangen, als daar zijn het onderwijs en vele andere.’ Zoo sprak het Amsterdamsche dagblad, De TijdGa naar voetnoot1), welks richting algemeen bekend is. En zijn woorden zijn slechts de weêrklank van wat Groen herhaaldelijk aan de katholieken heeft voorgehouden. ‘Bedenkt (zeide hij eens in de Kamer), dat het algemeen protestantisme (d.i. het nietrechtzinnige), waartegen gij u verzet, en hetwelk, in zeker opzigt, aan sommigen onder u de hand reikt, uwe felste, maar, in den | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
grond der zaak, misschien niet uwe magtigste tegenpartij is. Bedenkt dat deze veeleer bestaat uit de kern der traditionele hervormde gezindheid, die, op dit oogenblik, niets anders wenscht, dan behoudens haar geloof en met afkeer van onregt en van kleingeestige bestrijding, met u in goede verstandhouding te blijven op politiek terrein, en u de meest mogelijke billijkheid te bewijzen. Bedenkt dat, wanneer gij de politieke questiën met de godsdienstige mengt, ook deze partij, ter zelfverdediging, tegen u in het harnas zou kunnen worden gejaagd’Ga naar voetnoot1). Een ieder weet hoe die partij inderdaad in het harnas gejaagd is, en, op dit oogenblik, met het algemeen protestantisme op politiek terrein in goede verstandhouding en zoo billijk mogelijk wezen wil. Is het nu te verwonderen, dat katholieken, ook die niet tot de revolutionnaire partij behooren, bij deze ter zelfverdediging steun zoeken? Het is een vereerend blijk van vertrouwen op haar billijkheid en rechtvaardigheid. Dat vertrouwen zal, ik ben er van overtuigd, niet beschaamd worden. Hoe afkeerig van ultramontanisme en van ultrarechtzinnigheid, - waar het recht aan die zijde is, zullen de staatslieden der revolutionnaire partij het als hun eigen zaak onverzettelijk voorstaan.
En hiermede acht ik mijn taak geëindigd. Wat met de beginselen der antirevolutionnairen in geen rechtstreeksch verband staat, laat ik onaangeroerd; hun terloops gevelde veroordeeling van centralisatie, concurrentie, vrijheid van bedrijf en handel, hun lofredenen op zelfstandige corporatiën, op gilden enz., hoeveel daarover ook te zeggen zou zijn, ga ik met stilzwijgen voorbij. Vooreerst omdat men niet onderscheiden kan wat slechts nu en dan als een schim verschijnt en verdwijnt - en van die soort zijn vele van Groen's uitlatingen over zaken van staatshuishouding, - ten andere omdat zij in een beoordeeling van beginselen gevoegelijk achterwege kunnen blijven. Ik erken gaarne, dat, al mocht het mij gelukt zijn te bewijzen, wat ik getracht heb te bewijzen, - dat dan nog de juistheid van het zoogenoemde revolutionnaire staatsrecht geenszins gebleken zou zijnGa naar voetnoot2). Omdat de tegenpartij dwaalt, is het nog niet uitge- | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
maakt, dat wij op den rechten weg zijn. Rechtstreeksche verkiezingen, constitutionneele volksvertegenwoordiging, ministeriëele verantwoordelijkheid, recht van vereeniging en vergadering, - al die staatrechtelijke vraagstukken kunnen op nieuw en op de meest uiteenloopende wijzen behandeld worden. Maar zooveel althans zouden wij bij de weêrlegging der antirevolutionnaire beginselen gewonnen hebben, dat de tegenpartij onze stellingen van een ander terrein en met andere wapens zou moeten aanvallen, dan tot nog toe het geval is geweest. Geen losgerukte bijbelverzen, geen historische herinneringen zouden ons meer naar het hoofd mogen geworpen worden, maar alleen een wetenschappelijke bewijsvoering, die met ervaring begint en volgens de wetten der logica voortgaat, zou tusschen hen en ons moeten beslissen.
(Afzonderlijk uitgegeven.) | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
IIGa naar voetnoot1).
| |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
had’Ga naar voetnoot1), zich veroorloven kon te schrijven, zooals men mij betichtte geschreven te hebben. Ik zal niet antwoorden in den toon, waarin ik ben toegesproken: de discussie zou dan ontaarden in gekijf. Ik ga alle insinuatiën zwijgend voorbij, en sta alleen stil bij hetgeen naar bewijs zweemt. Groen van Prinsterer evenwel, die een paar artikels van den Nederlander onderteekend heeft, en daarin herhaalt wat in de ongeteekende stukken over mijn gebrek aan wellevendheid en billijkheid was te berde gebracht, reken ik een kort en rondborstig antwoord verschuldigd. Groen ‘verbergt niet dat sommige zinsneden hem verwonderd en gegriefd hebben, en dat hij ze niet anders dat uit vooringenomenheid, die scherp en onbillijk maakt, weet te verklaren. En hij had gehoopt, dat hij aan dergelijk persiffleren, als door Dr. Fruin geschied is, niet ten doel zou hebben gestaan’Ga naar voetnoot2). Het heeft mij verwonderd en leed gedaan die klacht te vernemen. De onbekende in den Nederlander, die mijn vermoedelijke inborst en mijn boeksken besproken heeft, heeft de gissing geopperd dat ik niet onbarmhartig zou wezen, omdat ik doctor ben in de literae humaniores, die, als men Ovidius mag gelooven, de zeden verzachten en ze niet toelaten woest te zijn. Al moge die gevolgtrekking wat gewaagd wezen, toch vlei ik mij op andere gronden dat de gissing juist is en dat ik niet onbarmhartig ben. Verre van mij dat ik iemand zou willen grieven of beleedigen. Indien mij eenige kwetsende uitdrukking mocht ontglipt zijn, dan is het tegen mijn bedoeling geschied, en ik vraag er van ganscher harte vergiffenis voor. Maar ik voeg hier vrijwillig de verklaring bij, dat ik niet elk woord, dat mij in de pen kwam, angstvallig bezien heb, of het ook wat scherp mocht wezen; want ik had gedacht dat Groen niet lichtgeraakt wezen zou. Ik meende tot nog toe (met den minister Van HallGa naar voetnoot3)), dat, ‘naar mate een spreker zelf gevoeliger is, hij naar die mate ook meer bevreesd is anderen te kwetsen,’ en daarvoor had Groen zich nooit bijzonder bevreesd getoond. Ik behoef slechts te herinneren, hoe algemeen in de Kamer de klacht was over zijn ‘stekelige beleefdheid’Ga naar voetnoot4), over zijn ‘vaak scherpen, ironischen toon’Ga naar voetnoot5), over zijn ‘stelsel van personele taxatie’Ga naar voetnoot6), over zijn ‘onmiskenbaar talent om de ge- | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
voelens van anderen in een belachelijk daglicht te stellen’Ga naar voetnoot1). ‘Waarlijk, wanneer men anderen zoo onbarmhartig heeft behandeld, behoort men zich niet zoo teergevoelig te toonen bij de eerste aanmerking, die tegen ons zelven gemaakt wordt.’ Deze vermaning is in der tijd door GroenGa naar voetnoot2) aan anderen toegevoegd; misschien mag ik ze aan hem zelven en aan zijn vrienden ter behartiging aanbevelen. Groen meent verder ‘den apodictischen stijl en decisiven toon,’ dien hij mij toeschrijft, gevoegelijk aan mijn jeugdige jaren te kunnen wijten. ‘Immers met den aard der begrippen, waaraan ook thans nog door velen hulde gebracht wordt, komt de boventoon en het overwicht der mannen van jeugdigen leeftijd overeen.’ Dit staat in verband met de mededeeling van den Nederlander, in een ongeteekend stuk, dat ik gepromoveerd ben in het jaar 1847. Mag ik vragen, of Mr. Groen over de mannen van jeugdigen leeftijd en hun verplichtingen eveneens oordeelde, toen hij in 1829, zes jaren na zijn promotie, in de Nederlandsche Gedachten tegen den geest der eeuw en van 's lands regeering te veld trok, - een onderneming niet minder stout, misschien, dan mijn tegenspraak van zijn stelsel? Ook wekt het bevreemding dat iemand, wien zoo herhaaldelijk ‘zeer stellige uitspraken’, ‘onbewezene stellingen’, ‘een hooge toon’ worden ten laste gelegd, aan wien een gemakkelijkheid wordt toegeschreven ‘om te zeggen dat hij iets bewezen heeft, wanneer hij eene andere stelling behandeld heeft, dan waarvan hij het bewijs toezeide’Ga naar voetnoot3), - dat zoo iemand zijn tegenpartij, in het onbepaalde, van decisieve uitspraken en hoogen toon beschuldigt. Ik zal hem, met zijn eigen woorden, ten antwoord geven: ‘Gij zegt, ik sprak op hoogen toon; ik meende op stelligen toon, met vastheid van overtuiging gesproken te hebben’Ga naar voetnoot4). Maar ik heb Groen beschuldigd van ‘literarische kwakzalverij’. Ik acht mij gelukkig het te mogen ontkennen. Niet ik heb dat woord gebruikt, het is Groen zelf, die het gezegd heeft. Uit een door mij toegelichte plaats van Ongeloof en Revolutie scheen te volgen, wat thans ook door Groen erkend wordt: ‘dat hij de Annalisten (op wie hij zich beriep) zelfs | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
niet uit de verte kent, dat hij onbekend is met het eerste boek dat een liefhebber der Middeneeuwsche geschiedenis in handen neemt, en dat hij zelfs niet onder de dilettanten mag geteld worden’Ga naar voetnoot1). Wanneer het nu letterkundige kwakzalverij moet heeten, als iemand van zoo beperkte kennis der middeneeuwsche toestanden, bij het behandelen van een betwistbaar vraagstuk, den staf breekt over minder onkundige tegenstanders (iets wat ik niet beslis), dan vraag ik: bij wien ligt de schuld? Wat het punt van verschil zelf betreft, de bekentenis van Groen maakt alle verdere weerspraak daarover onnoodig. Hij zegt niet van gevoelen veranderd te zijn, en verwijst mij naar de door hem aangehaalde schrijvers. Ik treed in geen nieuw betoog, maar beroep mij alleen van Groen's eene autoriteit op de andere, van Moreau op Stahl. De volstrekte alleenheersching (zegt StahlGa naar voetnoot2)) is de oudste staatsvorm; de volksmacht, die haar beperkt, is van lateren oorsprong. ‘Bij de Germanen evenwel is de gang der gebeurtenissen omgekeerd: het koningschap ontwikkelde zich daar eerst later. Maar (voegt hij er vergoelijkend bij) eerst sedert het koningschap in aanzien kwam, zijn het wezenlijke staten: de oudere toestand is niet zoozeer republikeinsch als wel een toestand van persoonlijke bandeloosheid te noemen.’ Nog één verwijt van Groen blijft mij te behandelen over. Ik heb ‘zijne driejarige oppositie tegen het vorig Kabinet, die het natuurlijk gevolg van antecedenten en beginselen, en, in bedoeling althans, christelijk en nationaal was, met den naam van tracasseriën aangeduid.’ Hij vleit zich, ‘dat de juistheid dezer uitdrukking niet door velen zijner tegenpartijders zal worden beaamd,’ en hij rekent het niet onmogelijk, dat ook ik ‘bij nader onderzoek en overleg, erkennen zal dat de minachting welke ik, met een pennestreek, over den aard en de bedoeling zijner parlementaire werkzaamheid kenbaar heb gemaakt, voorbarig en onverdiend was.’ Ik ben er nog niet toe gebracht dit te erkennen. Over bedoelingen vel ik geen oordeel, maar van hetgeen ik gezegd heb, neem ik geen woord terug. Ik heb de houding van Groen tegen het afgetreden ministerie nog eens opzettelijk beschouwd, en de uitkomst is geweest bevestiging mijner vroeger uitgedrukte meening. Ook is het mij waarschijnlijk geworden, uit de aanmerkingen die velen zijner medeleden zich over zijn gedrag | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
veroorloofd hebben, dat Groen zich vergist, als hij meent dat niet velen zijner tegenstanders mijn oordeel zouden billijken. Maar het is hier de plaats niet daarover uit te weiden: ik kom er later op terug.
Groen heeft het verder ongeraden gevonden zijn stelsel tegen mijn bestrijding te verdedigen; hij heeft dit overgelaten aan de redactie van den Nederlander en aan haar naamlooze correspondenten. Buiten dezen heeft nog Mr. J.J. Rochussen in zijn Opmerkingen over Staatsregt enkele mijner bedenkingen ter sprake gebracht. Ik zal tegen deze bestrijders mijn werk niet breedvoerig verdedigen. Zoodoende zou ik om bijzaken de hoofdzaak uit het oog verliezen. Wat de onbekenden van den Nederlander in mijn geschrijf afkeuren, en wat ik tot mijn rechtvaardiging zou kunnen antwoorden, is niet van algemeen belang. Daarentegen wat Mr. Groen van Prinsterer en de partij, wier leidsman hij is, in onze staatsinstellingen veroordeelen en veranderd willen hebben, is voor ons allen wetenswaardig. Daarom zal men het wel niet vreemd vinden, dat ik mijn beoordeelaars slechts kortelijk te woord sta, om des te uitvoeriger te handelen over het onderwerp dat door den titel van mijn boekje wordt aangekondigd.
2. De correspondent van den Nederlander - hij heeft zich niet genoemd, en ik kan hem dus alleen onder deze omschrijving aanduiden - heeft slechts mijn praeliminaire beschouwingen, zoo als hij ze noemt, ontleed en wederlegdGa naar voetnoot1). Hij bevestigt daardoor de opmerking: dat de mannen van zijn partij, uit liefde tot de algemeene beginselen, de toepassing al te zeer veronachtzamen. En hoe heeft hij het nu aangelegd de beginselen mijner bewijsvoering te weerleggen? Anders dan ik verwacht had. Naar mijn oordeel was tweeërlei wijs van bestrijding mogelijk. Men moest aantoonen dat de stellingen, die ik als de grondslagen van Mr. Groen's stelsel had aangewezen, daaraan niet ten grond lagen; en dan kon tevens gevoegelijk worden geleerd, waarop Groen zijn systeem dan wel gevestigd had. Of, zoo ik in het aanduiden dier grondstellingen niet gedwaald had, dan diende er aangetoond, dat daaruit nog geenszins volgde, wat ik als | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
noodzakelijk uitvloeisel had voorgesteld. Noch het een noch het ander is beproefd. Wel is herhaaldelijk bericht dat mijn voorstelling bijna in alles onjuist is, en dat ik Groen gevolgtrekkingen opdring, waarvan hij het tegendeel bedoelt, maar zulke verzekeringen hebben geen kracht van bewijs. Daarentegen is mijn geweldige aanval, zooals het genoemd wordt, met een uitval tegen ‘de revolutie’ beantwoord, en er is niet gelet op mijn waarschuwing dat, al werden de nieuwe staatsbegrippen volkomen wederlegd, de voortreffelijkheid der oude daaruit nog niet volgen zou. ‘Ik zal bewijzen (spreekt de correspondent) dat uwe bestrijding is: a. onwetenschappelijk, b. onchristelijk.’ En daarop bespreekt hij veel, wat hem voorkomt in mijn redeneering onwetenschappelijk te zijn. Het betoog mijner onchristelijkheid is wel begonnen, maar spoedig weder afgebroken; later nog eens hervat, maar, geloof ik, nog niet voltooid; ik zie met belangstelling naar het einde uit. Reeds is het gebleken dat ik mij niet minder onchristelijk heb betoond dan Luther, Zwingli en Calvijn, en daarbij heeft de correspondent het toen gelaten, omdat hij met de theologische tegenpartij te doen kreeg, in het bijzonder met prof. Scholten. Alzoo is mijn onchristelijkheid op den achtergrond geraakt. Deze voor mij zoo gelukkige wending in het betoog van den correspondent dank ik aan de welwillende tusschenkomst van den veelzijdig geleerden Mr. Van Reesema, dien ik mij verheug als bondgenoot tegen den Nederlander en zijn correspondenten ter zijde te hebben. Maar om tot de hoofdzaak terug te keeren: al was ik nog veel onwetenschappelijker en onchristelijker dan de correspondent mij voorstelt, wat kan het hem, en de zaak die hij verdedigt, baten? Mijn feilen kunnen geen gebreken van zijn stelsel goed maken. Daarom vat ik ook de kracht niet der volgende redeneering: ‘Had Dr. Fruin den heer Groen afdoende willen bestrijden, hij had de stelling: dat in den gang der gebeurtenissen, die toch een tijdvak vullen van eene halve eeuw, eene theoretische ontwikkeling zigtbaar is, als onhoudbaar, moeten ten toon stellen’. Waarom? Al had Mr. Groen in die stelling volkomen gelijk, hoe blijkt dan nog daaruit de juistheid van zijn antirevolutionnair staatsrecht? Had ik de hedendaagsche staatsbegrippen, die ik ben toegedaan, willen reinigen van de smet door de revolutie-daden schijnbaar er op geworpen, dan zou ik het gevorderde bewijs hebben moeten leveren; maar dat heb ik niet gewild. Ik heb eenvoudig gezegd: daargelaten of mijn begrippen juist zijn, de uwe houd ik voor onwaar; ziehier wat ik er tegen heb; verdedig ze nu, als gij | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
kunt. En daarop krijg ik ten antwoord: als gij niet bewijst dat uw begrippen de ware zijn, dan moeten de mijne waar wezen. Op die wijs kan de discussie tot geen uitkomst leiden. Hoe weinig mijn beweerde onwetenschappelijkheid het stelsel der tegenpartij rechtvaardigen kan, zal het best blijken, wanneer ik in weinig woorden de bewijsvoering van den correspondent samenvat. Uw voornaamste misslag (zegt hij) is een zeer onwetenschappelijke verwarring van een revolutie met de revolutie. De revolutie is de valsche wijsbegeerte, uit het ongeloof ontstaan, toegepast op het staatsrecht. De liberalen zijn haar toegedaan, en daarom is liberaal gelijk revolutionnair. Daarom is uw protest tegen die benaming ijdel. IJdel is ook uw afkeuring van den naam antirevolutionnair voor Mr. Groen en zijn vrienden. Gij vindt dien naam slechts negatief, niet stellig; hij zou, volgens u, alleen aangeven wat de partij niet wil en onzeker laten wat zij wel verlangt. Maar, o doctor in de letteren! gij diendet de kracht van anti te kennen. Stond er a-revolutionnair, dan hadt gij gelijk, want de alpha privans is enkel ontkennend, maar anti beteekent vlak opposiet. Daar nu de revolutie een bepaald en stellig begrip is, zoo is het vlak opposiete van de revolutie eveneens stellig en bepaald. Ziedaar de hoofdsom van het betoog mijner onwetenschappelijkheid; ik heb slechts de krachtige bewoording, waarin de terechtwijzing vervat is, een weinig verzacht. Daartoe reken ik uitdrukkingen en uitroepen als: ‘sofistiesch onderscheid’; ‘dwaze en onbekookte invallen’; ‘de eerste commis-voyageur de beste zal u dezelfde ongerijmdheden uitkramen’; ‘gij komt per nachtschuit arriveren’; ‘o lepidum caput’; enz., die, hoezeer zij een betoog versieren en vervroolijken, het toch geenszins versterken kunnen. Niettegenstaande dit alles ben ik nog niet wijzer geworden; nog steeds vrees ik dat, bij het onderling verschil der antirevolutionnaire auteurs, niet alles geweten wordt, als men gehoord heeft dat antirevolutie het vlak opposiete der revolutie is, d.i. der valsche wijsbegeerte toegepast op het staatsrecht. Even weinig wordt mijn weetlust voldaan door de verklaring, dat ‘de antirevolutionnaire leer in den grond niets anders is dan de toepassing van het Christendom op het staatsregt.’ Hoe het Christendom in betrekking tot het staatsrecht staat, is juist de vraag, over welker beantwoording wij het oneens zijn. Het antwoord van den corres- | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
pondent laat alles onzeker en onbepaald. En de geheele discussie was toch ondernomen, om eindelijk eens uit het algemeene tot het bepaalde en bizondere te geraken.
3. Doeltreffender, dunkt mij, hoewel minder rechtstreeksch is de methode door Mr. J.J. Rochussen gevolgd. Deze jongste verdediger van het antirevolutionnaire staatsrecht heeft onder den nederigen titel van Opmerkingen over Staatsregt, een korte ontwikkeling van de antirevolutionnaire beginselen willen leveren, ‘hoedanige (zegt hij) de heer Fruin een bevattelijken katechismus noemen zou.’ Ik had namelijk, in den aanhef van mijn vorig geschrift, op het gemis aan zulk een kort begrip, ten dienste van eenvoudige maar weetgierige staatsburgers opmerkzaam gemaakt; en gezegd dat ik, met mijn schrijven, mij ten doel stelde voorloopig in die behoefte te voorzien. Deze woorden zijn op verschillende wijzen verkeerd begrepen. De Nederlander en Mr. Groen hebben er uit opgemaakt dat ik mijn boekje voor dien veel gewenschten katechismus wilde uitgeven; en de correspondent, nog verder afdwalende, spreekt van ‘een katechismus, dien Dr. Fruin ons toegezegd heeft.’ Behoef ik te verzekeren dat het plan om zulk een arbeid te ondernemen nooit in mij is opgekomen, en nooit door mij aangekondigd? Ik ben er van overtuigd: alleen een geloovige kan een katechismus naar den eisch opstellen, en aan de zoodanigen laat ik die taak dan ook over. De heer Rochussen verklaart zich voorstander van het antirevolutionnair systeem, en is alzoo, in dit opzicht, volkomen bevoegd tot het werk dat hij ondernomen heeft. Een ieder begrijpt dat zulk een officiëele uiteenzetting van wat de partij gelooft en bedoelt, de meeste gepaste tegenspraak is van elke verkeerde voorstelling, die oningewijden, zooals ik, er van verbreid mochten hebben. Rochussen vergenoegt zich dan ook met in de aanteekeningen, aan den voet der bladzijden, opmerkzaam te maken hoe menige aanmerking van Van Reesema of van mij het stelsel niet raakt, zooals hij het ontvouwt. Ik erken, die bloote aanwijzing zou een afdoende weerlegging wezen - onder één voorwaarde: dat de Opmerkingen het stelsel van den heer Groen nauwkeurig weergaven. Wordt er aan deze voorwaarde niet voldaan, is het stelsel van Groen een ander dan dat van Mr. Rochussen, dan kan het gebeuren dat een aanmerking, die niet geldt tegen het geschrift van den laatsten, | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
met volle recht tegen de werken van den eersten gemaakt is. Nu bestaat er inderdaad tusschen beide stelsels een aanmerkelijk verschil, zelfs in hoofdbeginselen. Daarom reken ik mijn bedenkingen tegen Mr. Groen's staatsrecht nog niet opgelost, nu zij blijken gedeeltelijk niet te gelden tegen het geschrift van Rochussen. Maar wanneer eens Groen en zijn vrienden hun stelsel hadden gewijzigd, zoodanig dat het met de ontvouwing van Rochussen volkomen overeenkwam? Dan zouden vele bezwaren, die ik vroeger tegen het antirevolutionnaire staatsrecht had ingebracht, door het opgeven der betwiste punten, van zelf vervallen zijn. Ik erken de mogelijkheid van de onderstelling, en er zijn zelfs redenen, die er mij bijna toe brengen zouden haar voor waar te houden. Ik zal ze hier kortelijk meêdeelen. Het groote verschil tusschen Groen en Rochussen bestaat daarin, dat de laatste de leer van Stahl verkondigt, en de eerste in zijn hoofdwerken zich een bewonderend navolger van Von Haller betoont. Maar toen die werken in het licht kwamen, was Groen nog niet bekend met Stahl's geschriften. Nog in 1849 betuigde De Bosch KemperGa naar voetnoot1) zijn verwondering dat de schrijver van Ongeloof en Revolutie zijnen Von Haller niet zocht te verdedigen tegen de aanvallen van, onder anderen, Stahl. Ik zou niet durven beweren, dat Groen door deze aanmerking van zijn beoordeelaar het eerst op den Berlijnschen antirevolutionnair opmerkzaam geworden is; maar zooveel is zeker, dat hij eerst toen ter tijd met hem kennis heeft gemaakt. En die kennismaking ging terstond in innige gehechtheid over. In al de later uitgekomen werken neemt Stahl de eereplaats in, vroeger door Von Haller bekleed: deze wordt voortaan in het oogloopend veronachtzaamd, en al de loftuitingen vallen den eenigen Stahl te beurt. Zie b.v. Grondswetherziening en Eensgezindheid: tegen één citaat van Von Haller vindt gij twintig plaatsen van Stahl uitgeschreven. En nu heeft Stahl al zeer weinig met Mr. Groen's eersten gunsteling op. Hij ziet in diens stelsel slechts de doorloopende toepassing van een volstrekt valsch beginsel: dat de vorst eigenaar van de souvereiniteit is. Het toonbeeld van staatsregeering, ook aan de hedendaagsche staten ter navolging door Von Haller aanbevolen, is, naar Stahl's oordeel, een karikatuur van den middeneeuwschen | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
staat. Kortom Von Haller is de onbeduidendste der contrarevolutionnaire schrijversGa naar voetnoot1). Ongelukkig treft de veroordeeling evenzeer het staatsrecht van Mr. Groen - althans zooals het in de geschriften van voor 1848 wordt voorgesteld. Ook daarin is de staat de hoogste ontwikkeling van het privaatrecht, en de Koning eigenaar der souvereiniteit. Is het nu wel denkbaar dat Groen, toen hij voor Stahl Von Haller verstiet, toch zijn stelsel, zooals hij het in navolging van Von Haller ontworpen had, in tegenspraak met zijn nieuwen gunsteling, onveranderd zou behouden hebben? Het is waarschijnlijker, dat hij het geheel naar de voorschriften van Stahl herzien en gewijzigd zal hebben. Zoo zou ik kunnen begrijpen, wat mij anders onbegrijpelijk is, hoe De Nederlander klagen kan dat ik ter bestrijding van Groen ‘fragmenten heb te zamen gebragt, die in de werken, waaruit ik ze ontleen, op twintigjarigen afstand geplaatst zijn’Ga naar voetnoot2). Die klacht, dunkt mij, onderstelt dat sommige werken van Groen geheel of gedeeltelijk verouderd zijn. Wij worden er door versterkt in onze meening, dat veel, wat in de vroegere geschriften uit Von Haller overgenomen is, thans niet meer door Groen zou worden verdedigd. Als voorbeeld noem ik de door mij aangevallen stelling: ‘veel dat in een opperste magistraat onverschoonlijk zou wezen, behoeft geene verontschuldiging in hem die op eigen naam gebied voert.’ Zulk een wettiging van wandaden kan alleen gegrond worden op de leer, dat de vorst eigenaar van de souvereiniteit is; en zij zou door Stahl met afschuw van de hand gewezen worden, zooals Groen ze ook thans, hopen wij, niet langer zal volhouden. Ik wenschte dat wij van zoodanige wijziging in Mr. Groen's stelsel ten volle verzekerd waren. De zaak is van gewicht. Want, hoe men ook over Stahl moge oordeelen, hij staat in alle opzichten nader aan de constitutionneele school, dan de terugstootende Von Haller. Wat het meest tegen hem inneemt is de authentieke verklaring, die hij, door zijn handelwijs in de Pruisische kamer, van zijn staatsrecht geeft: zijn voorliefde voor Rusland, als den antirevolutionnairen staat bij uitnemendheid, en zijn weerzin tegen Engeland dat in regeering en staatkunde revolutionnair genoemd wordt. Maar zelfs zoo verdient zijn stelsel nog de voorkeur | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
boven de Restauration der Staatswissenschaft. - Ook is Stahl niet Roomschgezind, zooals Von Haller. Deze was, volgens de getuigenis van Bonald, op een zoo goeden weg, als een protestant maar wezen kanGa naar voetnoot1), en later is het uitgekomen dat hij reeds tot de kerk van Rome bekeerd was, toen hij zijn beroemd werk opstelde. Stahl, hoewel insgelijks met onprotestantsche denkbeelden ingenomen, is echter niet Roomschgezind. De leerstukken der Roomsche Kerk, die hij ten onrechte door de Hervormers verworpen waant, betreffen slechts het gezag der kerkelijke verklaring van de Schrift, de waarde der overlevering, de onafgebroken, sedert den tijd der apostelen voortgeplante wijding der geestelijkenGa naar voetnoot2). Inderdaad deze geloofsartikelen kunnen bezwaarlijk in een antirevolutionnairen katechismus gemist worden. In hoeverre onze antirevolutionnairen ze aannemen of verwerpen, is mij onbekend en voor het onderwerp, dat wij thans behandelen, tamelijk onverschillig. - Zooveel is zeker dat de verwisseling van Von Haller's grondbeginselen met die van Stahl een goede ruil zou wezen, waarmeê wij de partij van harte mochten gelukwenschen. Maar de zaak blijft nog altijd onzeker. De Nederlander, hoewel herhaaldelijk daartoe uitgenoodigd, beoordeelt de Opmerkingen van Rochussen volstrekt niet; noemt ze alleen een ‘zeer merkwaardig opstel,’ en geeft toch te kennen dat het onbillijk zou wezen het geschrift te nemen voor hetgeen het zijn wil, ‘een bevattelijke katechismus van het antirevolutionnaire geloof’Ga naar voetnoot3). Om dat geloof te leeren kennen wordt nog altijd vereischt het lezen van al de werken van Groen, niet alleen die ik gebruikt heb, maar daarenboven de Archives de la Maison d'Orange, ‘waarin de politieke denkwijs van den verzamelaar telkens uitkomt, in de doorgaande aanteekening op de medegedeelde brieven’; en Den Nederlander, ‘waarin sedert drie jaren de antirevolutionnaire rigting met de aangelegenheden van den dag in verband gebragt wordt’Ga naar voetnoot4). Ik weet niet, of er voor een geloovige aanneming evenveel studie noodig is, als van den beoordeelaar gevorderd | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
wordt: in dat geval zouden er, vrees ik, weinig echt geloovigen in de partij zijn aan te wijzen. Ik herhaal daarom, wat ik reeds vroeger gezegd heb: in het belang van de partij en van de tegenpartij is het zeer te wenschen, dat er eindelijk eens een kort begrip verschijne, officiëeler dan dat van Rochussen, en, om zoo te spreken, kerkelijk goedgekeurd. Want wat Groen voorzien had dat gebeuren zou, dat de eigenlijke leer der partij schier onkenbaar zou worden onder de menigvuldigheid der aanklachten, begint vervuld te worden; doch niet alleen door de veelvuldige aanklachten, maar evenzeer door de verscheidenheid der voorstelling. Immers, gelijktijdig met de uitgave der Opmerkingen, plaatst De Nederlander de artikels van den correspondent over mij en mijn boekje, die daarvan in menig punt niet alleen verschillen, maar zelfs in openlijke tegenspraak er meê zijn. Het zal voldoende wezen dit in een paar voorbeelden aan te toonen: ik neem bij voorkeur hoofdpunten. De correspondent, in overeenstemming met Groen in al zijn geschriften, omschrijft het stelsel zijner partij als ‘een staatsregt, dat Gods geopenbaarden wil als het eenige, voldoende en hoogste regtsbeginsel aanneemt’Ga naar voetnoot1). En elders zegt hij: ‘schaart men zich aan de zijde van hen die weigeren den laatsten grondslag van het regt in de uitspraken der Openbaring Gods te zoeken, dan vangt men aan met de toepassing van het ergste revolutie-beginsel, dat in de schepping denkbaar isGa naar voetnoot2).’ De bewoording is zonderling, maar de meening, dunkt mij, echt antirevolutionnair. Ook heb ik om die reden het staatsrecht van Mr. Groen Bijbelsch-historisch genoemd, en in den Bijbelschen grondslag het kenmerkend onderscheid tusschen hetzelve en het zelfstandige staatsrecht gesteld. Ik ben het dus met de definitie van den correspondent geheel eens. Ook stem ik hem toe, dat ‘het geen verschil maakt of men de openbaring als grond van het staatsregt verwerpt, of haar blootelijk ter zijde stelt.’ Terecht, | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
van zijn standpunt, verwijt hij het zelfstandige staatsrecht, ‘dat het de Openbaring buitensluit van een gebied waarop zij heerschen wil.’ Vergelijken wij hiermeê wat de schrijver der Opmerkingen verkondigt. ‘Het bewijs van de grondstelling van het staatsrecht kan niet in enkele uitspraken van het Evangelie gevonden worden, maar alleen in de natuur des menschen en in de geschiedenis des menschdoms en der maatschappij. Niet op den Bijbel bouwt men haar, maar dat zij door den Bijbel bevestigd wordt is voor hem, die in dien Bijbel Gods woord erkent, een waarborg voor haar waarheid. Niet uit enkele Bijbelplaatsen is zij ontleend, maar velen versterken haar’Ga naar voetnoot1). Gij ziet, Rochussen verwerpt den Bijbel wel niet als grond van het staatsrecht, hij stelt hem blootelijk ter zijde, maar dat is, de correspondent heeft het gezegd, volkomen hetzelfde. De menschelijke rede ontdekt, volgens hem, in de natuur des menschen, zoo als die zich in de samenleving openbaart, den waren aard van het staatsrecht, en de Bijbel wordt dan, eershalve, toegelaten om die menschelijke vinding te bevestigen. Wat zulk een bevestigen te zeggen heeft leert het voorbeeld van den schrijver. Hij ontwikkelt zijn geheele stelsel zonder naar den Bijbel om te zien, en, als alles geëindigd is, hecht hij aan zijn betoog een bonten staart van bijbelteksten, drie en dertig uit het Oude en zeven uit het Nieuwe Testament. Te vergeefs zal men in die teksten de bevestiging zoeken van iedere belangrijke stelling des schrijvers. De schrijver heeft zich geen moeite gegeven het verband tusschen stelsel en Bijbel aan te toonen. Integendeel; terwijl het Evangelie nergens aanleiding geeft tot het vermoeden, dat ooit eenig verzet tegen eenige regeering geoorloofd zou wezen, terwijl de katholieken en de Anglicaansche protestanten het tegendeel in den Bijbel meenen te vinden, zegt Mr. Rochussen eenvoudig: ‘geen ander verzet dan een lijdelijk is immer in regten geoorloofd.... maar noodweer staat buiten het gebied van regt’Ga naar voetnoot2). Van de bevestiging hiervan door den Bijbel geen enkel woord. Rochussen vangt dus aan - om met den correspondent te spreken - met de toepassing van het ergste revolutie-beginsel, dat in de schepping denkbaar is; en alleen schroomvalligheid weerhoudt hem de toepassing consequent op alles voort te zetten. Een van beiden: òf de Openbaring | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
strekt zich over de staatswetenschap uit, en dan moet zij meer doen dan bevestigen, dan moet zij openbaren, wat voor het menschelijk verstand onbereikbaar is - en tot nog toe zag ik in dien eisch de kern der antirevolutionnaire leer, - òf men moet erkennen, wat Rochussen erkent, dat het verstand uit de verschijnselen, die het in de samenleving waarneemt, zonder buitengewone openbaring, het staatsrecht kan leeren kennen, en dan is de rechtswetenschap zelfstandig en behoeft geen bevestiging door den BijbelGa naar voetnoot1). Dan staat zij gelijk met de natuurkunde, die evenmin bevestiging van den Bijbel vraagt. Rochussen kieze dus een van beiden: hij trede terug tot den bijbelschen grondslag der antirevolutionnairen, of hij kome over tot het zelfstandige staatsrecht en huivere niet voor den naam van revolutionnair, waarmede De Nederlander hem dan, hoe onwillig ook, begroeten zal. De afstand die hem van ons scheidt is veel korter, dan dien hij van Groen verwijderd is. Een tweede voorbeeld van Mr. Rochussen's verwantschap met de revolutionnairen levert zijn begrip van den oorsprong der staten. Hij wijkt daarin alweder af van hetgeen Mr. Groen en Mr. Van der Kemp vroeger geleerd hebben. Hooren wij den laatsten het eerst. ‘De Staat is geene oorspronkelijke instelling Gods, maar een noodzakelijk kwaad, ter oorzake van der menschen val en verdorvenheid, tot instandhouding van het maatschappelijk leven, hetwelk de oorspronkelijke instelling Gods isGa naar voetnoot2).’ Men kan verwonderd zijn dat Mr. Van der Kemp Gods verordeningen zoo nauwkeurig kent, maar zijn meening is niet twijfelachtig: zonder zonde geen staat. Eveneens oordeelt Groen: | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
‘Voor hen die zich van den invloed eener Christelijke beschouwing op het Staats- en volkenregt nog geene duidelijke begrippen hebben gevormd, moge een merkwaardig voorbeeld hier worden geplaatst. Wat heeft, zal menige schrandere zeggen, b.v. de erfzonde met het staatsregt gemeen? Zeer veel, antwoordt Art. 36 onzer Geloofbelijdenis, hetwelk over het wezen der Staten beter en dieper inzigten bevat dan men in eene gansche bibliotheek der meest opgevijzelde Staatsregtschrijvers aantreffen zal. ‘God heeft, uit oorzake der verdorvenheyt des menschelicken geslachtes, overheden verordend’Ga naar voetnoot1). Daar nu overheden zonder staat, en staat zonder overheden niet denkbaar zijn, is ook hier de kern der redeneering: zonder zonde geen staat. Hoeveel waarde Groen aan dit beginsel hecht, blijkt uit de verrassende inkleeding, en daaruit dat hij in latere geschriften nog tweemaal de plaats heeft uitgeschrevenGa naar voetnoot2). Hoe zullen wij nu daarmede rijmen wat Rochussen leert: ‘Het bestaan van den staat is geen gevolg der zonde, maar alleen de onvolmaaktheden en gebreken in de inrigting van iederen bijzonderen staat’Ga naar voetnoot3). Als ik wel zie, hebben wij hier lijnrechte tegenspraak van hetgeen door Groen en Van der Kemp als hoofdbeginsel wordt verkondigd. En, wat vooral merkwaardig is, Rochussen leert niets nieuws, maar herhaalt eenvoudig wat door de beste schrijvers der ‘revolutionnairen’ sedert lang geschreven is. Zijn geheele betoog, dat met de uitgeschreven woorden eindigt, hoe de mensch van natuur een maatschappelijk wezen is, dat zijn bestemming niet buiten de samenleving bereiken kan; hoe de algemeene maatschappij zich in staten verdeelt, wier inrichting onder verschillende omstandigheden verschillend zal uitvallen, is honderdmaal door constitutionneele staatsrechtschrijvers uiteengezet. Ik wijs, met voorbijgang van vele uitstekende staatsmannen, in het bijzonder op den positivist Auguste Comte, zoowel omdat zijn geheele stelsel hem vrijwaart tegen de verdenking van tot de antirevolutionnairen over te hellen, als ook vooral om de voortreffelijkheid van zijn betoog. Het is vervat in de 50ste les van zijn Cours de Philosophie positiviste. Hij bestrijdt daar de verouderde theorie van een maatschappelijk verdrag, en erkent den oorsprong der maatschappij in een aan- | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
geboren neiging van den mensch tot samenleving, onafhankelijk van elke zelfzuchtige berekening, en dikwerf tegen de bijzondere belangen der enkelen in. Hij doet opmerken dat de samenleving niet zou tot stand gekomen zijn, indien zij alleen uit de berekening van het eigenbelang moest ontstaan zijn; want zulk een berekening kan eerst door de ervaring in de samenleving zelve opkomen, en in de eerste tijden zijn zeker niet alle bijzondere belangen het best in de maatschappij bevorderd. Er is dus iets in de natuur des menschen dat hem, zonder overleg, tot samenleven, tot maatschap drijft. Deze voorstelling dunkt mij is, in beginsel en gevolgen, een andere dan die van Rousseau; zij wordt door bijna alle staatkundigen in gewijzigden vorm voorgestaan; en toch zou men meenen, als men alleen met de antirevolutionnairen te rade ging, dat allen, die zich niet tot hun gemeenschap bekennen, van niets andere dan van Rousseau's maatschappelijk verdrag willen weten. Reeds voor jaren beklaagde zich Den Tex over die aantijging: ‘Een ieder (getuigde hij daarentegen) die bij de beoefening van het Staatsregt de geschiedenis niet verloochent, heeft sinds lang die dwaalbegrippen van het Contrat social bestreden’Ga naar voetnoot1); en hij geeft daarbij een verklaring van den oorsprong des maatschappelijken levens, geheel overeenkomende met die van Mr. Rochussen. Desniettegenstaande is hij door Groen onder de revolutionnairen verstooten, en hij is moeten eindigen met te zeggen, ‘dat hij zich niet als bondgenoot wilde opdringen aan iemand, die hem als vijand, als geheel andersdenkend, onvoorwaardelijk verwerpt, en die niets met hem te doen wil hebben’Ga naar voetnoot2). Hoe kan nu Groen door zijn dagblad Rochussen als antirevolutionnair laten aanbevelen, daar deze van geen andere beginselen uitgaat dan Den Tex, en het tegendeel leert van wat de hoofden der antirevolutionnaire partij als beginsel der wijsheid te allen tijde verkondigd hebben? Het zou mij niet moeielijk vallen de afwijkingen van Mr. Rochussen omtrent menig ander punt aan te wijzen, maar ik wil het liever hierbij laten. Uit het behandelde blijkt genoegzaam dat wij ons reeds in twee antirevolutionnaire stelsels verheugen, die niet gemakkelijk in overeenstemming te brengen zijn. Het is te wenschen dat wij spoedig vernemen of de oud-antirevolutionnairen tot het | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
nieuwe stelsel bekeerd zijn, dan of Mr. Rochussen voor onrechtzinnig moet gehouden worden. Vooralsnog blijven wij het ware systeem uitsluitend in Mr. Groen's geschriften, bij voorkeur in de later verschenen, zoeken; en wij gebruiken de opmerkingen van Rochussen slechts ter vergelijking en aanvulling.
1. Mijn vroeger geschrift had ten doel het staatsrecht van Groen, en de gevolgen die er noodzakelijk uit voortvloeien, in het licht te stellen. Ik had mij gevleid, zoo doende een discussie uit te lokken, die aan het vestigen eener publieke opinie omtrent dit onderwerp bevorderlijk kon wezen. Ik zie mij echter teleurgesteld. Men heeft mijn beoordeeling veroordeeld, en mijn bestrijding als onwetenschappelijk en onchristelijk bestreden, maar het aangevallen stelsel niet verdedigd. Wanneer wij dus niet alle gedachtenwisseling zullen opgeven, moeten wij ons voegen naar de tegenpartij, die liever aanvallen dan verdedigen wil, en liever de revolutie dan de antirevolutie behandeld ziet. Met ‘de revolutie’ gaan wij ons derhalve bezighouden. Evenwel niet zoo in het algemeen als Groen gewoon is. Deze toch, gelijk hij zijn antirevolutionnairen modelstaat, ‘uit verschillende brokstukken, die hij uit onderscheidene eeuwen heeft bijeengegaard’Ga naar voetnoot1), vervaardigd heeft, heeft zich uit de verscheidenheid der revolutionnaire toestanden een toonbeeld van revolutie-staat gevormd, zoo bloedkleurig en afzichtelijk, dat hij het slechts te vertoonen heeft om een ieder met afgrijzen te vervullen. En de aldus verschrikten zoekt hij dan te overtuigen, dat de staten, waarin zij leven, alleen daarin van dat verschrikkelijke voorbeeld verschillen, dat zij minder volmaakt beantwoorden aan de begrippen, waarnaar zij gevormd zijn. Immers het ware geloof is buiten de Kerk der antirevolutionnairen nergens behouden, en ‘waar geen geloof is aan den levendigen God hebben socialisten, communisten, atheïsten, hebben de voorstanders der republiek met de bloedkleur gelijk’Ga naar voetnoot2). Ten bewijze van deze stelling wordt in de geschiedenis der Fransche omwenteling een logisch verband tusschen de begrippen van 1789 en die van 1793 gezocht - en dus gevonden. Dan rekent de schrijver zich ont- | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
slagen van de verplichting om de onhoudbaarheid der constitutionneele begrippen te bewijzen. Immers alles loopt uit op de republiek met de bloedkleur, en daarvan is niemand gediend. Groen verlangt nu dat wij van zulk een uitkomst tot in zijn stelsel terugschrikken. Maar wij blijven kalm en bezien het gevaar van naderbij. Is het wel zeker, dat onze staat slechts een onvolmaakte kopie is van het verschrikkelijk origineel, dat Mr. Groen ons voorspiegelt? Ik zal het u voor oogen stellen, zoo moogt gij zelf oordeelen of er eenige gelijkenis met onzen Nederlandschen staat in te erkennen valt. ‘Het groote punt van overeenkomst (tusschen alle wijzigingen van den revolutionairen staat) vind ik in zijn altijd voortdurend despotisme. Er is vrijheid en gelijkheid. Er is dus een Maatschappelijk verdrag: er is dus een Staat, welks eenheid en kracht berust op het alvermogen van den algemeenen wil. En hoe wordt nu die wil, zoo het heet, gevormd en geconstateerd? uit den boezem van kleinere kringen wordt het goedvinden der individuële burgers, als ware 't kanaalsgewijze, naar een middenpunt gebragt, om aldaar zoo wel de Wetgevende Magt als het Uitvoerend Bewind, met verbreking van tegenstand, in beweging te brengen. Dus is er eene almagt van den Staat. Voor zijn regt behoort al wat regt heet te zwichten. Het is hier, gelijk Bossuet in beteren zin gezegd heeft: ‘Er is geen regt tegen het Regt.’ Er is ondeelbaarheid van den Staat; alle verscheidenheid der deelen wordt opgelost en versmolten in het geheel. Geen zelfstandig aanzijn tegenover den Staat; de verheerlijking van den Staat ligt in de lijdelijkheid zijner Departementen: enkel stem- en kiesdistricten, enkel administratieve vakken, ter vereenvoudiging van het beheer. Er is albemoeijing van den Staat. Geen onderwerp dat niet binnen het bereik van den algemeenen wil valt, dat niet mede onder de zorgen der willekeur behoort. Ook over de belangen van het geweten strekt zij haren scepter uit: Kerk en School zijn inrigtingen van den Staat; de burger met lijf en ziel den Staat eigen, kan in geenerlei opzigt onafhankelijkheid bezitten, dan voor zoo ver hij die van den Staat tijdelijk en voorwaardelijk ontvangt. Er is dus alleenheersching van den Staat, die meester van goed en bloed is, zooals Odilon Barrot het in de eerste | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
dagen van 1830, met eene openhartigheid, waarvan men later teruggekomen is, uitdrukte: ‘de Omwenteling kan den laatsten ‘man en den laatsten penning vorderen.’ Er is een absolutisme van den Staat. De staat die de wet geeft is boven de Wet. Er is athéisme van den Staat: de godsdienst, binnen zekere perken, moge somtijds als nuttig en onmisbaar worden geduld en beschermd; de Staat zelf is aan haar gezag niet ondergeschikt, en de spreuk: la Loi est athée is de leus der openbare magt. Er is dus, in theorie en evenzeer in praktijk, afgoderij ten opzigte van den Staat; want aan het Staatsbelang (onder velerlei benaming, van Algemeen Welzijn, en Volksheil en Nationaal geluk) moet ook het heiligste en dierbaarste, wanneer de Staat het eischt, ten offer worden gebragt. Men moet aan de menschen meer gehoorzaam zijn dan aan God; men moet Gode gehoorzaam zijn, te weten, wanneer Zijn wil met de voorschriften van den Staat niet in tegenspraak is. Dit is het wezen van den Staat en de natuur van het gezagGa naar voetnoot1).’ Ik vlei mij dat gij in dit uitgewerkt portret niet veel gelijkenis met onzen grondwettigen staat zult kunnen vinden. Zelfs voor karikatuur kan het niet gelden. Niet een ieder die een wil heeft, maar alleen die gerekend kan worden verstand en kennis te bezitten, heeft bij ons stemrecht. De volkswil is niet alvermogend, maar wordt door velerlei gezag binnen zijn grenzen gehouden. De staat volgt de lessen der economie, en bemoeit zich met minder aangelegenheden dan de meeste staten van vóór 1789. De staat beschikt niet vrijelijk over goed en bloed der burgers: de blijde ervaring van iederen dag leert het. Dat de staat boven de wet zou zijn kan niet wel beweerd worden, waar de Hooge Raad zoo dikwerf tegen den staat de wet toepast. De wet is bij ons niet goddeloos, maar stemt nauwer met den liefderijken geest des Christendoms overeen dan ooit te voren. De staat geniet geen afgodische eerbewijzen, maar wordt, b.v. in Den Nederlander, dagelijks gehoond en gesmaad, zonder dat dit voor heiligschennis door iemand wordt uitgekreten. En men mag in ons land God en het geweten meer gehoorzamen dan den menschen. Nooit is daaromtrent door eenig volk grooter vrijheid genoten. | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
De schilderij, door Groen voor afbeelding van de hedendaagsche staatstype uitgegeven, stelt, naar het mij voorkomt, hoewel overdreven, toch niet onduidelijk, de despotie voor. Ik bedoel hiermeê niet slechts de overheersching van een vorst, maar evenzeer de overheersching van een meerderheid of minderheid des volks, hoedanige het Fransche schrikbewind ons in het sprekendste voorbeeld ten toon steltGa naar voetnoot1). De absolute alleenbeersching en de absolute volksregeering - Aristoteles had het reeds opgemerkt - komen in menig opzicht treffend overeen. Beide regeeringen, juist omdat zij absoluut zijn, achtte BurkeGa naar voetnoot2) gevaarlijk voor de vrijheid; zelfs met ware vrijheid niet bestaanbaar, tenzij onder de meest zeldzame omstandighedenGa naar voetnoot3). Ik reken het voor het vervolg onzer beschouwing van belang de gelijkheid van beiderlei despotie wel in het oog te houden, en daarom willen wij, naar aanleiding van Groen's tafereel, de theorie van het absolute koningschap en die van de volstrekte volksregeering, zooals zij in Frankrijk geheerscht hebben, naast elkander plaatsen en onderling vergelijken. De apostel der democratie is Rousseau; naar zijn leer heeft Groen voornamelijk zich den revolutionnairen modelstaat gedacht; en tegen dezen stellen wij, als lofredenaar der koninklijke alleenheersching, den eerbiedwaardigen bisschop, den antirevolutionnairen staatsrechtschrijver, Bossuet, over. Wat deze in zijn Staatsleer getrokken uit de Schrift over den aard van het ware koningschap leert, vergelijken wij met hetgeen, naar Rousseau, Groen als karakter van den revolutiestaat, in de uitgeschreven plaats van Ongeloof en Revolutie, heeft voorgesteld. De oorsprong van het gezag des alleenheerschers is natuurlijk een andere dan die van het gezag in de absolute volksregeering. Er komt in de monarchie geen algemeen stemrecht te pas; de alleenheerscher regeert door erfrecht of recht van den sterkere. Maar de aard van beiderlei regeering komt, naar mijn oordeel, des te beter overeen. ‘De eenheid en kracht van den revolutionnairen staat (zegt Groen) berust op het alvermogen van den algemeenen wil.’ - Eveneens in de alleenheersching op het alvermogen van den | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
wil des vorsten. ‘Het Koninklijk gezag moet onverwinlijk zijn (zegt Bossuet). Indien er in den staat eenig gezag is dat den loop der publieke macht kan tegenhouden, of in zijn uitoefening belemmeren, dan is niemand meer in zekerheid. In den vorst is de algeheele staat vervat: de wil van het gansche volk ligt opgesloten in den zijnen; zooals in God alle volmaaktheid, alle deugd vereenigd is, zoo is alle macht der burgers vereenigd in den persoon des vorsten’Ga naar voetnoot1). En niet alleen Bossuet spreekt zoo. In het handboek van staatsrecht, voor Lodewijk's kleinzoon, den Duc de Bourgogne, opgesteld, wordt hetzelfde geleerd. ‘Frankrijk is een monarchale staat in de ruimste beteekenis des woords. De Koning vertegenwoordigt de geheele natie, en ieder tegenover den Koning vertegenwoordigt slechts zijn eigen persoon. De natie maakt geen lichaam uit; zij woont in hare eenheid alleen in den persoon des Konings. Alle macht, alle gezag berusten in zijn handen, en er kan geen macht in het koninkrijk zijn dan door hem aangesteld’Ga naar voetnoot2). Heeft eenig revolutionnair erger despotisme van den staat voorgestaan, dan door deze antirevolutionnairen voor het koningschap gevorderd wordt? ‘Er is dus almacht van den Staat. Voor zijn regt behoort al wat regt heet te zwichten’. - Evenmin is eenig recht bestand tegen de almacht van den alleenheerscher. ‘Als de vorst geoordeeld heeft, blijft er geen ander oordeel over. Men moet den Koningen gehoorzamen als aan de gerechtigheid zelve. De vorst, zoo hij inziet gedwaald te hebben, kan zijn misslag herstellen; maar tegen zijn gezag kan geen redmiddel bestaan dan dat gezag zelf’Ga naar voetnoot3). Een enkel voorbeeld ter toelichting van de theorie. Lodewijk XIII had zonder vorm van proces den maarschalk D'Ancre doen vermoorden. Hij vroeg aan het Parijsche parlement of het noodig was naar de schuld van den omgebrachten een rechterlijk onderzoek in te stellen. En wat antwoordt het hoogste rechterlijke college van het land? ‘Volstrekt niet, dat zou de macht des Konings in twijfel trekken zijn’Ga naar voetnoot4). Op gelijke wijs heeft het Parijsche gepeupel, in de Sep- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
temberdagen, de theorie van de almacht des souvereinen volks toegelicht. Het had de voorbeelden der koningen en het gezag der rechterlijke macht in zijn voordeel. ‘Er is ondeelbaarheid van den Staat. Geen zelfstandig aanzijn van coporatiën tegenover den Staat’. - En tegenover den vorst zelfs geen natie, alleen individus: de natie leeft in den koning. En Bossuet: ‘Tot heil des rijks vereenigt men in den koning alle macht. Buiten hem eenige macht te stellen is den staat verdeelen, is den openbaren vrede verstoren, is twee heeren aanstellen, tegen het Bijbelsche woord: niemand kan twee heeren dienen’Ga naar voetnoot1). ‘Er is albemoeijng van den Staat. Geen onderwerp dat niet binnen het bereik der algemeene wet valt’. - Inderdaad, zoo leert Rousseau. En wat leert Bossuet? ‘Aan den Vorst komt de algemeene zorg voor het volk toe: dit is het eerste artikel, en de grondslag van al de overige. Aan hem behoort de zorg voor de openbare werken, voor de vestingen en het leger, de uitvaardiging van wetten en besluiten, de begeving van onderscheidingsteekens; geen macht zij er dan afhankelijk van de zijne, geen vergadering dan door zijn wil’Ga naar voetnoot2). En waarmeê hebben zich Richelieu en Colbert niet bemoeid? Zoover zich hun macht slechts uitstrekte, reikte ook hun bemoeizucht. Vergeleken met hen zijn de revolutionnairen nog ingetogen te noemen. ‘Er is alleenheersching van den Staat, die meester van goed en bloed is’. - Meester van goed en bloed der onderdanen achtten zich eveneens de Fransche koningen. ‘Al wat zich bevindt binnen de grenzen van het rijk behoort aan den koning, van wat aard het zij. De koningen zijn absolute heerschers, en hebben natuurlijk de vrije beschikking over al de goederen, zoowel die door geestelijken als die door wereldlijken bezeten worden, om ze te allen tijde te gebruiken overeenkomstig het algemeen belang van den staat’. Zoo spreekt de groote Lodewijk zelf in zijn gedenkschriftenGa naar voetnoot3) en hij volgde hierin slechts | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
het advies der voornaamste doctoren van de Sorbonne, die, door Tellier, aartsbisschop van Reims, geraadpleegd, beslisten: ‘dat alle goederen der onderdanen den Koning toekwamen, en dat hij, zoo hij ze (in den vorm van belasting) tot zich nam, slechts nam wat hem toebehoorde’Ga naar voetnoot1). ‘Er is absolutisme van den Staat; de Staat die de wet geeft is boven de wet’. - Niet anders Bossuet van den Koning: ‘De koninklijke waardigheid is absoluut. De vorst moet van hetgeen hij beveelt aan niemand rekenschap geven. Hij behoort de landswetten te eerbiedigen, maar niemand kan er hem toe dwingen’Ga naar voetnoot2). ‘Er is athéisme van den Staat: de wet is ongodistisch’. - Dit raakt de scheiding van Kerk en Staat, waarover later. Deze had voorzeker geen plaats onder de Fransche alleenheersching. Bossuet leerde, dat ‘het priesterschap en het Koningschap twee zelfstandige maar verbondene machten waren’; hij wilde dat de Staat het zwaard der Kerk zou wezen, en zijn macht zou aanwenden, ‘om den valschen godsdienst in zijn gebied te verdelgen’Ga naar voetnoot3). ‘Er is afgoderij van den Staat: aan zijn belang moet ook het heiligste en dierbaarste ten offer worden gebragt.’ - En eischt de absolute Koning minder? ‘Al uwe onderdanen, o Koning, zijn u verschuldigd hunne personen, hunne goederen, hun bloed, zonder van u eenig recht te kunnen eischen. Met voor u alles op te offeren doen zij slechts hun plicht, en zij geven u niets, | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
omdat u alles toekomt’Ga naar voetnoot1). Zoo sprak men Lodewijk XIV toe, en uit zijn gedrag blijkt dat hij aan de waarheid dier toespraak niet twijfelde. En is er sprake van afgoderij, dan verdient ook Bossuet gehoord te worden, die verkondigt, dat ‘aan het koningschap eene heiligheid verkleefd is, die niet uitgewischt kan worden door eenige misdaad; dat er in den Koning iets goddelijks is,’ en dat ‘kwaad te spreken van den Koning bijkans gelijk staat met Godslastering’Ga naar voetnoot2). Men dient deze afgoderij in theorie te kennen, om te gelooven wat St. Simon en anderen verhalen van den slaafschen eerbied, dien Lodewijk XIV zich liet toebrengen. Allen overtrof daarin de vicomte De la Feuillade, wiens open, mannelijk karakter de afgoderij zijner eerbewijzing des te afschuwelijker deed uitkomen. Er zou nog een trek aan de vergelijking ontbreken, indien wij zwegen van het recht dat in de absolute alleenheersching, zoowel als in de volksregeering, aan den souverein wordt toegekend om te allen tijde, en des noods met geweld, zijn oppermacht, indien hij ze geheel of gedeeltelijk verloren mocht hebben, terug te nemen. Dat, naar de revolutieleer, de opstand tegen de verdrukkers der democratie de heiligste plicht is, wordt door de antirevolutionnairen dikwerf genoeg onder onze aandacht geschoven. Maar zij letten er minder op, dat hun eigen geloofsverwanten het den plicht des vorsten rekenen om, bij voorkomende gelegenheid, tegen de vertegenwoordiging des volks en de constitutie in opstand te komen. Nog in het vorige jaar heeft een antirevolutionnair schrijver, dien ‘de grondige Haller en de onschatbare Stahl nog niet geheel voldoen kunnen,’ de Duitsche vorsten bij de heiligheid van hun ambt bezworen, eigenmachtig de aan het volk toegestane rechten en constitutiën terug te nemen; ‘want, zegt hij, de koninklijke macht wordt door God slechts als leen aan de vorsten geschonken, en moet door hen ongeschonden en onverzwakt voor hun opvolgers worden bewaard. Die macht te laten beperken is zonde, ze niet weêr in haar geheel te herstellen, als het mogelijk is, is nog grooter zonde’Ga naar voetnoot3). De leer is niet nieuw. Reeds voor jaren had bij ons Da Costa, met toestemming van | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Bilderdijk, hetzelfde gepredikt, in zijn Bezwaren tegen den geest der Eeuw. ‘De Koning is aan den eed, door hem op de constitutie gedaan, niet gehouden, zoodra hij oordeelt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aanspraaklijk) dat de intrekking derzelve, hetzij geheel of ten deele, gevorderd wordt ter handhaving van zijn gezag als Vader, van zijne waardigheid als Vorst, van zijne verpligting als Stedehouder Gods in de wereldlijke bestiering van zijne volken, en van zijne betrekking als Christen-koning, die de Hervormde geloofsbelijdenis, gelijk zijne voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen’Ga naar voetnoot1). Wij kunnen het niet ontkennen: het beginsel der onverbeurlijke en onverdeelde souvereiniteit des Konings eens aangenomen, gaat de redeneering consequent tot Da Costa's besluit voort; niet minder consequent dan de leer van den opstand uit de onvervreemdbare volkssouvereiniteit wordt afgeleid. Wat hiermeê samenhangt, de leer, dat het heil des volks de hoogste wet der machthebbenden behoort te zijn, is insgelijks aan beide absolute regeeringsvormen eigen. Terecht noemt Groen ‘(de verplichting tot) onvoorwaardelijke behartiging van het algemeene welzijn den grondregel, waarin de kern der gansche revolutietheorie, als van het geheele Schrikbewind, ligt’Ga naar voetnoot2). Maar van elken staatsaanslag in elken tijd is die vermeende verplichting het voorwendsel geweest, en het is onbillijk alleen aan de revolutie te wijten, wat van ouds in Frankrijk gebruikelijk was. De bibliothecaris van Mazarin, Gabriel Naudé, heeft op hoog bevel een verdediging geschreven van de meest beruchte coups d'Etat, die van de St. Barthélémy niet uitgezonderd, - een boek, dat bij voorraad de rechtvaardiging aan de hand gaf van elke phase der Fransche omwenteling. Ik zal er slechts één staatsmaxime uit mededeelen, zij moge tot proef verstrekken van de staatkundige moraal van het oude Fransche hof: ‘Die algemeen geldige wet, die de voorname regel van alle handelingen der vorsten zijn moest: Het heil des volks zij de hoogste wet, stelt hen vrij van een aantal nietige formaliteiten, waartoe de wettelijkheid hen verplicht. Zij zijn toch meesters der wetten, om die uit te breiden of in te korten, te bevestigen of af te schaffen, niet naar eigen willekeur, maar zooals rede en volksbelang het vorderen’Ga naar voetnoot3). | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
Genoeg om te bewijzen dat de macht, die de vrienden der alleenheersching voor den koning naar Gods genade vorderen, even absoluut is, als die in naam der volkssouvereiniteit voor de democratie door Rousseau en zijns gelijken geëischt wordt. En dat van beiderlei alvermogen evenzeer misbruik is gemaakt, toont de geschiedenis van alle tijden en alle volken, in het bijzonder de Fransche. Dat misbruik evenwel mag alleen aan de personen, niet aan de instellingen geweten worden, en daarom mogen wij deze nog niet onbepaald veroordeelen. Wij stemmen in met Burke: ‘Ik verwerp geen vorm van regeering alleen op grond van abstracte beginselen. Er kunnen toestanden wezen, waarin een volstrekte democratie noodzakelijke staatsvorm is. Er kunnen zelfs misschien toestanden zijn, waarin zij begeerlijk wordt’Ga naar voetnoot1). Eveneens zijn er omstandigheden, waaronder de meest absolute alleenheersching onvermijdelijk en wenschelijk is. Wij moeten dus, naar het mij voorkomt, ons wachten voor een te stellige veroordeeling, en alleen vaststellen dat iedere absolute oppermacht, van een enkelen en van velen, voor de vrijheid gevaarlijk is, omdat zij zoo licht misbruikt kan worden. Groen gaat verder, en beweert dat in den revolutionnairen staat individueele vrijheid onmogelijk is. Immers ‘de staat heeft over den geheelen mensch onvoorwaardelijke beschikking. Al wat hij bezit heeft hij ter leen: ook eigendom en leven zijn voorwaardelijke giften. Er zal in sommige omstandigheden genot van vrijheid kunnen zijn, regt op vrijheid bestaat niet’Ga naar voetnoot2). Ik mag alweêr opmerken dat deze grief niet tegen onzen constitutionneelen staat geldt, waar diergelijk alvermogen niet bestaat, en dat zij daarentegen evenzeer de monarchale als de democratische heerschappij betreft. Maar zelfs tegen deze komt zij mij onbillijk voor. Zij berust op verwarring van absolute en willekeurige macht; een misvatting waartegen reeds Bossuet gewaarschuwd heeft. ‘Dat de regeering absoluut is (zegt hij) is iets geheel anders dan dat zij willekeurig zou wezen. Zij is absoluut in zoo verre er geen macht aanwezig is, in staat om den souverein te dwingen, die in dien zin onafhankelijk is van alle aardsch gezag. Maar daaruit volgt nog niet dat zij willekeurig zou zijn. Want behalve dat, gelijk alles, zoo ook zij, onder Gods oordeel staat, is zij gehouden de bestaande staatsregeling te ontzien en te | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
volgen’Ga naar voetnoot1). Hetzelfde leert Kluit van de volksregeering: ‘De meerderheid eens volks kan, naar regten, geen grooter magt oefenen dan een enkel Vorst, of eene staatsregering die 's volks magt heeft. De natuurwetten, de godlijke wetten, de eeuwige regels van regt en billijkheid bepalen hen even zoozeer als eenig ander Souverein. Wat daartegen aanloopt is onrecht’Ga naar voetnoot2). Een volk of een vorst die zijn wil tot wet zoekt te verheffen, gaat zijn macht te buiten, en beproeft het onmogelijke. Daarom is het onjuist dat er in den oppermachtigen staat alleen genot van vrijheid, geen recht op vrijheid zou kunnen bestaan. Integendeel er kan wel feitelijk, maar nooit rechtelijk gemis van vrijheid wezen. Immers de staat mag alleen in het publiek belang de persoonlijke vrijheid beperken; doet hij meer, dan overtreedt hij zijn plicht, en schendt de rechten der onderdanen. ‘Al de diensten (zegt RousseauGa naar voetnoot3)), die de burger aan den staat kan bewijzen, is hij hem verschuldigd, zoodra de souverein ze vordert; maar de souverein, van zijn kant, mag den onderdanen geen lasten opleggen, die nutteloos zijn voor het algemeen.’ Groen beroept zich ten bewijze dat de revolutieleer de vrijheid vernietigt, op de beruchte Verklaring der rechten van den mensch, en op de kritische aanteekening van den te weinig bekenden DumontGa naar voetnoot4), ‘die aantoont hoe daarin, ten aanzien van de gelijkheid, van de vrijheid, van het regt van eigendom, van de vrije drukpers, van de godsdienstvrijheid, de wijs van afkondiging der regten reeds de ontneming van het regt in zich besluit. De vrijheden worden vertoond, niet verleend. Alles wordt vergund met eene alvernietigende clausule: alles voor zoo ver het aan den staat, aan den collectiven despoot, welbehagelijk is.’ Met genoegen hooren wij Groen over dit onderwerp, omdat de zaak in geschil ons zoo weinig aangaat. Want, wat men ook klagen moge, niemand, geloof ik, die niet dankbaar erkennen zal, dat wij Nederlanders de opgenoemde rechten en vrijheden in zoo ruime mate genieten als ooit door eenig volk, vóór of na de | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
Fransche omwenteling, genoten is. Hoe gelukkig zou Europa wezen, indien iedere natie even veel vrijheid bezat en verdragen kon! Daarom hooren wij met belangstelling Groen zijn aanklacht tegen de revolutie bepleiten, zonder bezorgdheid voor den afloop van het geding, die ons in geen geval deren kan. De beschuldiging van Groen luidt: dat de Verklaring der rechten van den mensch het genot dier rechten afhankelijk zou maken van het welbehagen van den staat. In de Verklaring wordt niet van welbehagen, maar van de wet gesproken, en wanneer die wet rechtvaardig gegeven wordt, dan vervalt alle grond tot klagen. Groen zegt zelf: ‘Ik erger mij niet dat de regten beperkt zijn, dat ligt in de natuur zelve van ieder regt. Maar dit is de grond mijner aanklagt dat, terwijl zij vroeger door de onveranderlijke wetten en inzettingen Gods werden omschreven en bevestigd, zij nu, afhankelijk van het goedvinden van den Staat, dat is van den wil der veranderlijke menschen, even daarom, in het wezen der zaak te niet moeten gaan.’ Die tegenstelling van vroeger recht en tegenwoordige willekeur zou een historische rechtvaardiging alleszins behoeven. Ik zal niet met voorbeelden staven dat te allen tijde willekeur en recht afwisselend geheerscht hebben, en dat onze eeuw de vergelijking met vroegere eeuwen nog wel zou kunnen doorstaan. Waarop komt de geheele beschuldiging nêer? Dat in den revolutionnairen staat het erkennen of weigeren der rechten, ook van die in de grondwet beloofd zijn, afhangt van de willekeur der menigte. Maar hetzelfde geldt van elken staatsvorm. In de monarchie hangt de handhaving van het recht van de luimen van den alleenheerscher af. Een souverein kan door niets uiterlijks gebonden worden; alleen zijn gevoel van recht moet hem binnen de grenzen van zijn plicht houdenGa naar voetnoot1). Uitstekend spreekt hierover alweêr Burke: ‘De regeering (zegt hij), als vertegenwoordiger der maatschappij, heeft een algemeen oppermachtig toezicht over al de handelingen en openlijk verkondigde leeringen der menschen, zonder hetwelk zij aan de behoeften der maatschappij onmogelijk voldoen kan. Maar die macht heeft zij dan ook met de meest behoedzame billijkheid te gebruiken: de eenige verplichting die den souverein bindt. Gij kunt nauwlijks een enkel geval noemen, waarin de wetgever, indien hij alleen met zijn | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
bevoegdheid raadpleegt, en de regels van billijkheid en omzichtigheid voorbijziet, niet het grootste kwaad en onrecht plegen zal. Zoodat het eigenlijk een zedelijke en deugdzame ingetogenheid, geen abstracte theorie van menschenrechten is, die de regeeringen getrouw aan hare roeping houdt’Ga naar voetnoot1). Niets anders, dan wat Burke hier zoo juist uitspreekt, bedoelt Bentham met zijn veroordeeling van de Verklaring der rechten van den mensch. Zijn praktische zin kwam tegen de ijdele abstracties van algemeene menschenrechten op, en hij toonde aan dat zij den souvereinen wetgever toch niet binden, indien hij de burgerrechten mocht willen verkorten.
2. Uit al hetgeen wij tot nog toe van Groen gehoord hebben blijkt genoegzaam, wat van al zijn verwijten tegen de revolutieleer de kern is: dat zij willekeur stelt in de plaats van het recht. Elders spreekt hij het onbewimpeld als zijn overtuiging uit: ‘de revolutie beschouwt het regt als conventie, als voortbrengsel van den menschelijken wil, kortom zij stelt in willekeur den steeds wisselbaren oorsprong van het regt’Ga naar voetnoot2). Voor wij ons met deze bewering nader inlaten, veroorloof ik mij een vraag. Al wie niet tot de antirevolutionnaire partij behoort, wordt door Groen revolutionnair genoemd: De Bosch Kemper, Thorbecke, Opzoomer. Beweert hij nu dat deze staatsrechtschrijvers geen andere bron van recht dan de willekeur erkennen? Dat is niet wel aan te nemen: een diergelijke beschuldiging zou geen wederlegging verdienen. En valt het niet te ontkennen dat zij, niet minder dan Groen, van willekeur afkeerig zijn, en het recht ver boven den volkswaan van den dag verheven achten, hoe kunnen zij dan revolutionnair heeten? Een van beiden: of de bepaling der revolutie, hier gegeven, is onjuist, of de naam van revolutionnair, opgedrongen aan voorstanders van het zelfstandige staatsrecht, is een scheldwoord. Wie ooit geleerd heeft dat de oorsprong van het recht in de willekeur der menigte te zoeken is, is mij onbekend. Het naast aan deze leer komt de theorie van Rousseau, die in haar gevolgen althans er tamelijk meê overeenkomt. Rousseau belijdt dat de eenige rechtsbron God isGa naar voetnoot3), maar hij beweert tevens dat de | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
wil van het volk niet dwalen kan, en dus met het recht voortdurend overeenstemt. De stem des volks is de stem van God. Zoo wordt er in het Contrat social niet meer van het recht gesproken, maar van den wil der natie. Die leer is zeker revolutionnair. Zij brengt vooreerst tot algemeen stemrecht: een ieder kan en moet meêwerken tot het vormen van den volkswil; dus bestaat er gelijkheid van allen en staatkundige vrijheid, dat is recht van een ieder om door zijn stem aandeel te nemen aan het staatsbestuur. De algemeene wil is natuurlijk absoluut, alvermogend en gerechtigd om wat tegen hem strijdt te niet te doen of te veranderen. En daar aan volkomen eensgezindheid wel niet te denken valt, treedt de meerderheid in de plaats der natie, wordt souverein, alvermogend, en onderdrukt de minderheid, die, als afwijkend van den onfeilbaren volkswil, geen ontzag verdient. - Gelukkig is zulke theorie zoo stuitend voor het menschelijk rechtsgevoel, dat zij niet voor langen tijd en nooit volkomen toegepast kan worden. Het meest volkomen en het langdurigst heeft zij in Frankrijk, tijdens de staatshervorming der vorige eeuw, geheerscht; zij was daar ontstaan uit de algemeene beginselloosheid van die dagen, en uit het bewustzijn dat de wil der natie meer recht op het landsbestuur had, dan de wil van den alleenheerscher, geleid door maitressen en onwaardige hovelingen. Indien Groen tegen deze revolutieleer ijverde, hij zou de geheele constitutionneele school tot bondgenoot hebben; en, gelukkig, er behoeft niet eens tegen haar gestreden te worden, want zij telt onder ons nagenoeg geen aanhangers. Maar, onder de leus van antirevolutie, bestrijdt Groen bij voorkeur het zelfstandige staatsrecht, dat hij voortgaat aan de revolutieleer gelijk te stellen, hoe wezenlijk het er ook van verschilt, en hoe duidelijk dat verschil in het licht is gesteld. Wij zoeken den grond van het recht niet in menschelijke willekeur. Wij erkennen volmondig dat het recht evenzeer van goddelijke inzetting is als de wetten die de natuur beheerschen, maar tevens beweren wij dat, gelijk de natuurwetten zich alleen in de natuur vertoonen en uit haar verschijnselen worden gekend, zoo ook het recht zich alleen in de samenleving voordoet en uit haar alleen kan geleerd worden. Daarom zoeken wij naar de rechtsbeginselen, niet meer dan naar de natuurwetten in den Bijbel. De Openbaring verkondigt slechts wat zonder haar voor het menschelijk verstand verborgen zou wezen; wat het verstand ont- | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
dekken kan wordt ons alleen door verstandsinspanning geopenbaard. De rechtsbegrippen der verschillende Bijbelboeken staan dan ook op de hoogte van den tijd waarin zij geschreven zijn, zooals dat met hun begrippen omtrent de natuurverschijnselen het geval is. En niet bij het volk Gods, maar bij de heidensche Romeinen is de bakermat der rechtskennis; op den grondslag door dezen gelegd verheft zich het gebouw der hedendaagsche wetenschap. Gij ziet, deze leer is een andere dan die van Rousseau, en in tegenoverstelling met deze zouden wij haar de antirevolutionnaire mogen noemen. Ja wij zouden bijna gelooven in beginsel met hen, die zich bij uitnemendheid dien naam toeëigenen, overeen te komen, indien wij het boekje van Rochussen als den katechismus der partij, waarvoor het zich uitgeeft, mochten beschouwen. Want daar wordt, wij zagen het boven, de natuur des menschen, zooals zij zich in de samenleving vertoont, als algenoegzame bron van het staatsrecht aangewezen. Maar aan den anderen kant, wij weten bij ondervinding, dat niemand tot de gemeenschap der antirevolutionnairen wordt toegelaten, dan die omtrent de godgeleerdheid volkomen met hen overeenstemt, en meêwerken wil tot het bereiken van een paar geliefkoosde doeleinden: herstelling der oude leer in de Hervormde Kerk en onderwijzing in deze op de volksscholen. Rochussen, die in dit opzicht rechtzinnig is, wordt bereidwillig opgenomen, hoewel hij in zijn Opmerkingen het staatsrecht als zelfstandig erkent; De Bosch Kemper, Den Tex en zoovele anderen worden buitengesloten, hoewel zij in beginsel van staatsrecht met Rochussen nagenoeg overeenstemmen, omdat hun kerkelijke overtuiging en hun wenschen omtrent onderwijs en kerkleer van die der partij verschillen. Even bevooroordeeld gaat Groen te werk met het aannemen en verwerpen van buitenlandsche staatslieden. Zoo rekent hij, b.v., Burke tot de zijnen, hoewel deze misschien verder van zijn standpunt af staat dan menige landgenoot, van wien hij niet wil weten. De kerkelijke quaestie maakt hier geen verschil, en de uitstekende verdiensten van den Engelschen staatsman wil hij gaarne voor zijn partij in beslag nemen. Ik had in een aanteekening op mijn vroeger verschenen geschriftGa naar voetnoot1) gevraagd, om wat reden Burke wel antirevolutionnair mocht heeten. Daarop schrijft De Nederlander: ‘Onder de zwaarste slagen, die Dr. Fruin aan het antirevolutionnair staatsregt meent toegebragt te hebben, | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
moet voorzeker geteld worden, dat hij ons het bondgenootschap van Burke ontrooft’Ga naar voetnoot1). Wij hebben hier weêr een voorbeeld, hoe De Nederlander soms hoofdzaak en bijzaak verwarren kan. Ik had niet gemeend met een eenvoudige vraag iets te bewijzen, en al was het bewezen dat Groen's stelsel niet door Burke's gezag gesteund wordt, zou ik dit nog geen zwaren slag achten. Maar De Nederlander overdreef mijn gezegde tot een zwaarwichtig bewijs, omdat hij meende dat het toch door Heemskerk, in De Gids, ontzenuwd was. Het betoog van Heemskerk werd dan ook in zijn geheel voor de lezers van Den Nederlander overgedrukt. Maar het dagblad zag het verband der redeneering met de algemeene zienswijs van den schrijver voorbij. Heemskerk hecht aan revolutionnair en antirevolutionnair een andere beteekenis dan Groen, en hij keurt het af dat ik, in mijn bestrijding, de classificatie van dezen gevolgd ben. Niet alleen Burke, maar Royer Collard, Guizot en de doctrinairen, en zij ‘die ook in ons vaderland deze rigting blijven volgen’, hebben, in zijn voorstelling, aanspraak op den naam van antirevolutionnair. Zoo moest het hem gemakkelijk vallen te bewijzen, dat Burke, bij uitnemendheid, dien naam waardig was. Ik stem het hem volmondig toe. Maar wat baatte de bewijsvoering Groen en De Nederlander? Mij dunkt de oprechtheid vorderde dat men zich òf niet op Heemskerk beriep, òf dat men, met hem instemmende, den toegang tot de gemeenschap der vrienden ook voor de doctrinairen en hun politieke verwanten onder ons openstelde. Maar neen, ‘Guizot en de Doctrinairen moeten als eene fractie der liberalen worden beschouwd,’ zegt het dagbladGa naar voetnoot2), en toch rekent het zich geholpen door Heemskerk's betoog, dat wel voornamelijk Burke, maar toch ook de doctrinairen van den schandnaam van revolutionnair zocht vrij te pleiten. Laat ons zien of in de enge beteekenis, die Groen aan het woord hecht, Burke al of niet antirevolutionnair moet heeten. Vooreerst, zag hij in den Bijbel den grondslag van het staatsrecht? Geenszins. Van het goddelijke recht der overheid, in den zin der Anglicaansche Kerk, verklaarde hij zich ten sterkste afkeerig. Ik beroep mij op de onverdachte getuigenis van Stahl: ‘Burke kent geen andere staatsbeginselen, dan de gewone rationalistische, van een verdrag, dat aan den staat ten grondslag ligt, en | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
diergelijke’Ga naar voetnoot1). Van algemeene beginselen was hij een even verklaarde vijand, als Groen er een ijverig voorstander van is. ‘Afgetrokken beginselen (zeide hij) staan mij tegen, ik mag ze niet leiden. Als knaap verafschuwde ik ze, en nu ik zilveren haren draag mishagen zij mij niet minder. Afgetrokken beginselen kan mijn plomp verstand niet vatten; ik moet ze op een of andere wijs verlichamelijkt hebben; en, voor ik ze in de toepassing beproefd heb gezien, durf ik hun juistheid en doelmatigheid niet beoordeelen’Ga naar voetnoot2). Wat zou zulk een praktisch staatsman wel gedacht hebben van phrasen, zooals wij ze in Den Nederlander lezen: ‘Zouden we niet naar een beginsel moeten uitzien, dat, door vereeniging van vrijheid en orde, tegen de afwisseling van revolutie en reactie, tegen sabel zoowel als knoet, tegen elke soort van autocratie in veiligheid stelt?’ Een kostbaar beginsel voorwaar, niet minder begeerlijk dan de steen der wijzen, en het perpetuum mobile, en elk geneesmiddel tegen alle kwalen! De alchimisten in de politiek mogen naar zulk een beginsel uitzien, gelijk hun voorgangers in de geneeskunst naar de panacea. Maar Burke zou niet met hen meêgezocht hebben. Evenmin was Burke een voorstander van het ‘monarchaal beginsel’ en van de souvereiniteit van het Koninklijk huis. Hij was van ganscher harte een Whig; nog op het laatst van zijn staatkundig leven verklaarde hij aan de staatsbegrippen dier partij een onveranderlijke gehechtheidGa naar voetnoot3). En wat waren die begrippen? Hij omschrijft ze zelf aldus: ‘Een Whig is een voorstander der grondwettige macht van Koning, Lords en Volksvertegenwoordiging; maar bij voorkomende botsing dier staatsmachten kiest hij partij voor den adel en het volk, tegen de vorderingen van het Koningschap. Een Tory daarentegen, uitgaande van een ander beginsel, begunstigt bij elke gelegenheid de voorrechten der Kroon’Ga naar voetnoot4). Volgens Burke is dan ook de koning slechts gevolmagtigde van het volk. Toen hij aan het parlement de regeling en het opzicht van de civiele lijst des konings opgedragen wilde hebben, zeide hij onder anderen: ‘En zal de dienaar, het creatuur van het volk, door lage en gewaande vrienden worden voorgesteld als een eigendommelijk, | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
oorspronkelijk en goddelijk recht bezittende op de goederen, die hij voor het heil van het volk gekregen heeft, en die hem voor het heil van het volk weer ontnomen kunnen worden’Ga naar voetnoot1)? Zoo sprak hij, voor de omwenteling in Frankrijk hem over het koningschap gematigder had leeren spreken. Maar zelfs daarna verklaarde hij nog geheel in te stemmen met den stelregel der oude Whigs, dat de constitutie op een oorspronkelijk verdrag tusschen de kroon en het volk berust, en dat, als de koning dat verdrag schendt, en zich voorrechten aanmatigt die hem niet toekomen, dat dan het volk het recht heeft tegen hem de constitutie te verdedigen of te heroverenGa naar voetnoot2). Verre dus van de onschendbaarheid des konings voor onverbeurlijk te houden, acht hij ‘de straf van wezenlijke tyrannen eene edele, eerbiedwekkende daad van gerechtigheid, die het menschelijk gemoed bevredigt.’ En als zulke strafwaardige dwingelanden noemt hij Nero, Agrippina, Lodewijk XI, Karel IX, Karel XII van ZwedenGa naar voetnoot3). Mij dunkt, de volkomen instemming van die zoo spreekt met de vrienden van De Nederlander behoeft nader betoog. Dat hij het alvermogen des volks evenzeer als dat eens alleenheerschers, de willekeur der menigte gelijk de willekeur van een tyran verafschuwde; dat elke abstracte theorie, van de rechten van den mensch niet minder dan van een koningschap bij de gratie Gods, hem tegenstond; en dat hij de vrede- en godsdienstverstorende stellingen der omwentelaars verfoeide, is niet toereikend om hem binnen den nauwen kring van Groen's verwanten te trekken. Wordt hij toegelaten, dan dient de kring zoo verruimd dat hij de geheele constitutionneele partij omvatten kan; dan moet de scheldnaam van revolutionnairen niet meer op dezen worden toegepast, en de aanmatiging opgegeven, om bij uitsluiting de revolutie te weêrstaan - met een ‘er staat geschreven.’
3. Wij hebben onze beschouwing der grieven tegen den revolutionnairen staat, in het algemeen, ten einde gebracht. Ik vlei | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
mij dat wij tot de overtuiging gekomen zijn, dat zij onzen grondwettigen staat niet raken. Alleen tegen een op den volkswil gegronde democratie, of tegen een willekeurige alleenheersching kunnen zij gericht worden. Wij willen thans het oog vestigen op de bezwaren, door Groen tegen onzen staat bepaaldelijk ingebracht; wij willen vooral onderzoeken of die grondstellingen, waartegen de bezwaren gelden moeten, aan de Fransche omwenteling haar oorsprong danken, of in eenigen anderen zin revolutionnair kunnen heeten. Zij zijn vierderlei: de gesplitste souvereiniteit, de scheiding van Kerk en Staat, het gemis van corporatiën en gilden, de centralisatie.
In onzen staat, zooals hij bij de grondwet beschreven is, berust de souvereiniteit bij den Koning en de Staten-Generaal te zamenGa naar voetnoot1). De wetgeving, ‘de hoogste werkzaamheid van het souverein gezag’Ga naar voetnoot2), is in onze grondwet aan de samenwerking van regeering en van volksvertegenwoordiging opgedragen. Volgens de antirevolutionnairen is zulk een splitsing der souvereiniteit onmogelijk. Daarover zijn allen het eens, Groen, Van der Kemp, Rochussen. De souvereiniteit is in hun oogen ondeelbaar; ‘de natuur van den Staat vordert eene persoonlijkheid, die aan het hoofd des Staats door haren wil den Staat vertegenwoordigt, en de magt des Staats uitoefent. Dit is de Souverein’Ga naar voetnoot3). In de monarchie berust de souvereiniteit bij den vorst; onze staat is een monarchie; derhalve is bij ons de vorst souverein en bezit alleen de wetgevende macht, die wel beperkt, maar niet gedeeld mag worden door een volksvertegenwoordigingGa naar voetnoot4). Volgens | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
Van der Kemp is onze constitutie geheel onbestaanbaar, omdat zij zulk een gesplitste souvereiniteit - hij zegt twee souvereiniteiten - erkent. En Groen is van hetzelfde gevoelen. De monarch, schoon gebonden aan verordeningen van hooger oorsprong, moet van alle andere tusschenkomst vrij zijn, door geen toezicht of mederegentschap van onderdanen belemmerd wordenGa naar voetnoot1). Daarom zal, bij eventueele grondwetsherziening in nationalen (d.i. antirevolutionnairen) zin, het recht van initiatief en van amendement aan de vertegenwoordiging ontnomen worden. De koning bekomt dan uitsluitend de wetgevende macht, en de Staten behouden alleen, als de tribunen van het oude Rome, een veto tegen de koninklijke wetsvoorstellen, die hun voorkomen met het volksbelang te strijden. Verder moet aan de Kamers de macht ontnomen worden om, door het weigeren der inkomsten, de regeering te nopen haar stelsel van beheer of staatkunde te veranderen; en daarom wordt er een doorloopend budget van inkomsten aan de regeering eens voor al toegestaanGa naar voetnoot2). Ik zal niet herhalen wat er al tegen deze verlangde omwenteling in monarchalen zin is ingebracht. Ik zal niet wijzen op het roekelooze van instellingen te veranderen, die in de ondervinding niet heilloos bevonden zijn, alleen ter liefde van een abstract beginsel. Eenen bewonderaar van Burke betaamde grooter omzichtigheid, en minder lust in het veranderen naar onbeproefde theorieën. Maar voor het oogenblik hebben wij bovenal na te gaan of de thans bestaande splitsing der souvereine macht al of niet aan de Fransche omwenteling en aan de revolutiebegrippen te wijten is. En dit onderzoek is spoedig afgeloopen. Niemand, zoover ik weet, heeft ooit aan de omwentelaars het verbrokkelen der souvereiniteit te laste gelegd. Geen leerstuk van Rousseau is door hen vuriger geloofd en trouwer in praktijk gebracht, dan dat der ondeelbaarheid van de souvereiniteitGa naar voetnoot3). Zij vonden een absolute koninklijke macht, en, hoewel hun wenschen in den beginne niet verder reikten dan tot het deelnemen aan die oppermacht, toch kwamen zij er allengs toe om meer te begeeren, en, met ter | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
zijde stelling des konings, voor het volk de onverdeelde souvereiniteit te vorderen. Hoe nauwe overeenkomst er bestaat tusschen die volksoppermacht en het vorstelijk despotisme is ons vroeger gebleken. Beiden zijn verderfelijk bevonden voor de vrijheid; wat keizer Alexander van Rusland aan mevrouw De Staël van de alleenheersching zeide: dat een goed monarch een gelukkig toeval is, geldt nog in hooger mate van de volksregeering. Het is mogelijk dat zij soms goed en rechtvaardig zal zijn; maar waarschijnlijker nog zal, bij hevige partijschap, de meerderheid de minderheid zwaar verdrukken, zwaarder dan van een alleenheerscher te wachten is. Gelukkig zijn wij van zulk een toeval niet afhankelijk. In onzen staat draait niet alles om één zon; de staatsmachten, die in ons stelsel heerschen, houden elkander in evenwicht. Een toevallig slechte regeering wordt misschien door een toevallig goede vertegenwoordiging opgewogen; wat de regeering mocht verzuimen kan door de Staten worden doorgezet, en zoo omgekeerd. De voorzichtigheid raadt ons niet alle kansen op één kaart te zetten, hoeveel meer is het geraden in den staat niet alles van één macht afhankelijk te maken. Daarom acht ik de verandering, door Groen in ons systeem bedoeld, gevaarlijk, vooral om de strekking, die niet van de revolutieleer afleidt, maar integendeel er ons heenwijst. Ons stelsel hebben wij niet aan Frankrijk, maar aan Engeland ontleend; en daar was de splitsing der souvereiniteit reeds grondwet, een eeuw voor de omwenteling over Frankrijk losbarstte. De politieke geschiedenis van Engeland wordt van ouds voortdurend bewogen door het streven des volks om aan geen oppermachtigen wil onderworpen te zijn, om de willekeur van den een door den wil van den ander te bedwingen, en over allen aan de wet de heerschappij te verzekeren. De langdurige twisten en burgeroorlogen der zeventiende eeuw werden allen veroorzaakt door de poging der vorsten om de souvereiniteit onverdeeld te bemachtigen, en door den tegenstand des volks dat zijn aandeel aan de regeering zocht te behouden. Karel I heeft zijn leven gewaagd - en verloren - om machtig te worden, wat de antirevolutionnairen in het algemeen als koninklijk recht erkennen, een onverdeelde souvereiniteit en een blijvend inkomen, dat hem in staat stelde te regeeren zooals hij goedvond, ‘door geen toezigt of mederegentschap van onderdanen belemmerd.’ Het parlement, dat zijn wettig aandeel in het landsbestuur behouden wilde, zag zich door | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
de omstandigheden gedwongen, vijandig tegen den vorst op te treden; het overwon en vernietigde de koninklijke macht, en werd nu zelf op zijn beurt absoluut. Toen gebeurde, wat anderhalve eeuw later ook in Frankrijk gebeurd is: het absolute parlement toonde zich even heerschzuchtig en willekeurig als vroeger de koning geweest was; de natie onttrok het haar steun, en een gelukkig overweldiger maakte zich meester van hetgeen de koning te vergeefs had nagejaagd, de volledige souvereiniteit. Wat deze in de hand van een groot en eerzuchtig man vermag, heeft toen Engeland ondervonden. Roemrijk naar buiten, was Cromwell's bestuur drukkender voor de onderdanen dan dat van een der vroegere koningen. En de natie achtte zich gelukkig, toen zij, na den dood des Protectors, onder de wettige monarchie kon terugkeeren. Maar de Stuarts hadden hun aanspraak op de onverdeelde souvereiniteit niet opgegeven; een nieuw tijdvak van onlusten, van koninklijke aanranding der volksrechten en van weêrstand der natie, ving aan; en eerst toen Willem van Oranje koning werd, en, tevreden met zijn aandeel aan de oppermacht, het parlement toestond wat het volk er voor eischte, werd de vrede blijvend hersteld. Van dien tijd af is de souvereiniteit in Engeland gesplitst gebleven; de invloed van het volk is langzaam maar gestadig geklommen, en toch heeft de koning machts genoeg behouden, om onder de grootste vorsten der aarde een eerste plaats in te nemen. Al mogen de antirevolutionnairen den constitutionneelen koning met een kegeljongen gelijkstellen, die, door het benoemen van ministers, te kennen geeft welke parlementaire partij het spel gewonnen heeft; de koning van Engeland is in de oogen van Europa niet minder aanzienlijk dan, bij voorbeeld, de antirevolutionnaire beheerscher van Pruissen. En terwijl onder de absolute regeeringen de alleenheersching afgewisseld wordt door de volksregeering, en het geweld der vorsten door de uitspattingen der menigte, blijft in Engeland de constitutie ongeschonden en de rust ongestoord. Met Willem III is die nieuwe orde van zaken begonnen; hem komt de eer of de schande toe van haar gevestigd te hebben. Eveneens dagteekent van zijn regeering het jaarlijksch budget, en daarmeê de macht van de volksvertegenwoordiging om, door het weigeren der belasting, den algemeenen gang der regeering te bepalenGa naar voetnoot1); een recht ook aan onze Staten toegekend, maar, | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
volgens Groen, bij voorkomende gelegenheid weder aan hen te ontnemen. Het mag onbegrijpelijk heeten, hoe Groen den grooten Willem III ‘beschermer der ware vrijheid noemen kan’Ga naar voetnoot1), en toch uit onze constitutie die volksrechten wil verbannen, die in Engeland door den geprezen koning zijn toegestaan; en dat nog wel zonder dat in Engeland of bij ons eenig misbruik van die rechten gemaakt is. Ook in Nederland is van ouds de souvereiniteit over verschillende staatslichamen verdeeld geweest, hoewel op andere wijs dan in Engeland. Was Willem I niet ontijdig aan het vaderland ontvallen, dan hadden wij misschien reeds in zijn tijd een landsbestuur gekregen, soortgelijk aan hetgeen Willem III later aan Engeland heeft toegestaan, een gemengd bestuur van vorst en StatenvergaderingGa naar voetnoot2). Maar na zijn dood was het invoeren van zulk een geregeld bewind ondoenlijk, en uit de algemeene verwarring heeft zich allengs het onhandelbaarste stelsel ontwikkeld, waarin de souvereiniteit tusschen de Algemeene en Provinciale Staten, de steden en den stadhouder op een onbegrijpelijke wijze verbrokkeld was. Op de puinhoopen van dit stelsel werd in 1795, naar den geest des tijds, de ondeelbare volkssouvereiniteit gehuldigdGa naar voetnoot3), die onder de Fransche overheersching in alleenheersching overging; en eerst na de herstelling van ons volksbestaan, werd het Engelsche stelsel bij de grondwet ingevoerd. Wij hebben tot nog toe geen reden gehad het ons te beklagen. Veertig jaren hebben wij er onder geleefd, zonder oproer, zonder revolutie, zonder die hevige partijschap waardoor de dagen der Republiek gekenmerkt zijnGa naar voetnoot4). Niets is er voorgevallen, dat ons naar een onverdeelde oppermacht, van wien dan ook, terug doet wenschen. Waarom dan het bestaande verdacht gemaakt, waarom revolutionnair genoemd wat aan de | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
revolutiebegrippen en instellingen tegenovergesteld is, en door een vorst van Oranje aan het niet-gerevolutionneerde Engeland is bezorgd?
4. De tweede grief betreft de scheiding van Kerk en Staat. Is deze een gevolg van den tuimelgeest der Fransche omwenteling? Vooraf moet ik herhalen wat ik reeds eenmaal gezegd heb. Ik kan mij geen vereeniging van Kerk en Staat denken zonder Staatskerk, en ik kan mij niet uit het hoofd zetten dat zij, die op zulk een vereeniging aandringen, een heerschende, of bevoorrechte, of nationale Kerk - de naam doet niets ter zake - verlangen en dus zoeken in te voeren. Voorzichtigheidshalve heb ik echter, bij mijn vorig schrijven, om inlichting verzocht, zoo ik mij vergiste; en beloofd te herroepen wat ik gezegd had, indien de antirevolutionnairen, door ombewimpeld voor hun bedoelingen uit te komen, het mij mogelijk maakten. Stellig antwoord op dit verzoek is alweêr niet gegeven. Maar in de Kamer, waar Groen zich over zijn bestrijders buiten de Kamer beklaagd heeft, heeft hij verzekerd dat wie hem beschuldigen van naar een heerschende Kerk te drijven, of zijn geschriften niet kennen, of zich schuldig maken aan een lasterlijke aantijgingGa naar voetnoot1). Die krachtige uitdrukking deed mij genoegen, omdat zij van afkeer van een Kerk, als vroeger bij ons heerschte, schijnt te getuigen. Ik wenschte zoo gaarne overtuigd te worden, dat men Groen lastert met hem streven naar zulk een Staatskerk toe te schrijven; maar hij beroept zich op zijn vroeger verschenen geschriften, en daarin lees ik zoo duidelijk het tegendeel van wat ik gaarne gelooven zou, dat ik moet aannemen, of Groen heeft zich in het vuur der declamatie te sterk uitgedrukt, of hij onderscheidt heerschende Kerk van bevoorrechte Staatskerk; en dan had het gezegde, meen ik, noodzakelijk een woord van verklaring vereischt. Reeds in het jaar 1840 was de klacht algemeen, dat Groen over dit vraagstuk nooit ronduit zijn gevoelen zeide. Ziehier zijn antwoord op die klacht. ‘De quaestie is van latere zorg. Met opzigt tot de beginsels heb ik wel eene vastheid van overtuiging; maar de toepassing op een gedesorganiseerden staat, gelijk die waarin wij leven, is wel zeer noodzakelijk, maar ook zoo moeijelijk, dat ik begrepen heb mij van de mededeeling der bepaalde denkbeelden, die ik daaromtrent reeds opgedaan mogt | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
hebben, voor alsnog te moeten onthouden’Ga naar voetnoot1). Eenig inzicht in de verzwegen bedoelingen gaf toch een plaats uit de Nederlandsche Gedachten, tien jaren vroeger in het licht gegeven, die nog eens in 1849 is overgedrukt. ‘Het kan nog niet (heet het daar) bepaaldelijk ten aanzien van Nederland als uitgemaakt worden beschouwd, dat de Hervormde kerk geheel of gedeeltelijk in hare aloude regten kan worden hersteld. Hiertegen verzet zich het algemeen vooroordeel, veler eigenbelang, en misschien ook eene inwendige gesteldheid der Hervormde kerk, die meer verlevendiging dan opluistering behoeft’Ga naar voetnoot2). Wanneer het dus Groen en zijn vrienden gelukt de Hervormde kerk te verlevendigen, - en leven maken zij reeds genoeg in de kerk, - dan staan nog maar vooroordeelen en eigenbelang aan het herstellen der heerschende staatskerk in den weg. Reeds wordt er dan ook ter sprake gebracht, of niet, indien men aan de Katholieke kerk in Noordbrabant waarborgen voor haar onafhankelijkheid toestond, in de overige provinciën de Hervormde kerk weêr in haar vroegere verhouding tot den staat zou kunnen gesteld worden. Is het nu wezenlijk lasterlijke aantijging, indien men het vermoeden openbaart, dat die zoo spreken op een heerschende Kerk het oog hebben? Zoo er nog twijfel kon bestaan, dan wordt die weggenomen door Groen's uitspraak, dat ‘met den voorrang eener Kerk tevens de mogelijkheid vervalt, om de vrijheid van het geweten tegen de onverdraagzaamheid van het ongeloof te behoeden’Ga naar voetnoot3). Daar het immers vaststaat, dat Groen de vrijheid van het geweten tot elken prijs behouden wil, is het zeker dat hij het eenige middel om die te behouden - ik meen te herwinnen, want er is thans geen bevoorrechte Kerk, en bij gevolg ook geen vrijheid van geweten - van ganscher harte verlangen moet. En wat De Nederlander voor eenigen tijd over hetzelfde onderwerp geschreven heeft, dient in gelijken zin te worden opgevat. ‘Wij verlangen (zegt het blad) dat de gelijkstelling der gezindheden blijve,... wij trachten haar slechts te ontdoen van haar revolutionnair beginsel, zoo schadelijk voor het Protestantisme, en haar van een Christelijk beginsel te doordringen’Ga naar voetnoot4). Met andere, minder voorzichtige, woorden: ‘wij verlangen een gelijkstelling der gezindheden, | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
waarbij een van dezen den voorrang bekleedt.’ Is dat de kracht van het Christelijk beginsel? Een gevolg der vereeniging van Kerk en Staat, overeenkomstig het Christelijk beginsel, heeft Groen, bij gelegenheid der Kerkenwet, in de Tweede Kamer aangewezenGa naar voetnoot1). In den normalen toestand heeft de Kerk het recht om van den Staat te vorderen bescherming harer leer tegen het ongeloof. Indien, bij voorbeeld, in de Roomsche kerk een partij zich vormde, die beweerde dat Rongianen en Lichtvrienden de ware katholieken zijn, dan zou tegen dezen de Staat de Kerk te hulp moeten komen, - zooals koning Philips de Kerk te hulp gekomen is tegen Lutheranen en Gereformeerden. - Maar (voegt Groen geruststellend er bij) zijn partij heeft zulke bescherming nooit verlangd, zij verlangt ze ook nu niet en zal ze nooit verlangen; zij is tevreden indien de staat ook de tegenpartij maar niet beschermt, zoo hij onzijdig blijft. Naiever bekentenis is wel niet denkbaar. Groen is tevreden als de staat handelt, zooals hij volgens ‘de revolutionnairen’ verplicht is, en zal nooit verlangen dat de staat zich gedrage, zooals de antirevolutionnairen hem verplicht achten! En daarbij, hoe kan Groen die belofte afleggen? Voor zichzelven en zijn vrienden moge hij instaan; volgende geslachten kan hij niet verbinden. Misschien zullen dezen niet tevreden zijn met werkelooze rechten, en van den staat vorderen wat hij, naar Groen's stelling, niet weigeren mag: bescherming der oude kerkleer tegen Groninger en andere liberalen. Groen zelf heeft het gezegd: ‘elke uitvlugt is ydel tegen het noodwendig verband van gevolgtrekking en beginsel’. Ook in dit opzicht wijkt Rochussen van Groen af, en nadert tot de revolutionnairen. Volgens hem moet de staat in sommige opzichten door zijn godsdienstige overtuiging geleid worden. Die overtuiging mag geen andere dan die der natie wezen. De natie omvat verschillende gezindheden. Derhalve is haar overtuiging beperkt tot datgene, waarin nagenoeg alle gezindheden overeenstemmenGa naar voetnoot2). Mij dunkt tot nog toe wordt er in onze wetgeving en staatsbestuur tamelijk naar dit voorschrift gehandeld. De overtuiging van niet één gezindheid in het bijzonder leeft in onze wetten en instellingen, maar de nationale overtuiging, zooals die zich in de wetgevers vertegenwoordigde. Daarom ook | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
is de vrees der antirevolutionnairen voor een ongodistische wet zoo ongegrond; een ongodistische wet kan alleen van ongodisten verwacht worden. - Hoe overigens Groen over zulk een algemeen Christelijke overtuiging denken mag, laat ik in het midden; hij heeft er zich nooit gunstig over uitgelaten. Op het onderwijs past dan ook Rochussen zijn beginsel niet toe: hij wil van geen algemeen Christelijk onderwijs weten, maar verlangt gezindheidsscholen, door den staat te onderhouden. Daarover zal ik niet met hem twisten; het onderwerp wordt buitendien overvloedig besproken. Nu wij ons aldus de wenschen der antirevolutionnairen herinnerd hebben, onderzoeken wij of de scheiding van Kerk en Staat, zooals die bij ons plaats heeft, een gevolg der omwenteteling en een vrucht harer leerstellingen is. Zonder twijfel, eerst bij de omwenteling van 1795 is in Nederland Kerk en Staat gescheiden: de Hervormde kerk heeft toen opgehouden Staatskerk te wezen; de godsdienstvrijheid, die vergelijkenderwijs van ouds hier inheemsch was, is toen volkomen geworden. Vreemd is het dat Groen de blaam dier afscheiding aan de revolutie laat, maar den roem der gelijkstelling gedeeltelijk ook voor zich in beslag neemt. ‘Wij hebben dan toch (zegt hij) in 1795, toen wij de meerderheid, de overgroote meerderheid hadden, die volkomen gelijkstelling van regten aan de Roomschgezinden verleend’Ga naar voetnoot1). Waarlijk? Ik had het niet gedacht. Ik meende dat, tegen uw wensch, door ‘de dwaze grillen van een godverloochenend geslacht’ - zooals gij u elders uitdruktGa naar voetnoot2) - die gelijkstelling was bewerkt. Ik meende dat uw geloofsverwanten door Appelius bedoeld worden, als hij schrijft dat ‘vele Hervormde geestelijken (om de gelijkstelling der kerkgenootschappen) der nieuwe orde van zaken geheel ongeneegen werden, en des te gevaarlijker, daar zij de zaak van den godsdienst als onafscheidbaar van de hunne beschouwden, en zich daardoor van een grooten aanhang verzekerden’Ga naar voetnoot3). Immers, volgens uw oordeel, | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
is duurzame vrijheid van geweten zonder den voorrang eener Kerk onmogelijk; en gij zoudt u dus niet vereenigd hebben met hen, die dien eenigen waarborg der gewetensvrijheid wilden wegnemen. Even weinig als dus de antirevolutionnairen den roem, hun door Groen voorbehouden, waardig zijn, verdienen de bewerkers der gelijkstelling den naam van ‘godverloochenend geslacht.’ Men zou met Groen's woorden die aantijging lasterlijk kunnen noemen. Onder de leden der Nationale Vergadering, die het merkwaardige decreet van 5 Augustus 1796 heeft uitgevaardigd, en de afscheiding van Kerk en Staat, met de gelijkstelling der Kerkgenootschappen, in de constitutie geschreven heeft, bevonden zich mannen als Van Hamelsveld en Van de Kasteele; en, als men het Dagverhaal der Vergadering leest, stuit men op niets of bijna niets, dat zulke mannen ergeren moest. Men mag aan de Vergadering verwijten dat zij in de staatskunst weinig bekwaam, en dat zij niet voortvarend genoeg was, maar haar goddeloosheid te laste te leggen is, na de lezing harer debatten, niet wel mogelijkGa naar voetnoot1). Zie hier, hoe de predikant Rogge, in zijn Geschiedenis der Staatregeling, het verhandelde samenvat. ‘Met genoegen ziet elk regtschapen vriend der menschheid en des Kristendoms, dat allen in dit punt instemden: dat de Staat geen invloed op Kerklijke leerstelzels, geen bemoeijing met Kerklijke zaaken mag hebben of uitoeffenen, en veel minder eenig Kerkgenootschap boven het andere bevoorregten: dat de godsdienst echter denzelven dierbaar is als de bron van zedelijkheid en welvaart, aan welken het Bestuur bescherming en handhaving is verschuldigd’Ga naar voetnoot2). Zoo oordeelen geen godloochenaars: zij mochten weinig op hebben met de dogmatici, met het Christelijk geloof rekenden zij zedelijkheid en volksheil ten nauwste verbonden. De beschuldiging van Groen treft daarentegen de Fransche omwentelaars juist. Dezen waren, in het algemeen gesproken, vijanden van het Christendom en voorstanders van den dienst der Rede. Maar, daarom juist, is het een dwaling aan hen de scheiding van Kerk en Staat toe te schrijven. Dat zij diergelijke weêrzijdsche onafhankelijkheid niet verlangden, hebben zij met der daad bewezen. | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
De eerste, Constitueerende, vergadering beroofde de geestelijkheid van haar goederen, en trachtte haar een nieuwen kerkvorm op te dringen, ingesteld bij de Staatswet. De Wetgevende vergadering begon de Kerk te vervolgen; verkortte de vrijheid der godsdienstoefening, en plaatste de geestelijken onder een buitengewone wet en het toezicht der politie. De Conventie juichte het besluit van den Parijschen gemeenteraad toe, waarbij de katholieke godsdienst werd afgeschaft; en haar commissarissen in de departementen vervolgden de geestelijken, waar zij ze vonden. Eindelijk decreteerde weêr Robespierre, dat het Fransche volk in God en de onsterfelijkheid geloofde. Zulke handelwijs getuigt niet van liefde voor de gelijke bescherming van alle gezindheden, maar van haat tegen het Christendom. De revolutie-mannen wilden, in plaats der vroegere Staatskerk, een heerschenden eerdienst der Rede. Is dat nu wat verlangd wordt door hen, die den Staat van de Kerk gescheiden willen hebben? Groen zal het zelf erkennen, zij bedoelen althans iets anders. Maar hij beweert dat, het beginsel eens aangenomen, de gevolgen noodzakelijk overeenkomen met hetgeen in Frankrijk heeft plaats gehad. ‘Bij allen (zoo redeneert hijGa naar voetnoot1)), die voor de gevolgtrekkingen van het revolutionnair beginsel niet zijn teruggedeinsd, vindt men dat aan hen, die trouw willen blijven aan de belijdenis hunner kerk, in 't geheel geen godsdienstoefening zal worden vergund’. Mij dunkt Groen verschrikt zich zelven en zijn lezers noodeloos met het beeld der Fransche revolutie. Wat is er in ons land, waar ‘het revolutionnair beginsel’ toch ook toegepast is, gebeurd, dat zijn voorspelling bevestigt? De vervolging der Afgescheidenen was geen uitvloeisel, maar een afwijking van het beginsel, waarvoor hij bevreesd is. Zij was onrechtmatig onder het stelsel der vrijheid van godsdienst; zij zou, evenzeer als de vervolging der Remonstranten, gevoegd hebben in het stelsel eener bevoorrechte Kerk. Maar wij kunnen verder gaan: de leer der scheiding van Kerk en Staat is niet revolutionnair; zij werd verkondigd, vervolgd en aangenomen, lang voor in Frankrijk een omwenteling te wachten was, - in het protestantsche AmerikaGa naar voetnoot2). | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
De Engelsche koloniën in Amerika zijn bevolkt door vervolgden om der wille van den godsdienst. Naar Maryland, onder lord Baltimore's bescherming, trokken de Roomschgezinden, die de onderdrukking in Engeland moede waren. Een uitsluitend Roomsche volkplanting te stichten belette hen de staatkunde van het Protestantsche moederland; zij moesten zich met vrijheid voor zichzelven, en voor alle andersdenkenden gelijkelijk, tevreden stellen. Zoo gaven de katholieken in Noord-Amerika het voorbeeld van de gelijkstelling der gezindheden. Voor de Puriteinen van Engeland werd Massachusetts een toevluchtsoord. Dezen brachten uit hun vaderland hun geliefkoosd stelsel van regeering mede: volkomen samensmelting van geestelijke en wereldlijke voorrechten. Niemand was onder hen burger en stemgerechtigd, die niet lid was van een der vier orthodoxe kerken, en slechts een vierde der bevolking hoorde daartoeGa naar voetnoot1). Maar juist in Massachusetts trad de eerste verkondiger van het ‘revolutionnair beginsel’ der scheiding van Kerk en Staat op: Roger Williams. De geschiedenis van dien zonderlingen en toch edelen en grooten man is te weinig bekend. Als leeraar en martelaar van het staatsbeginsel, thans door Amerika en half Europa aangenomen, verdiende hij meer algemeene erkenning. Met woord en daad heeft hij zijn geheele leven geijverd tegen de monsterachtige ineensmelting van kerkelijk en staatkundig leven, zooals die toen in Massachusetts plaats had. De Staat, beweerde hij, had alleen te doen met het lichaam, het vermogen, den uitwendigen toestand der menschen; hun denkbeelden, hun belijdenis, hun eeredienst behoorden tot een geheel ander gebied, waarover de Staat niets te zeggen had. Zelfs niet om de Kerk voor afval en ketterij te bewaren mocht de Staat zich met kerkelijke zaken bemoeien. Dat zulk een leer, zoo volkomen in strijd met den hartstocht, de vooroordeelen en het geheele verleden der Puriteinen, niet geduld zou worden in Massachusetts, was te voorzien. De onrechtzinnige werd vermaand; toen dat niet baatte, gestraft; eindelijk uitgestooten. Maar zijn prediking was niet vruchteloos geweest: met hem trokken niet vele maar vastberaden vrienden; met dezen stichtte hij nieuwe gemeenten, die allengs tot een nieuwen staat, Rhode-Island, zich vereenigden. De grondwet dier nieuwe stichting was de leerstelling van Roger Williams: dat de meerderheid alleen | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
in wereldsche zaken de wet zou stellen, en dat het burgerrecht niet verbonden was aan eenige geloofsbelijdenis. Nog vóór Williams gestorven was, kwamen er naar Massachusetts de eerste Kwakers. Ook zij hadden de openlijke belijdenis, de vrije verkondiging van hun geloof liever gehad dan de gemakken en de beschaving van het moederland. Zij waren geen godloochenaars, en evenmin revolutionnairen. En toch is vooral door hen ‘het revolutionnair beginsel’ van Roger Williams gepredikt en in eer gebracht. Zoover gingen zij, dat zij zelfs de bezoldiging van den eeredienst door den Staat afkeurden, als inbreuk makend op de onafhankelijkheid der Kerk. In de eenheid der Kerk, die, bij de verscheidenheid der overtuiging, toch slechts uiterlijk zijn kon, zagen zij geen heil; en Penn toonde aan, dat ook de Staat bij zulke eenheid geen belang had. In de staatsregeling van Pennsylvanië staat dan ook de afscheiding van Kerk en Staat nog duidelijker en volkomener, dan in die van Rhode-Island geschreven. Zoo breidde zich het nieuwe staatsbeginsel al meer en meer uit. De Engelsche revolutie van 1688 zette wel de katholieken, ook in Maryland, terug, maar bracht de protestantsche gezindheden in de meeste staten tot grooter gelijkheid. Eindelijk deed de opstand tegen Engeland de leer van Williams volkomen zegepralen: overal verloor de Anglikaansche Kerk haar voorrechten, zelfs in het aristocratische Virginië, en de katholieken werden, ook ter liefde van het bondgenootschap met Frankrijk, met de protestanten gelijkgesteld. Nog een feit verdient vermelding. Kort na den vrede met het moederland, in 1784, werden aan Franklin, gezant der republiek te Parijs, door den pauselijken nuntius openingen gedaan omtrent het aanstellen van een bisschop of vicaris-apostoliek voor de Vereenigde Staten. Het Congres, door Franklin ingelicht, gaf ten antwoord: dat, daar de zaak van zuiver geestelijken aard was, zij buiten het gebied der staatsbemoeiing lag, en dat de Paus handelen mocht naar zijn goeddunken. Er werd een bisschop benoemd, die later den titel van aartsbisschop kreeg, zonder dat het Congres zich met de organisatie der Kerk inlietGa naar voetnoot1). Gij ziet: de regeering der Vereenigde Staten begreep haar verplichting juist zooals onze regeering, toen de Paus de Kerk organiseeren wilde. Indien derhalve de ziens- en handelwijze van het ministerie Thorbecke ‘bijna verraderlijk’ te noemen is, dan dienen wij ook | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
Franklin en het Congres van verraad, van heulen met de Jezuieten en van wat niet al, te verdenken. Beide regeeringen hebben, onder gelijke omstandigheden, gelijkelijk gehandeld; zoo moet beider gedrag naar gelijken maatstaf geoordeeld worden. En heeft de losmaking der Kerk van den Staat in Amerika de vreeselijke gevolgen gehad, die Groen onvermijdelijk acht? Is er de staat en de wetgeving atheïstisch? Wordt er aan hen, die trouw willen blijven aan de belijdenis hunner Kerk, in het geheel geen godsdienstoefening verleend? Het tegendeel is waar. Bijna iedereen, die Noord-Amerika kent, stemt in met Tocqueville's getuigenis, dat alles, daar meer dan elders, een religieus aanzien heeft. ‘De godsdienst (zegt hij) is hier misschien minder machtig dan hij het bij sommige volken in vroeger tijd geweest is, maar zijn invloed is duurzamer. Hij is gewezen op zijn eigen krachten, die hem door niets kunnen ontnomen worden; hij werkt wel binnen een beperkten kring, maar vervult dien ook geheel’Ga naar voetnoot1). - In plaats van goddeloosheid dreigen bijgeloof en dweeperij in de Vereenigde Staten de overhand te nemen. Doch niet aan de afscheiding van Kerk en Staat is dit te wijten, maar aan het niet bezoldigen der geestelijken door den Staat. Want dewijl de geestelijken leven moeten van giften hunner gemeenten, worden zij genoopt naar den smaak hunner hoorders te prediken, en de hartstochten aan te vuren die zij moesten bedaren. Daarom zijn ook mannen als Hildreth, die zeer voor de afzondering van Kerk en Staat ijveren, tegen het stelsel der onbezoldigde geestelijkheid, dat vooral door Jefferson in praktijk is gebracht. Het een laat zich zeer wel scheiden van het andere, en, daar tusschen ons alleen van de scheiding van Kerk en Staat sprake is, kunnen wij het vraagstuk der bezoldiging gevoegelijk laten rusten. Genoeg ten bewijze, dat ons grondwettig stelsel der scheiding van Kerk en Staat en der gelijkstelling van de kerkgenootschappen minder revolutionnair en meer protestantsch is dan de antirevolutionnairen beweren.
5. Een nog gewichtiger bezwaar valt ons in de derde plaats te overwegen. Het geldt niet alleen onzen staat, maar de geheele Europeesche maatschappij. Het gemis van corporatiën van verschillenden aard is, volgens Groen, de oorzaak van het pauperisme, en maakt een duurzame en zelfstandige regeering bijna onmogelijk. | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Niet eens, maar in elk zijner geschriften nagenoeg, bespreekt Groen deze grieve. In de Geschiedenis des Vaderlands, in Ongeloof en Revolutie, in Grondwetsherziening en Eensgezindheid wordt telkens dezelfde klacht herhaald. Het duidelijkst wordt zij uitgesproken in Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap; ik wil de plaats in haar geheel mededeelen. ‘Bij het aanheffen der kreet van Vrijheid en Gelijkheid moesten ook Gilden en Corporatiën vallen. Vrije concurrentie werd begeerd; dan zou de ontwikkeling van individuële nijverheid en handel de waarborg zijn eener betere toekomst. De toekomst, die men voorzag, is er, en mag zij beter worden genoemd? Ik ben hier eenstemmig met de coryféen der hedendaagsche Revolutie. Het is deze Vrijheid, deze onbeperkte concurrentie, deze wegneming, zooveel doenlijk, der natuurlijke verhouding van werkbaas en werkman, welke de maatschappelijke banden verscheurt, op de overmagt der bankiershuizen uitloopt, aan de handwerkslieden regelmatig onderhoud ontneemt, de zamenleving in twee vijandige heirlegers deelt, een tallooze schare van armen doet ontstaan, den aanval der nietsbezittenden tegen de vermogenden voorbereidt en dien, in veler oog, verontschuldigen en bijkans wettigen zou. Zij heeft Europa in een toestand gebragt, akelig en somber genoeg om velen sidderend te doen uitroepen: is er geen middel om, gewijzigd, de associatiën te doen herleven, die men zoo roekeloos onder de revolutionnaire bouwvallen vergruisd heeft’?Ga naar voetnoot1). Ik veroorloof mij een aanmerking. Het aangehaalde is geschreven in 1848, toen geheel Europa door het socialisme werd bedreigd. Het is geschreven, blijkens toon en inhoud, voor min kundige lezers, hoedanigen vooral aan Groen groot gezag toekennenGa naar voetnoot2). Was het nu niet gevaarlijk aan dezulken in dien tijd onbewimpeld te verklaren: dat de wettige orde van zaken uitloopt op de overmacht der rijken, en aan de handwerkslieden regelmatig onderhoud ontneemt; dat een geweldige aanval der min vermogenden op de rijken in veler oog door den toestand der maatschappij bijkans gewettigd zou worden; | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
dat dit alles aan de vrije concurrentie te wijten is, die op haar beurt aan de goddelooze revolutie haar aanzijn dankt; en dat Groen in dit alles eenstemmig is met de socialistenGa naar voetnoot1)? Men zou althans vermoeden dat hij, die, in die dagen, tot de lagere klasse aldus het woord voerde, na langdurige en gezette studie tot de uitgesproken overtuiging geraakt was. Groen heeft bekend en velen overtuigd, dat hij in de economie niet eens dilettant mag heeten. Als de antirevolutie zoo lichtvaardig oordeelt, wat moet men dan wel van de revolutie verwachten? Maar beschouwen wij Groen's uitspraak van naderbij. Is het pauperisme ontstaan door het opheffen der gilden? Het antwoord valt niet zwaar. De fabrieken vooral zijn oorzaak van de armoede, onder haar hedendaagsch karakter; Groen spreekt zelf bij voorkeur van ‘de weerloosheid der arbeiders tegenover de fabrijkheeren’Ga naar voetnoot2). Maar nu is het gildewezen noch op landbouw noch op, eigenlijk gezegde, fabrieken, toegepast, alleen op de ambachten. Juist het opkomen der fabrieken heeft aan de gilden den doodsteek gegeven. Ik beroep mij op het gezag van Blanqui. ‘De ontdekking der stoom- en der weefmachines heeft te eenen male de voorwaarden van den arbeid veranderd, door in plaats van menschenkrachten werktuigen, en in plaats van kleine ambachten groote associatiën in het leven te roepen. Met éénen slag werden daardoor de oude gilden en genootschappen omver geworpen’Ga naar voetnoot3). Want op het fabriekwezen het stelsel der gilden toe te passen was en blijft bezwarend. Althans, toen er bij onze Nationale Vergadering over het opheffen der gilden zou gehandeld worden, kwam er slechts één verzoekschrift daartegen in, en in dat geschrift werd nog uitdrukkelijk erkend: ‘dat sommige fabricquen misschien beeter zonder bepaaling van een gild zouden kunnen bestaan’Ga naar voetnoot4). Maar Groen wil immers de | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
associatiën slechts gewijzigd terug? Het is waar; en juist daarom acht ik zijn bestrijding van het bestaande zoo roekeloos. Hij gevoelt zelf dat het oude thans niet meer past, en hoe het te wijzigen weet hij niet. Zoo is het gegaan met de socialisten. Die wisten insgelijks, toen zij in 1848 aan het bewind kwamen, dat zij den arbeid organiseeren wilden, maar hoe dit geschieden moest was nog niet helder. Zoo ging men aan het proefnemen. Het is niet genoeg af te keuren wat bestaat, en aan te geven de richting, de strekking, het beginsel waarnaar men veranderd wil hebben: men moet iets bestaanbaars in de plaats kunnen aanbevelen. Een Duitsch antirevolutionnair, de schrijver der Briefe über Staatskunst, heeft het ondernomen een plan van organisatie voor de fabrieken op te stellen. Ik deel er de hoofdbepalingen van mede, om te doen zien hoe moeielijk het is een algemeen beginsel voor het dagelijksch leven van pas te maken. Alle fabrikanten van een land worden, naar het ontwerp van den Brievenschrijver, in één of meer gilden vereenigd. Een ieder die een fabriek wil oprichten, moet zich bij de gildemeesters aanmelden, en bewijzen dat hij de noodige kennis van zijn vak bezit, dat hij over het vereischte kapitaal kan beschikken, en dat er waarschijnlijk vooruitzicht op goeden afzet van het fabrikaat bestaat. Hij kan alleen afgewezen worden, indien het gild het bewijs levert dat hij onchristelijk of onzedelijk is; of indien er reeds genoeg gelijksoortige fabrieken bestaan, en dezen door de nieuw opterichten benadeeld zouden worden. - Eens toegelaten, mag de fabrikant slechts arbeiders gebruiken, die, onder allerlei bepaling, in de gilden zijn opgenomen. Hij betaalt hun een door de gildemeesters vastgesteld daggeld; hij mag ze niet afdanken dan na geleverd bewijs, dat zijn zaken hem er toe dwingen of dat de arbeider zich misdragen heeft. De afgedankten krijgen wachtgeld. En, in het algemeen, het gild verzekert aan iederen werkman een voldoend bestaan, verzorging in den ouderdom, en onderhoud van zijn huisgezin, zoo hij althans van het gild verlof heeft gekregen om te huwenGa naar voetnoot1). Ik vind dit plan niet aannemelijk; maar het is althans duidelijk, men kan het voor en tegen er van bespreken, en dat kan men Groen's algemeen beginsel niet wel. Het ware te wenschen dat hij, door het voorbeeld van den Duitschen geloofsverwant uitgelokt, insgelijks een plan ontwierp en aan de overweging | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
der staathuishoudkundigen aanbeval. Zoodoende zou hij misschien den weg tot iets goeds banen, hetgeen hij met zijn algemeen beginsel nooit bereiken kan. Groen zegt verder, dat door het afschaffen der gilden de natuurlijke verhouding van werkbaas en werkman weggenomen is. Maar wat verhindert thans, dat die natuurlijke verhouding terugkeere? Zijn verwijt zou gegrond zijn geweest tegen de Constitueerende Vergadering in Frankrijk, die, den 17den Juni 1791, een decreet uitvaardigde, waarbij ten strengste alle vereeniging van handwerkslieden of werkbazen van hetzelfde ambacht verboden werdGa naar voetnoot1). Door zulk een handelwijs werd inderdaad de onderlinge betrekking van werkvolk en werkbaas een gedwongene en onnatuurlijke. IJvert Groen daartegen, vordert hij het recht van vereeniging voor allen; dan heeft hij alweder de geheele constitutionneele partij naast zich. En dit is tevens het middel, waarnaar hij uitziet, alleen geschikt om de associatiën gewijzigd te doen herleven. Zij zijn in de middeneeuwen niet bij de wet ingevoerd, maar van zelf ontstaan. Zoo mogen zij, zoo de hedendaagsche maatschappij ze nog behoeft, ook van zelf terugkeeren.
Wij komen tot het andere punt onzer overweging. Heeft de revolutie roekeloos de gilden verbroken? Ik heb reeds met de woorden van Blanqui gedeeltelijk geantwoord: de ondergang der gilden kwam van den veranderden toestand van den arbeid, van de fabrieken die de ambachten vervingen. Maar zelfs lang vóór deze oorzaak begon te werken was het gildewezen in minachting geraakt. Oorspronkelijk waren de corporatiën van den derden stand, en daartoe behoorden de gilden, ter verdediging tegen de hoogere standen opgericht. In de dagen toen het recht niet oppermachtig was, moesten de zwakkeren niet bij de wet, maar in onderlingen bijstand hulp zoeken. Van daar dat in de middeneeuwen bijna geen individus, maar standen en corporatiën tegenover den Staat staan. De gilden overleefden dien toestand der maatschappij, en werden allengs van een toestel tot verdediging, een toestel tot het behoud van monopolie. Voor de koningen waren zij een bron van inkomst, want zij betaalden hun voorrechten duur, en betaalden ze meer dan eens. Maar desniettegenstaande was er meermalen sprake van een hervorming der gilden, die bijna met opheffing gelijkstond. Op de Statenvergadering van 1614, waar de derde | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
stand in Frankrijk voor het laatst tot op de revolutie zijn wenschen kon openbaren, was het verlangen algemeen naar vrijheid van arbeid en opheffing van alle privilegiën, die de genootschappen ten nadeele van het algemeen bezatenGa naar voetnoot1). Het geldgebrek van Richelieu en Lodewijk XIV was de voorname reden waarom op dit verlangen niet gelet werd. Langzamerhand kwam de staathuishoudkunde op, en zij verklaarde zich, van den beginne af, luide tegen het gildewezen. Onze landsman, Pieter de la Court, bestreed reeds in 1669 de ‘octrooijen en gilden’Ga naar voetnoot2) op dezelfde gronden, waarop een eeuw later Adam Smith, met meer roem en meer invloed, hun ondoelmatigheid betoogde. Zoo werd de publieke meening tegen de bevoorrechte genootschappen ingenomen, en toen Turgot zijn plannen tot verbetering van Frankrijk's materiëelen toestand ontwierp, sprak hij over hen het doemvonnis uit, dat al voorlang door het publiek was geveld. Alleen het eigenbelang verzette zich tegen zijn hervormingen, maar de revolutie bracht ook dat tot zwijgen, en voor goed viel de middeneeuwsche toestel ineenGa naar voetnoot3). Zoo kan men niet zeggen dat de gilden bij verrassing, met overhaasting zijn afgeschaft. Zij zijn hun natuurlijken dood gestorven. En men dwaalt met aan de Fransche omwentelaars de eer van het initiatief in dezen toe te kennen. Althans de Engelsche gezant in Parijs begreep het anders. Toen hij van de ontwerpen van Turgot aan zijn regeering bericht zond, voegde hij er deze aanmerking bij. ‘Het afschaffen der gilden en genootschappen wordt niet kwalijk aanbevolen door den bloeienden toestand onzer Engelsche steden, waar diergelijke corporatiën niet bestaan’Ga naar voetnoot4). Dus had ook in dit opzicht Engeland den weg gewezen, dien het echter minder driftig bewandelde dan zijn meeste navolgers. Nog heden ten dage bestaan in dat vaderland der geleidelijke hervorming de middeneeuwsche gilden, maar alleen als ruïnen, gedenkteekens van den vroegeren toestand, die voor de behoeften van het dagelijksch leven niet meer in gebruik zijn. Niet één privilegie is aan de gildebroeders gelaten: de parlementshervorming van 1832 heeft hun het laatste voorrecht ontnomen; doch zij blijven | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
nog steeds vereenigd, vergaderen in hun hallen, vieren gemeenschappelijk feest, en dragen zelfs aan beroemde staatslieden het lidmaatschap op: de hertog van Wellington b.v. was eerelid van het KleermakersgildGa naar voetnoot1). Het is zeker een benijdenswaardige staatskunst op die wijs het aantrekkelijke van het oude te bewaren, zonder belemmerd te worden door het verouderde, en in die kunst is Engeland bijna alleen meester; maar als men kiezen moet, is het toch beter met het verouderde ook het oud-eerwaardige te missen, dan ter liefde van het oude, zich met het verouderde te blijven behelpen. En het onverstandigst, Groen zal het toestemmen, is het herbouwen van schilderachtige ruïnen wanneer die eens zijn weggebroken. Maar zelfs Engeland is niet de eerste geweest, die door zijn voorbeeld tot opheffing der gilden aanspoorde. De Vereenigde Staten van Amerika zijn ook hierin voorgangers van Europa. Een nauwkeurige kennis der Amerikaansche toestanden en van hun wording is voor ons van het grootste belang. De Europeesche vormen van staatkundig en maatschappelijk leven zijn allen ontstaan uit de veroveringen der Germaansche volken, waarmede de middeneeuwen beginnen. Het landbezit en de toestand der landbouwers verklaart zich uit veroveringsrecht, het ontstaan der stedelijke vrijheden uit de welgelukte pogingen om het recht des veroveraars te weêrstaan. De corporatiën en gilden zijn middelen van verdediging, niet minder dan de stadswallen en de bevestigde woningen. Kortom de geheele maatschappij is gegrond op natuurlijke ongelijkheid der menschen, die eerst langzamerhand afneemt en nog niet geheel verdwenen is. Maar in Amerika is het ontstaan der maatschappij een geheel ander. De koloniën zijn gesticht door gelijkberechtigde landverhuizers, grootendeels door dweepzieke gelijkheidsvrienden. De Puriteinen en Independenten hadden in Engeland Lords en Hoogerhuis bestreden, voor zij naar de Nieuwe wereld overgingen. De Kwakers weigerden, uit liefde tot de gelijkheid, zelfs de gewone eerbewijzingen aan hun meerderen, en predikten volkomen gelijkheid van leeken en geestelijken. Van daar in Amerika een geheel andere organisatie der maatschappij dan de aloude Europeesche. ‘De adellijke aristocratie, die in Europa haar beste krachten reeds verloren had, kon geen nieuw leven winnen onder de ge- | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
meenschappelijke moeiten en arbeid in de Amerikaansche wildernissen: in minstens vier der twaalf volkplantingen bestond van den aanvang af geen adelstand, en in de overige had hij bijna geen ander voorrecht behouden dan betreffende de vormen van landbezit. De stedelijke corporatiën van de Europeesche handelswereld, de nauwe aaneensluiting van burgers tegenover den landadel konden niet naar de Amerikaansche kusten overgeplaatst worden, waar geen adelijke burchten de samenspanning van gilden noodzakelijk maakten. Niets kwam uit Europa over dan een vrij volk’Ga naar voetnoot1). Nu is het niet te ontkennen, dat Europa sedert eeuwen gestadig den toestand nadert waarin Amerika zich, van het stichten zijner staten af, bevindt. Al wat ons uit de verovering en het daarop rustende leenstelsel is overgebleven verdwijnt meer en meer. De adellijke kasteelen zijn tot lustplaatsen geworden, en de stedelijke wallen in wandelingen veranderd. En die uitwendige vervorming is slechts het beeld van de inwendige herschepping die onderwijl geschied is: de tegenstelling der standen is overgegaan in gelijk recht voor allen; de corporatiën, waarin de nijvere burgers zich vereenigden, waren even onnoodig en even hinderlijk geworden, als de wallen waarachter zij vroeger hun veiligheid moesten zoeken; beiden zijn daarom weggeruimd. - Nu ontkennen wij niet dat de algemeene gelijkheid haar kwade zijde heeft; maar veel erger was het nog met de vroegere ongelijkheid gesteld. En evenals deze haar natuurlijke geneesmiddelen van zelf heeft aangewezen, zoo moeten ook de bezwaren, aan onzen nieuwen toestand verbonden, niet kunstmatig bij de wet, maar door de vrije handeling der belanghebbenden worden verholpen. Reeds laat het zich aanzien wat het hulpmiddel wezen zal: vrijwillige aaneensluiting. Nu eens de belemmerende banden van het verouderde gildewezen geslaakt zijn, komt overal neiging tot meer geschikte en vrijwillige samenwerking te voorschijn, zonder welke de ontzaggelijke werken die dagelijks ondernomen worden, onuitvoerlijk zouden zijn. En die geest van vereeniging neemt gestadig toe. Het socialisme, hoe verderfelijk onder zijn tegenwoordige gedaante, is waarschijnlijk slechts de voorbode van een nieuwe ordening der maatschappij, die vele harer hedendaagsche kwalen voor goed kan genezen. Hoe dit zij, de weg leidt vooruit, niet achterwaarts. Een organisatie bij de wet, | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
zooals de schrijver der Briefe über Staatskunst ze voorschrijft, zooals Groen, indien zijn klacht niet ijdel zal wezen, bedoelen moet, zou de verderfelijkste reactie wezen, die ongetwijfeld tot revolutie voeren zou. Maar is er wel een duurzame maatschappelijke orde denkbaar zonder velerlei corporatiën? zijn deze niet noodzakelijk voor een goede volksvertegenwoordiging? Groen beantwoordt die vraag toestemmend. Hij verlangt ‘eenheid, vereeniging, uit gemeenschap van regten en belangen, ten gevolge der gelijkheid van stand en bedrijf; dit behoort onder de elementen waaruit de staat zich in zijn geheel als gegliederte Gemeinschaft krystallizeert’Ga naar voetnoot1). - Die Duitsche bewoording - en eveneens het onhollandsche Stenden, voor Standen, over wier opheffing hij elders klaagt, - wijzen naar het land waar deze theorie te huis hoort. Men kan ze gewijzigd vinden bij Van der Kemp, die gemakshalve, de kieswet naar de bepalingen der vorige grondwet veranderd wil hebbenGa naar voetnoot2). Oorspronkelijker is het plan van Rochussen, onlangs openbaar gemaakt. Volgens hem wordt de volksvertegenwoordiging door de verschillende standen samengesteld. ‘Het gewicht, waarmede iedere afzonderlijke stand zich daarbij kan doen gelden, de maat waarin hij zijn belang kan doen vertegenwoordigen, moet geevenredigd zijn aan het gewigt van dien stand, en bepaald worden door de mate, waarin dit belang van dien stand tevens belang der natie is. De invloed van ieder individu in den stand waartoe hij behoort, moet geëvenredigd zijn aan de stelling, die hij in dien stand inneemt. Ook moeten de afdeelingen van den Staat behoorlijk vertegenwoordigd worden’Ga naar voetnoot3). Ik vrees dat het wegen van al die gewichten, en het waardeeren van al die invloeden, hoe billijk in theorie, in de praktijk zijn bezwaren hebben zal. Verbeeld u een timmermansbaas; hoe zijn invloed in den stand der timmerlieden berekend, en hoe hem een daaraan geëvenredigd aandeel aan de vertegenwoordiging van dien stand verzekerd? Het zal zelfs zwaar werk wezen, uit te rekenen hoeveel | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
belang van den stand der timmerlieden nationaal belang is en dus vertegenwoordigd dient te worden. Maar laat ons het voorstel niet ernstiger opnemen dan het waarschijnlijk bedoeld is. Dat iemand in ernst zulk een kiesstelsel zou aanbevelen, is niet wel denkbaar. Nog een opmerking ten slotte. In onze Republiek werden de gilden niet vertegenwoordigd. De Vroedschap koos de stedelijke besturen, die verder provinciale en algemeene Staten hielpen vormen. De Vroedschap was, met betrekking tot de gemeenelandszakenGa naar voetnoot1), onafhankelijk van gilden en dekens van gilden. Het feit is te bekend om bewijs te behoeven. Wie twijfelen mocht verwijs ik naar Kluit, in zijn Historie der Hollandsche StaatsregeringGa naar voetnoot2). Dus ook historisch is Rochussen's plan niet: het stelsel van onze vroegere grondwet komt met dat der republikeinsche regeering veel nauwer overeen.
6. De vierde antirevolutionnaire grief tegen onzen Staat is zijn centralisatieGa naar voetnoot3). Wat eigenlijk daaronder verstaan wordt is niet gemakkelijk te raden: noch Groen, noch een zijner vrienden, zoover mij bekend is, heeft het nuttig geacht die grief in bijzonderheden te ontvouwen. Wel wordt de centralisatie voorgesteld als eigen aan den revolutionnairen Staat, als ‘een uitvloeisel der tegenwoordige beschouwing van den Staat als van eene groote Staatsmachine, waarin alle deelen met lijdelijkheid beheerd worden door het Gouvernement in naam van het Souvereine Volk’Ga naar voetnoot4). Maar er wordt niet aangewezen, dat bij ons een diergelijke staatsmachine in werking is. Ook hieromtrent volgt men de oude taktiek. De algemeenheid van het verderf, ook onder ons, wordt vooropgesteld; dan wordt het ergste voorbeeld, en daarin de geheele soort, ook het bij ons bestaande, ten toon gesteld en verslagen. Maar, zoo men het gebied der algemeenheden voor het werkelijke leven verlaat, kan de ongelijksoortigheid der Fransche administratie en der onze niet verborgen blijven. In Frankrijk trekt de hooge regeering alle macht, alle bestuur aan zich; bij ons houdt zij contrôle over de plaatselijke besturen, en zorgt dat dezen niet handelen in strijd met het algemeen belang. In Frankrijk | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
zijn de maire en de prefect, onder leiding van den minister, in gemeente en departement nagenoeg alvermogend. Bij ons hangen de koninklijke commissaris en de burgemeester ook wel eenigszins van den minister af, maar vooreerst in veel mindere mate, en ten andere, is hun invloed op het bestuur betrekkelijk gering. De gemeenteraden en hun gekozen wethouders, de provinciale Staten en hun gedeputeerden zijn de eigenlijke machthebbenden. Dat de kroon, of zoo men wil de minister, een oppertoezicht houdt over de ondergeschikte besturen, en zorgt dat zij, zoomin door hun daden als door hun besluiten, de algemeene wetten en rechten te kort doen, wie zal dat wraken? Van der Brugghen heeft het nog onlangs gezegd: ‘De algemeene beginselen van staatsregt dragen aan het hoogste gezag de bevoegdheid op tusschen beide te treden waar regten willekeurig worden gekrenkt, te zorgen dat de wet worde gehandhaafd’Ga naar voetnoot1). Er is dus, geloof ik, in het stelsel onzer grondwet en onzer organieke wetten niets wat voor een Fransch centralisatie-stelsel kan doen vreezen. Er mogen nog enkele bepalingen zijn, die de onafhankelijkheid der plaatselijke besturen noodeloos beperken; ik ontken noch beweer zulks, het ontbreekt mij daartoe aan bekendheid met den gang der gemeentelijke huishouding. Maar wij moeten ons wachten de zelfstandigheid der gemeenten te verwarren met de onafhankelijkheid harer bestuurders. Dezen moeten onder toezicht staan, zullen wij geen gevaar loopen van slecht geregeerd te worden. In Amerika oefent het volk zelf dit toezicht uit, althans in de kleinere gemeenten, maar, hoe vrijzinnig dit stelsel wezen moge, het strijdt tegen onze zeden en gewoonten, en is bij ons onuitvoerlijk. Daarom dient het centraal bestuur, in plaats der geregeerden, toe te zien; en het misbruik, dat, zooals in alles, zoo ook hier mogelijk is, kan geen reden zijn om de zaak zelve te verwerpen. Wat mij betreft, ik heb nog geen gegronde klacht over aanmerkelijk misbruik vernomen. Zooveel is zeker dat de nieuwe staatsregeling, sedert 1848 ingevoerd, veel meer zelfstandigheid aan de gewesten, en vooral aan de gemeenten verzekert dan vroeger bestond. De macht der provinciale commissarissen en burgemeesters is beperkt, die der raden en Staten uitgebreid. Evenmin kan het ontkend worden dat de plaatselijke besturen zich hun meerdere zelfstandigheid bewust zijn. De minister gelast den stedelijken besturen de kosten | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
te voldoen van het onderhoud der bedelaars in de koloniën van weldadigheid: de besturen weigeren het den minister. De koninklijke commissaris in Zuid-Holland dringt aan bij de gemeenteraden op het afschaffen der kermis: bijna alle raden besluiten de kermis in wezen te houden. Zouden zulke bewijzen van onafhankelijkheid onder de werking der vroegere grondwet te toonen zijn? Ik geloof niet veleGa naar voetnoot1). En indien dit alles juist is, dan is het onbetwistbaar dat, al moge in andere opzichten onze staat sedert 1848 meer revolutionnair georganiseerd zijn dan vroeger, - gelijk Groen beweert, - dat dan toch op het punt der centralisatie de revolutie-begrippen minder streng zijn toegepast. Hoe komt het dat de onpartijdigheid der antirevolutionnairen hen niet bewogen heeft die goede zijde onzer grondwetsherziening te erkennen? Een andere opmerking betreft een paar antirevolutionnaire afwijkingen van het antirevolutionnair beginsel. - Vooreerst omtrent het onderwijs. Het is bekend hoe Groen en zijn vrienden hieromtrent gezind zijn. Zij rekenen de vrijheid om bijzondere scholen op te richten, ter voortplanting hunner meeningen, een levenskwestie voor de partij. De gemeentebesturen weigeren hun onontbeerlijke toestemming dikwerf. Daarom moet het onderwijs gecentraliseerd worden en de regeering de bevoegdheid bezitten, om tegen het goedvinden der besturen, het openen van gezindheidsscholen toe te staan. Ik wensch hetzelfde als zij; maar ik begrijp niet, ook niet na het verhandelde in De Nederlander, hoe zij hun toepassing met hun beginsel rijmen kunnen. - Mijn tweede opmerking betreft het zoo even aangehaalde onderwerp der kermissen. Zoo iets, dan is deze zaak van de bevoegdheid der plaatselijke besturen. Het nuttige of nadeelige der kermissen hangt geheel af van omstandigheden, die alleen op de plaats zelve beoordeeld kunnen worden. Daarom kent de gemeentewet aan den raad het recht toe van jaarmarkten in te stellen, af te schaffen of te veranderen. Maar De Nederlander, die de zelfstandigheid der gemeenten door de gemeentewet verkort rekent, vraagt in een ingezonden stuk, of de Koning, in het belang der gezondheid zijner geliefde onderdanen, geen besluit kan nemen, waarbij door het geheele rijk voor goed of althans tijdelijk de kermis wordt afgeschaft of verbodenGa naar voetnoot2). | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
Het moge toevallig zijn, maar het heeft den schijn alsof de antirevolutionnairen aan de landsregeering de algemeene beslissing toekennen omtrent die zaken, waarin zij haar eenstemmig met zich zelven wanen, maar de zelfstandigheid der plaatselijke besturen onkrenkbaar achten, zoo dikwijls de regeering het tegengestelde van hun wenschen zou ten uitvoer brengen.
De voorstelling van Groen, als ware de hedendaagsche staat op weg om zich met alles te bemoeien en alles te centraliseeren, komt mij voor geheel ongegrond en onjuist te wezen. Het onderwerp is belangrijk genoeg om er ons een oogenblik meê bezig te houden. De middeneeuwsche staat, waaruit de tegenwoordige staatsvormen zijn voortgekomen, was een samenstel van meerdere kleine staten, die, ieder in zijn kring, nagenoeg souverein waren. Aan den grondeigendom scheen de souvereiniteit verknocht; de grondeigenaar vereenigde in zich bijna alle attributen der oppermacht: bevel, rechtspraak, eenigermate zelfs de wetgeving. Diergelijke souvereiniteiten waren ook de steden; en daar zij republikeinsch waren ingericht, bloeide in dezen alleen de politieke vrijheid. Tegen een oppermachtigen heer waren de onderzaten zonder eenigen waarborg. Die toestand kon niet duren. De onderdanen der leenmannen richtten het oog naar den koninklijken leenheer als hun natuurlijken beschermer. De koningen begrepen hun roeping en beschermden de verdrukten, vooral door het beroep van de plaatselijke rechtbanken op hun parlementen toe te staan en te handhaven. De steden hadden voor haar nijverheid en haar handel een veilig verkeer, een zekere rechtspraak, een gelijkmatige wetgeving noodig. Van 's konings oppermacht alleen konden zij dien gewenschten toestand verwachten. Zoo werd de koning de vertegenwoordiger der natie in haar eenheid. De natie hielp hem in het ten onder brengen van den tegenstand der edelen; en hoe meer de bloei der steden toenam, des te grooter werd de macht der koningen. In andere landen werkten verschillende omstandigheden deze ontwikkeling tegen; in Frankrijk werkte alles meê, en van Richelieu af wordt de koningsmacht absoluut, in theorie althans; de toestand der beschaving, het gebrek der financiën verhinderde alleen dat de theorie volkomen verwezenlijkt werd. Door den tijd zijn deze belemmeringen weggenomen, en de revolutie heeft het werk van Lodewijk XIV voltooid. De staat is niet meer een | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
vereeniging van kleinere staten: het algemeen gezag heeft toegang tot alle kringen. Maar terwijl de centralisatie op die wijs volkomen werd, was het centrum begonnen zich te splitsen, en zijn deelen kregen allengs een eigen, zelfstandig aanzijn, werden middenpunt van een eigen kring van bevoegdheid. De rechtspraak het eerst werd op die wijs van het souverein gezag afgescheiden; tegenwoordig is er geen beschaafd rijk, waarin de onafhankelijkheid der rechterlijke magt niet erkend is. In Engeland kreeg de wetgevende macht insgelijks een afzonderlijk bestaan. En, wat merkwaardig is, die verdeeling van het centraal bewind werd volkomener, naarmate de centralisatie zelve sterker werd. De Fransche revolutie, die alle macht in één middenpunt samenvatte, erkende tevens de onafhankelijkheid der rechterlijke magt. Terwijl in Engeland het parlement hoe langer hoe meer de wetgevende macht van de koninklijke souvereiniteit afzondert, wint de centralisatie aanhoudend veld. Beide staatsbeginselen werken samen: het een is het redmiddel tegen het ander. - Zoodanig is de nieuwe waarborg voor de burgerlijke vrijheid tegenover het despotisme van den staat doeltreffender dan de vroegere plaatselijke verbrokkeling der souvereiniteit. Ik geloof niet dat onze antirevolutionnairen op dien gang der geschiedenis willen teruggaan. Maar buiten 's lands zijn er die diergelijke verlangens koesteren. De schrijver der Briefe über Staatskunst bijvoorbeeld zou gaarne de zelfstandigheid der rechterlijke macht, die hij tot de bureaucratie rekent, willen opheffen, en de rechtspraak weêr tot de attributen der stedelijke magistraten en van den landadel terugbrengen. Iedere corporatie moet, naar zijn oordeel, een beeltenis zijn van den staat: souverein binnen den kring, dien zij vultGa naar voetnoot1). Zulke wenschen zijn zeer onschuldig, want hun verwezenlijking is onmogelijk. Nog op andere wijs wordt het alvermogen van den staat, zooals het door centralisatie tot stand komt, aanmerkelijk beperkt; door het verminderen namelijk zijner bemoeiingen. Dat de richting der staatseconomie daarheen wijst, is zeker een verblijdend teeken des tijds; het wordt in alle landen openbaar, het duidelijkst in Engeland en Noord-Amerika. Ik wil met een enkel woord een paar voorbeelden in herinnering brengen. Vooreerst: de staat erkent zijn onbevoegdheid om zich met | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
het geloof, de belijdenis, den eeredienst zijner burgers te bemoeien. Wanneer wij bedenken, hoeveel ellende er over de wereld gebracht is door de aanmatiging van den staat, om het geloof der onderdanen te beheerschen, dan hebben wij reden om onzen tijd gelukkig te prijzen, waarin de staat van dit vermeende recht afstand doet. Stellen wij ons voor, het ware in de eeuw der Hervorming mogelijk geweest, dat het wereldlijk gezag zich van alle inmenging in kerkelijke verschillen onthield, hoeveel gruwelen, die sedert dat tijdstip Europa bezoedeld hebben, zouden ons dan bespaard zijn, hoevele millioenen zouden rustig hun leven hebben doorgebracht, die nu in de vreeselijkste volksrampen zijn omgekomen! Ten andere: de staat schikt zich al meer en meer naar de voorschriften der wetenschap, der economie vooral. Niet meer zijn goedvinden, maar wat de wetenschap goedkeurt wordt regel der wet. Daardoor wordt het grootste kwaad der staatsbemoeiing verholpen; want niet voor de werkzaamheid der regeering, maar voor haar willekeur zijn wij bevreesd. Om een voorbeeld te noemen: in de middeneeuwen hadden de voornaamste heeren en steden muntrecht; zij zouden hun vrijheid verkort hebben geacht, zoo de souverein aan zich uitsluitend dat recht getrokken had. En niet zonder grond, want de regeling van het muntwezen was een machtig werktuig tot onderdrukking in de hand van een willekeurigen vorst. Thans is inderdaad aan den staat het muntrecht voorbehouden. In Engeland is het een praerogatief der kroon, de koning heeft het recht geld te munten en den koers te bepalen waarop het gangbaar zal zijn. Maar daarin bezit de koning thans niet meer een wapen, dat hij tegen de onderdanen zou kunnen keeren. Want de staathuishoudkunde heeft de wetten ontdekt die de geldswaarde regelen, en bewezen dat zij niet straffeloos geschonden kunnen worden. Naar die wetten dient iedere regeering zich te richten. Zij stelt slechts vast wat de wetenschap voorschrijft. Alleen omdat ten opzichte van het papieren geld de publieke opinie nog niet zoo juist en algemeen is ingelicht, is daaromtrent misbruik mogelijk; maar bij het veldwinnen der wetenschap onder het volk wordt ook dat misbruik moeielijker. - Dit is slechts één voorbeeld uit een geheele soort van regeeringsdaden, die door het gezag der wetenschap aan de willekeur der bewindslieden onttrokken is. Op bevel derzelfde economie heeft de staat zich gaan onthouden van alle bemoeiing met de nijverheid. Vroeger bepaalde hij, door zijn plakkaten of door de reglementen der gildemeesters, | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
dien hij kracht van wet gaf, hoe men zijn waren vervaardigen zou; hoe de fabrikant te weven en te verven had; hoe groot, hoe lang, hoedanig de stukken lijnwaad moesten zijn, die hij ter markt bracht. De staat bepaalde den prijs, waarvoor men sommige eetwaren koopen en verkoopen moest. De staat bepaalde welke goederen men alleen van landgenooten, en welke men ook van vreemdelingen mocht koopen. Maar ook hier is de staathuishoudkunde tusschen beide gekomen en heeft de regeeringen geleerd, dat het best is de voortbrengers te laten werken zooals zij bij ondervinding het doelmatigst keuren, en de verbruikers te laten koopen waar zij het best naar hun zin terecht kunnen komen. Op die wijs wordt de willekeur der bewindhebbers niet weinig beperkt: door het verleenen van premiën en bescherming, door verbodswetten en industriëele reglementen, meer dan door iets anders, was de staat gewoon zijn partijdigheid jegens sommige standen en personen aan den dag te leggen. Wat nog erger was, de staat schiep misdaden, die niet de zedelijkheid, maar alleen zijn willekeurige bepalingen schonden, en zoodoende werkte hij nadeelig op de moraal van het volk. Vele dier bepalingen toch waren zoo lastig en nadeelig voor de industrie, dat men ze zonder groote schade niet kon opvolgen, en geen gewetensbezwaar maakte ze te overtreden. Want het zedelijk gevoel der menschen wordt niet geleid door de willekeurige bepalingen van den staat: het luistert naar het recht, niet naar de macht. Gelast de staat, dat men niet koopen zal waar men het best ter markt kan gaan, dat men niet op de eenvoudigste en beste wijs zijn handwerk drijven zal, dan erkent het geweten daarin slechts willekeur en bemoeizucht van den staat, en acht de overtreding van zulke bevelen nauwlijks een misdrijf. Smokkelen is te allen tijde een bevoorrechte misdaad geweest: de beambten die er tegen waken moeten, worden bij het volk nog lager geacht dan zij die er zich aan schuldig maken. Zoo iets kan niet dan nadeelig op de moraliteit werken. Men moet de wetten van den staat niet zonder een ontrust geweten kunnen overtreden: men moet het recht niet tegenover de wet kunnen stellen. De staathuishoudkunde, die zich tegen al deze bij de wet gemaakte misdaden verzet, die vrijheid van handel en nijverheid voorstaat, die de indirecte belastingen zooveel mogelijk door directe vervangen wil hebben, is dus niet in strijd met de zedelijkheid, maar integendeel met deze eenstemmig. Hetgeen zij verlangt zal ook de zedelijkheid bevorderen. Daarom is het onbegrijpelijk, hoe vrome mannen, als Groen en de redacteuren van De Nederlander, | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
met zooveel minachting op ‘de ijdele speculatiën van eene valschelijk dusgenaamde wetenschap’Ga naar voetnoot1) kunnen afgeven. Maar de staatseconomie niet alleen staat bij de antirevolutionnairen laag aangeschreven; de wetenschap in het algemeen, in wier bloei wij den voorrang van onzen tijd boven het verledene stellen, is in hun oogen een bron van verderf. Toen in den verleden zomer duurte en cholera ons volk teisterden, nam De NederlanderGa naar voetnoot2) een stuk uit De Tijd over, ‘ten bewijze dat in het bestrijden van den tuimelgeest der eeuw tusschen de Christenen in elke gezindheid overeenstemming kan bestaan’. In dat stuk werd geklaagd dat de wereld zoo goddeloos was; dat men, in de Middeneeuwen, in de volksrampen Gods straffende hand erkende en door gebeden en boete haar poogde af te wenden; maar dat thans de wetenschap daarin slechts natuurverschijnselen ziet, welker oorzaak zij voor het oogenblik niet kan opsporen, maar die zij weldra hoopt te achterhalen en te beheerschen, zonder dat het noodig zij zijn toevlucht te nemen tot boete en gebed om de gevreesde rampen te weren. ‘Gelukkig (zoo eindigde het artikel), gelukkig is die onzalige, hoogmoedige wetenschap, hoeveel kwaad zij ook hebbe veroorzaakt, niet afgedaald tot de eenvoudige volksmenigte’. - Ziedaar het stuk, dat De Nederlander ‘bijna woordelijk zou willen onderschrijven.’ Hij zou denkelijk de boete willen schrappen, en voor de Middeneeuwen den tijd van de Republiek ten voorbeeld willen stellen. Maar anders, in het verheffen der bijgeloovige onwetendheid van de volksmenigte boven de wetenschap, daarin is hij het volmaakt met De Tijd eens. Doch, mag men vragen, welke wetenschap heeft ooit het onnoodige van gebeden en boete geleerd? De natuurkunde zeker niet; deze bepaalt zich bij de natuur en laat het gemoed van den mensch buiten behandeling. Zij leert alleen dat boetedoening en gebeden, hoe heilzaam voor den geloovigen mensch, geen ziekten genezen, geen misgewas vergoeden, geen rampen herstellen kunnen. Zij leert dat wij met de ons verleende vermogens, niet met boete of gebed, onzen aardschen toestand verbeteren moeten; maar zij keurt daarom verootmoediging van den zondaar voor God volstrekt niet af; zij zwijgt er van, omdat het buiten haar kring ligt. Waarom zou zij dan onzalig wezen? En hoogmoedig? Er zijn zeker onder haar beoefenaars hoogmoedigen, maar zijn zoodanigen ook niet onder de boetepredikers en de voorbidders | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
te vinden? Niet zij heeft kwaad gesticht, maar de halfgeleerden die van haar waarheid misbruik hebben gemaakt; evenals door anderen de godsdienst tot niet minder kwaad misbruikt is geworden. Integendeel enkel weldaden heeft zij aan de menschheid bewezen. Aan haar danken wij het, dat vele ziekten verdwenen of verminderd zijn, dat gebrek zelden meer tot hongersnood overslaat, dat de gemiddelde leeftijd van den mensch aanhoudend langer wordt. Aan haar danken wij het dat meer en meer de overtuiging veld wint, dat de menschelijke belangen niet in onderlingen strijd zijn, maar in volkomen harmonie: dat niet uitsluiting, maar samenwerking aller belangen het meest bevordert. Van die waarheid, de heilrijkste die nog ooit ontdekt is, mogen wij voor de toekomst het beste hopen: zij, meer dan iets anders, is waarborg voor het behoud van den vrede. Zoo ooit de oorlog verdwijnen zal, althans zeldzaam zal worden, dan kan dat alleen verwacht worden van de algemeene erkenning der overeenstemming tusschen aller maatschappelijke belangen. Ons doel zij dus het volk te verheffen tot de hoogte der beschaafder standen, niet deze te verlagen tot de onwetendheid der eenvoudige volksmenigte. Ons ideaal zij niet de Middeneeuwen, niet de tijd der Republiek; maar de toestand waarin het volk zich bevindt, dat alle natiën vooruitgaat op den weg van wetenschap en beschaving: de toestand van het Engeland der negentiende eeuw.
Onze overweging van Groen's bezwaren tegen den Nederlandschen staat is ten einde gebracht. Wij hebben bevonden, dat zij gedeeltelijk dien staat niet raken, maar iedere despotie treffen, onverschillig of die bij een enkelen of bij de menigte berust. De grieven, die meer bepaaldelijk tegen onzen staatsvorm gericht zijn, kunnen niet antirevolutionnair heeten: immers, de misprezen instellingen zijn niet aan de Fransche revolutie toeteschrijven, maar bestonden in tijden en landen waarop die omwenteling geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Het verschil tusschen Groen's stelsel en dat der constitutionneele staatsrechtschrijvers is, in den loop onzer beschouwing, nog duidelijker dan vroeger aan het licht gekomen. Het is gebleken dat, naar zijn overtuiging, de rechtsbeginselen door God in den Bijbel aan de menschheid geopenbaard zijn, terwijl zijn tegenpartij die openbaring in den mensch zelven, en in de geschiedenis der samenleving meent te ontdekken, evenals de wetten der natuur in de natuur zelve openbaar zijn. Daarin komen beide | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
partijen overeen, dat zij het recht niet afhankelijk maken van de menschelijke willekeur, maar, gelijk in de natuur zoo in de maatschappij, een ordening Gods erkennen, die de menschelijke wetgever, naarmate hij verlichter is, nauwkeuriger in de wet teruggeeft. Groen evenwel laat aan zijn tegenpartij geen recht wedervaren, maar beweert dat al wie niet tot zijn gemeenschap is toegetreden, in willekeur den maatstaf van het recht stelt. Hij ziet geheel de waarde der staathuishoudkunde over het hoofd, die in plaats der vroegere dwalingen onbetwistbare waarheid aan den dag brengt, en, naarmate zij zich ontwikkelt, al meer en meer de willekeur van den wetgever beperkt. Een ander resultaat onzer onderzoekingen is het kenbaar worden van de verscheidenheid der antirevolutionnaire meeningen. Wij hebben gezien hoe Rochussen, als volgeling van Stahl, in de hoofdzaak, den grondslag van het recht, verre afwijkt van Groen, den leerling van Von Haller. Slechts ter loops hebben wij beider afwijkingen doen uitkomen: een opzettelijke beschrijving van de veranderingen die, sedert Bilderdijk, het antirevolutionnair systeem hier te lande ondergaan heeft, zou zeer leerrijk zijn. Die deze taak aanvaardde zou eerst moeten aantoonen in hoeveel opzichten Groen's stelsel afwijkt van dat van Bilderdijk, door Da Costa ontwikkeld in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw. Hij zou moeten aanwijzen hoe elk dezer afwijkingen een toenadering is tot het zelfstandige staatsrecht, zooals bijvoorbeeld Dahlmann het leert. Op gelijke wijs zou hij Groen's werken van vóór en na zijn kennismaking met Stahl moeten vergelijken, en ten slotte de Opmerkingen van Rochussen in verband met Groen's stelsel beschouwen. Dan zou het blijken, hoe het eigenaardige van de oorspronkelijke leer van Bilderdijk hoe langer hoe meer verdwijnt, totdat het onderscheid tusschen revolutionnaire en antirevolutionnaire beginselen bijna onkenbaar wordt. Zoo zou de geschiedenis van het stelsel tevens een overtuigende weêrlegging er van wezen.
7. Wij zouden hier gevoeglijk kunnen eindigen, ware het niet dat ik Groen nog verantwoording schuldig ben van het gezegde, waarover hij zich beklaagt; dat de bekende redevoering, waarmeê hij het ministerie Thorbecke verwelkomd heeft, als proeve en inleiding beschouwd kan worden van al de tracasserieën, waardoor hij dat ministerie drie jaren lang ondersteund heeft. Ik heb de rechtvaardiging van deze uitspraak tot het laatst | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
bewaard, omdat zij mij door het voorafgaande gemakkelijker gemaakt wordt. Want zoo het gebleken is, dat de bezwaren van Groen tegen ons regeeringsstelsel niet in wezenlijke gebreken er van gegrond zijn, maar slechts uit ingenomenheid met zekere algemeene beginselen, die hij ongelukkig versmaad rekent, voortkomen, dan wordt het begrijpelijk dat een daarop steunende oppositie niet zelden in beuzelarij en tegenstribbeling ontaarden moet. ‘Er is een grens aan der menschen hartstocht (zegt Burke) indien zij handelen uit gevoel, niet indien zij handelen onder den invloed hunner verbeelding. Verbeter het gebrekkige, en gij zult, als men zich uit gevoel daartegen verzet had, een groote schrede tot bevrediging genaderd zijn. Maar de goede of kwade handeling der regeering, de bescherming die men heeft genoten of de onderdrukking die men heeft geleden, komt in geen aanmerking, wanneer een factie, gedreven door haar bespiegelingen, tegen den regeeringsvorm ijvert’Ga naar voetnoot1). Ik heb de oppositie van Groen tegen het afgetreden bewind ondersteuning genoemd, omdat Groen zelf haar daarvoor scheen uit te geven. Toen Lotsy hem onder het oog bracht, dat hij het pas opgetreden bewind door zijn geestige begroeting in een verkeerd daglicht had gesteld, en dat het onbetamelijk was ‘een nieuw kabinet van den aanvang af te ondermijnen en te verzwakkenGa naar voetnoot2), ontkende hij ten stelligste, dat hij het ministerie bemoeielijken of verzwakken wilde; integendeel, hij kon zeggen, dat hij ‘dit Ministerie met opregtheid en ter goeder trouw ondersteunde’Ga naar voetnoot3). Zijn verklaring vond geen onverdeeld geloof; de minister Van Rosenthal, onder anderen, openbaarde eenigen twijfel, en zeide: ‘de man die ons altijd toeroept: Gij zijt krachteloos, kan, mag het Ministerie niet ondersteunen, maar moet het met open vizier bestrijden’Ga naar voetnoot4). De noodzakelijkheid en plichtmatigheid hiervan werd door Groen niet erkend: integendeel hij gaf nogmaals de verzekeringGa naar voetnoot5), ‘zijne geringe ondersteuning, ook wanneer zij versmaad mogt worden, aan het bewind te zullen schenken.’ Hij bleef dan ook het ministerie ondersteunen op zijn eigenaardige wijs, waarop Duymaer van Twist het oog heeft, als hij gewaagt van ‘het bemoeijelijken der regering met eene urenlange inter- | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
pellatie, de strekking hebbende om haar openlijk te bestrijden of bedektelijk te ondermijnen’Ga naar voetnoot1). Nog op het laatst van 1852 beloofde Groen aan het ministerie zijn ‘nederige ondersteuning,’ maar voorzichtiger en oprechter dan vroeger, voegde hij er de verklaring bij dat hij die ‘slechts nu en dan zou wenschen te bewijzen’Ga naar voetnoot2). Ziedaar waarom ik gezegd heb dat Groen het ministerie met zijn tracasserieën heeft ondersteund. Dat ik het woord tracasserieën heb gebruikt, was bij gebrek aan een hollandsche uitdrukking, voor hetgeen Duymaer van Twist in de aangehaalde zinsnede omschreven heeft. Mijn bedoeling wordt nog juister uitgedrukt in de woorden van Thorbecke: ‘Mij dunkt in eene politieke oppositie, welke dien naam verdient, welke meer is dan politieke vijandschap, moet althans een kiem zijn van politieke regeling voor de toekomst. Waar is in de oppositie van den heer Groen een diergelijk beginsel van wording’Ga naar voetnoot3)? Daarin lag, naar mijn oordeel, de grond der nietigheid van de antirevolutionnaire oppositie, gebrek aan bepaalde plannen voor de toekomst. ‘Geen verandering van staatsvormen kan baten, zoolang elke staatsvorm aan beginsels, waardoor wanorde en willekeur onvermijdelijk zijn, ondergeschikt wordt’Ga naar voetnoot4). Dus beginselen zoekt Groen in discussie te brengen: over ministeriëele homogeniteit, over het onvermogen der revolutionnaire beginselen van regeering, over het nationale en antinationale, over centralisatie en staatsalvermogen is hij onuitputtelijk en onvermoeid; maar in hetgeen den staatsvorm betreft, in de eigenlijke wetgeving, stelt hij minder belang: ‘De heer Groen was ontevreden, omdat de discussie in den regel niet zoolang op het terrein der algemeene beginselen bleef, als hij wel wenschte. Dat was daaraan toe te schrijven dat het Gouvernement en de Kamer meer haast hadden om iets tot stand te brengen dan hij. Hij had geen haast. Hij zag alles wat tot stand gebragt werd met leede oogen aan, omdat het niet overeenkomstig was met de beginselen die hij is toegedaan. Hij verlangde, zoolang die beginselen niet zegevieren, het tot stand brengen van iets anders te bestrijden, dit op- of tegentehouden’Ga naar voetnoot5). Zoo beschreef de minister Thorbecke de houding van Groen in de Kamer, en velen waren van een gelijk gevoelen. ‘Kon men ook dit Ministerie, evenals het vorige, | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
in zijne werkzaamheid stuiten (zoo verklaarde Bachiene de bedoeling der antirevolutionnairen), dan ware de kans vernieuwd tot het niet uitvoeren van de Grondwet in alle hare deelen, en tot eene tweede herziening’Ga naar voetnoot1). Tegenhouden is het wat Groen met alle krachten beproeft. De behandeling der scheepvaartwetten en haar aanneming heeft hij ijverig belemmerd en, hoewel te vergeefs, getracht te verschuiven. En wat de wet op het onderwijs betreft: ‘onze oppositie (zegt hij zelf) heeft althans dit betrekkelijk voordeel gehad, dat de voordracht van eene wet naar de beginselen van den Minister niet is geschied’Ga naar voetnoot2). Omtrent het onderwijs weet Groen althans wat hij wil. Maar bijna over alle andere deelen der wetgeving had hij alleen een negatieve meening. ‘Vraagt gij mij (zeide hij eens), wat ik in de plaats wil van hetgeen ik zoo afkeur? Niemand kan plotseling herstellen wat door revolutie op revolutie omvergehaald is’Ga naar voetnoot3). De positie van Groen in de Kamer was inderdaad zeer moeielijk. Hij stond, met zijn beide vrienden, alleen tegenover de regeering en de overige afgevaardigden. Zoo stelde het onder anderen Van Hall voor. ‘Er bestaat (zeide hij) niet alleen verwantschap, maar zelfs eenzelvigheid van beginsels tusschen het Ministerie en de groote meerderheid der Kamer, in dien zin dat wij allen de constitutionele beginsels zijn toegedaan. Wanneer ik spreek van groote meerderheid, dan mag ik daarvan alleen drie leden uitzonderen, die voorstanders zijn van een regt, dat zij ons voorspiegelen, maar dat wij met ons verstand niet kunnen begrijpen, noch in zijn oorsprong, noch in zijne gevolgtrekkingen’Ga naar voetnoot4). - En niet slechts tegenover Kamer en regeering, ook tegenover de grondwet stonden de antirevolutionnairen alleen. De grondwet, die in werking moest gebracht worden, was, in hun overtuiging, revolutionnair. De leden der partij, die in de gewone en dubbele Kamer haar te beoordeelen hadden gehad, hadden ze niet dan onder protest aangenomenGa naar voetnoot5). En toch namen zij zitting in een vergadering, wier plicht het was naar den geest en de letter dier grondwet onze huishouding van staat in te richten. Zoo haalden zij zich de beschuldiging van Van Dam van Isselt op den hals: ‘gij zoekt het heil des lands langs een anderen weg, dan dien zij, die de grondwet bezworen hebben, moeten | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
volgen’Ga naar voetnoot1). En op een anderen tijd vroeg Poortman, niet zonder grond, of men wel getrouwe toepassing eener ‘revolutionnaire’ grondwet van zich noemende antirevolutionnairen kon verwachtenGa naar voetnoot2). Diergelijke vragen brachten er eindelijk Groen toe te verklaren, dat hij en zijn vrienden de grondwet van 1848 niet revolutionnair achttenGa naar voetnoot3). Ik weet die verklaring met de alledaagsche oprechtheid niet overeen te brengen. Al had Groen nergens met ronde woorden onze constitutie revolutionnair geheeten, toch had hij ontelbare malen in geschriften en redevoeringen den oorsprong, het beginsel, de strekking revolutionnair genoemd. En Groen erkent geen derde tusschen revolutie en antirevolutie. Als onze grondwet niet revolutionnair is moet zij dus antirevolutionnair wezen, - hetgeen te ongerijmd is om beweerd te worden. De uitvlucht bewijst alleen dat Groen het zonderlinge van zijn positie zelf inzag. Als iemand in zulk een stelling niet zwijgen, als hij integendeel bij iedere gelegenheid spreken wil en zijn beginselen verkondigen, dan zal hij dikwerf van beginselen spreken als er over gevolgtrekkingen gehandeld moest worden, dan zal hij dikwerf buiten de orde zijn. En zoo is het ook gegaan. Sedert Groen in de Kamer zitting heeft genomen, is hij alleen meer tot de orde geroepen dan al de overige leden te zamen. Maar, zeer billijk, merkte Thorbecke op, dat dit aan hem niet zoo euvel te duiden was als aan anderen; ‘immers de geachte spreker is met zijne beginsels, zijn stelsel, zijn meeningen niet in de orde. Hetgeen hij verlangt is niet aan de orde van den dag. Zijn spreken moet daarom in den regel met verbreking der orde gepaard gaan’Ga naar voetnoot4). Zoodanig is mij steeds Groen's oppositie tegen het vroeger bewind voorgekomen, en in dien zin heb ik het gezegde, dat aan hem en zijn vrienden aanstoot gegeven heeft, bedoeld. Ik heb mij bij deze uiteenzetting bij voorkeur van de woorden bediend, waarmeê staatkundige tegenstanders van Groen in de Kamer zich over zijn gedrag hebben uitgelaten, opdat het blijken zou in hoeverre hun oordeel van het mijne verschilt. Ik eindig met een waarschuwende herinnering. ‘Onder de | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
struikelblokken, waarop ik meende te bespeuren dat de vijanden van ons geluk de Natie en de Vertegenwoordigers wenschten te verdeelen, moest, gedurende het eerste tijdvak onzer revolutie, de benaming van revolutionnair en niet-revolutionnair dienstbaar gemaakt worden. Ik neem u allen tot getuigen, Burgers Representanten! welk eene verdeeldheid en verwijdering onder deze benaming tusschen duizenden welmeenende vaderlanders is teweeg gebragt; - ik neem u allen tot getuigen, welk een tallooze menigte op den klank van het woord af (hetwelk toch voor vele wijzigingen en gradatiën vatbaar is) ter goeder trouw elkander hebben begonnen te verdenken, te haten, te vervolgen. En het is niet te ontkennen dat, hoezeer verre de meesten door eenen heiligen ijver in dezen strijd deel namen, er toch doortrapte eigenbelangzoekers waren, die met gretigheid zich de gelegenheid ten nutte maakten om, onder die leus, verdeeldheid, woede en vooral verwarring door geheel het gemeenebest te verspreiden.’ Zoo sprak in de Nationale Vergadering (21 Juni 1796) Rutger Jan Schimmelpenninck. Thans, nu de oude partijschap dreigt te herleven; nu aanzienlijke en vrome mannen zich geroepen achten twist en tweedracht in Kerk en Staat te wekken, de burgers in revolutionnairen en antirevolutionnairen te verdeelen en tegen elkander op te zetten; nu, meer dan ooit verdienen deze woorden overweging en behartiging. De verdeeldheid tusschen revolutionnairen en niet-revolutionnairen in de vorige eeuw heeft niet alleen de omwenteling van 1795, maar ook de Fransche overheersching tengevolge gehad. Moge het ongeluk van het verledene ons voorzichtig doen zijn voor de toekomst! (Afzonderlijk uitgegeven.) |
|