Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 497]
| |
De jeugd van Cobet.
| |
[pagina 498]
| |
begreep, wordt door onze jongelieden, die de lagere school en het gymnasium met behoorlijken ijver hebben afgeloopen, op prijs gesteld en bij voortduring, zooal niet beoefend, toch in het oog gehouden en geëerd. Maar die veelheid van kennis - ook dat mogen wij ons niet ontveinzen - wordt noodzakelijk verworven ten koste van de diepte van kennis, die de betere tijdgenooten van Cobet aan de akademie meebrachten. Hoe zou het anders kunnen zijn? Wie al zijn kracht aan ééne zaak besteedt, brengt het daarin verder, dan zoo hij dezelfde mate van kracht over twee zaken verdeeld had. Had Cobet van de moderne talen en haar letterkunde, van de geschiedenis en de natuurwetenschap moeten leeren wat onze jongelieden er van te leeren krijgen, hij had van het Latijn en Grieksch onmogelijk kunnen weten wat hij er bij zijn komst aan de akademie van wist. Ook hier heeft men te kiezen of te deelen.
Cobet was de zoon en niet de eenige zoon (hij had een jongeren broeder en een zuster) van onbemiddelde ouders. Zijn vader, van Hugenootsche afkomst maar gansch Hollander geworden, was op jeugdigen leeftijd in den zomer van 1800 in staatsdienst getreden als ‘ordinair klerk’ van het Uitvoerend Bewind, en drie jaren later in gelijken rang, maar met verhoogd salaris, overgeplaatst naar het Departement van Oorlog, waaraan hij werkzaam bleef totdat het met den laatsten dag van het jaar 1810 werd opgeheven of, juister gezegd, ingesmolten bij het algemeen Departement van Oorlog te Parijs. Dat was de oorzaak, die den nazaat van den Hugenoot naar het oude vaderland terugvoerde. Hij was toen drie en dertig jaren oud en nog ongehuwd; bij herhaalde opklimming had hij het gebracht tot den rang van kommies en tot een tractement van 1200 gulden. Te Parijs trad hij met een Française in het huwelijk, Mlle Marie Bertrand, die zich een nicht beroemde te zijn van Henri-Gratien comte de Bertrand, wel bekend als gunsteling van Napoleon, bij wien hij zelfs den betreurden Duroc als grand-maréchal du palais is opgevolgd. Maar die bevordering geschiedde kort voor den gedwongen afstand des keizers, dien de generaal in het ongeluk trouw is gebleven en eerst naar Elba, later, na de honderd dagen en Waterloo, naar St. Helena is gevolgd. Gelegenheid om iets voor den echtgenoot zijner nicht te doen schijnt hij niet gevonden te hebben. Ook deze bleef aan zijn verleden getrouw en keerde niettegenstaande de betrekkingen, die hij in Frankrijk had aangeknoopt, | |
[pagina 499]
| |
zoodra Holland weer zelfstandig was geworden, met zijn jonge vrouw derwaarts weder. Zij brachten een zoon met zich, die hun, terwijl Holland zijn banden loswrong, den 28en November 1813 in de Rue du Bac geboren was. Geen kostbaarder geschenk hadden zij aan het herboren vaderland kunnen vereeren; want die zoon was onze Carel Gabriël: Franschman van afkomst en geboorteplaats, maar Hollander in hart en ziel, niet minder dan zijn vader. ‘Il faut devenir Français, Monsieur’, zei hem eens op reis een vreemdeling, die zag hoe het landschap om Fontainebleau hem bekoorde. ‘Que Dieu m'en préserve’, was zijn antwoord, en hij ging den man betoogen hoe er in zijn barder vaderland meer gezond verstand en grondige kennis te vinden waren dan goede smaak in ParijsGa naar voetnoot1). De vader werd na zijn terugkeer opnieuw in 's lands dienst genomen: hij stond te goed bekend om niet gewild te zijn. Hij schijnt evenwel niet meer aan het Ministerie van Oorlog, maar aan dat van Waterstaat en Publieke werken gebruikt te zijn geworden. Van daar werd hij in 1820, toen dat departement werd opgeheven, overgeplaatst naar Binnenlandsche Zaken, met den rang van eersten kommies en aanzienlijk hooger tractement. Intusschen brak voor den zoon de leertijd aan: hij werd naar de school van het Nut van het Algemeen gezonden, de Departementsschool, zooals men die placht te noemen, aan wier hoofd de gunstig bekende onderwijzer Beekman stond. Aanvankelijk werd hij bestemd voor een beroep in overeenstemming met den stand zijns vaders. Maar spoedig toonde hij aanleg en ijver voor iets hoogers. Het was de predikant, bij wien hij ter catechisatie ging, Ds. Sluiter, die dit het eerst opmerkte en er den vader opmerkzaam op maakte. Hij begreep dat er in den knaap de stof voor een waardig predikant stak, en door zijn betrekking was hij in de gelegenheid om hem een studiebeurs te bezorgen. De vader nam het voorstel gretig aan, en dus werd besloten dat de jonge Cobet zou gaan studeeren. Deze heeft nooit vergeten aan wien hij dat besluit te danken had, en met de innige piëteit, die tot zijn wezen behoorde, heeft hij de nagedachtenis van Ds. Sluiter steeds in eere gehouden en gezegend. In Mei van het jaar 1827 verliet hij de lagere school voor de Latijnsche. Het is ons niet gelukt te weten te komen, hoe ver zich op de Departementsschool het onderwijs had uitgestrekt, en | |
[pagina 500]
| |
met welke mate van kennis toegerust wij ons dus Cobet bij zijn komst aan het gymnasium moeten voorstellen. Maar eenigszins kunnen wij het afmeten naar de eischen, die het toenmalig Koninklijk Besluit op het Hooger Onderwijs aan den aankomeling stelde. Het examen, dat dezen werd afgenomen, moest doen blijken ‘dat hij wel bedreven was in het lezen, schrijven, rekenen, de gronden der Hollandsche taal en de beginselen van de aardrijksen geschiedkunde’. Veel verder vermoeden wij dat het onderwijs, hetwelk Cobet genoten had, zich ook wel niet zal hebben uitgestrektGa naar voetnoot1): dat hij er al de leering uit getrokken heeft, die er ‘met goed gedrag en buitengewone vlijt’ uit te trekken was, mogen wij veilig vertrouwen en wordt ten overvloede in het getuigschrift, dat hij van de Bestuurders ontving, verzekerd. Te oordeelen naar hetgeen wij van elders weten, zal het onderwijs in de gronden der Hollandsche taal, dat meteen de beginselen van den zinbouw in het algemeen omvatte, degelijk en grondig geweest zijn. Natuurlijk kende de zoon eener Fransche moeder, die nooit vlot Hollandsch heeft leeren spreken, die moedertaal bijna even goed als zijn eigen taal. Maar andere kennis, buiten die, welke op de school onderwezen werd, zal hij wel niet bezeten hebben. Wat hij ongetwijfeld daar ook heeft aangenomen is de gewoonte, die hem bijgebleven is, om veel van buiten te leeren. In de brieven aan Geel citeert hij zelden hedendaagsche schrijvers, behalve Helmers en Tollens. Op de scholen nu in zijn kindertijd placht men de schoonste stukken uit de Hollandsche Natie en de Overwintering op Nova Zembla in het geheugen te prenten. Voor iemand als Cobet is vroegtijdige oefening van dien aard voorzeker van blijvend nut geweest. Aan de Latijnsche school was het leeren der oude talen zoozeer de hoofdzaak, dat de bijvakken: wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, haast niet in aanmerking kwamenGa naar voetnoot2); voor dat alles was dan ook slechts het laatste uur van den schooltijd bestemd. Grieksch en Latijn, benevens de kennis van dat wat volstrekt onmisbaar is om de schrijvers in die oude talen te verstaan: hiertoe, kan men gerust zeggen, bepaalde zich het onderwijs gedurende de vijf jaren, die Cobet in de school doorbracht. | |
[pagina 501]
| |
Niet lang nadat hij ze verlaten had is men tot inzicht gekomen, dat deze leerstof voor den tijd dien men beleefde niet meer voldoende was, en is de Latijnsche school met een school van middelbaar onderwijs, die nevens haar bestond, ineengesmolten en in een gymnasium herschapen. Het waren de Curatoren der Latijnsche school, van wie het voorstel hiertoe uitging. ‘Wel (zeggen zij in een schrijven aan Burgemeester en Wethouders van October 1837) wel voldoen de Latijnsche scholen alhier in haar tegenwoordigen kring naar wensch aan hetgeen men van dezelve verlangen kan, doch de stand waarop het onderwijs en de wetenschappen in het algemeen zich thans bevinden vordert dringend, dat men zich ook tevens op moderne talen en letteren toelegt. Dat verlangen thans alle ouders voor hunne kinderen, maar slechts aan weinige ouders zijn de middelen gegeven om in deze behoefte te voorzien.’ Volgens hun voorstel, op deze beweegredenen gegrond, werd de leerstof der oude Latijnsche school aan het gymnasium aanzienlijk uitgebreid, en bij gevolg een niet onaanzienlijk gedeelte van den tijd, die vroeger aan de oude talen was voorbehouden, afgestaan ten behoeve der tot nog toe geheel verzuimde en der tot nog toe al te stiefmoederlijk bedeelde bijvakken. Steeds in deze richting voortschrijdende is men er in de laatste jaren toe gekomen, om zelfs over het geheel afschaffen van het Grieksch aan het gymnasium te gaan denken. Het is hier zeker allerminst de plaats om het voor en tegen van zulk een voorstel te bespreken. Het is ons met deze herinnering slechts te doen om duidelijk te doen uitkomen, hoe verschillend de opleiding van Cobet en zijn tijdgenooten geweest is van die, welke onze hedendaagsche jongelieden te beurt valt; waaruit noodzakelijk volgt dat ook hun gansche opvatting van akademische studie van de tegenwoordige aanmerkelijk verschillen moest. Wie, als Cobet, vijf jaren lang al zijn aandacht, al zijn leerkracht, zonder noemenswaardige afleiding, uitsluitend aan de twee klassieke talen besteedde, moest daarin niet alleen vorderingen maken, die wij ons thans nauwlijks denken kunnen, maar tevens voor haar schoonheid en haar vormende kracht een eerbied en een liefde opvatten, die bijna noodzakelijk minachting en verwaarloozing van het overige niet zich brachten. Wie onzer onder ongeveer dezelfde omstandigheden voor de hoogeschool werden opgeleid, zullen zich herinneren dat aan de Latijnsche school studeeren niet veel anders beteekende dan studeeren in de letteren. De overige wetenschappen stonden in de achting van leermeesters | |
[pagina 502]
| |
en scholieren bij die der klassieke oudheid verre achter. Het werd dan ook de gewoonte, dat de besten onder de aanstaande juristen en theologen in plaats van het voorgeschreven propaedeutisch een candidaatsexamen in de letteren aflegden. Lag het aan den aard der toenmalige scholen, gelijk wij die beschreven hebben, dat er uit de studenten in de letteren toen zulke voortreffelijke praeceptoren en rectoren te voorschijn kwamen? Wij durven het niet beslissen; maar zeker is het, dat in die dagen aan het hoofd van sommige Latijnsche scholen uitstekende onderwijzers stonden, wier namen nog bij de ouden van dagen onder ons in gezegend aandenken zijn. Zulk een rector had Cobet het geluk te 's-Gravenhage te treffen in Kappeyne van de Coppello. Niemand die op zijn vorming zulk een beslissenden invloed heeft geoefend, niemand wien hij voor zijn onderricht en zijn leiding zoo dankbaar is gebleven, zijn leven langGa naar voetnoot1). Waar hij later gewoond heeft, overal heeft het portret van dien leermeester de meest in het oog vallende plaats in zijn studeerkamer bekleed, tot op zijn dood toe. Zelfs de beeltenis van Geel heeft het uit die eereplaats niet kunnen verdringen. Doch hoe hoog hij ‘zijn braven rector’ vereerde en hoezeer hij zich aan hem verplicht rekende, toonde ons eerst op verrassende wijs, bij gelegenheid dat wij zijn nagelaten boeken opruimden, zijn Horatius van Lambinus. Met sierlijk schrift had hij op het schutblad aangeteekend, dat dit exemplaar eens aan Kappeyne had behoord: ‘Hunc librum carissimi et dilectissimi Praeceptoris Kappeyne van de Coppello τοῦ μαϰαρίτου ex ipsius Bibliothecae distractione emit grati animi discipulus ipsi olim acceptissimus C.G. Cobet. Multis ille bonis flebilis occidit, nulli flebilior quam mihi’, - en zoo voorts. Er volgen nog een aantal citaten, uit de klassieke schrijvers bijeengezocht om de verplichting en de erkentelijkheid aan den leermeester in allerlei vorm te betuigen. Diens uitnemend onderricht heeft Cobet het laatste anderhalf jaar, dat hij aan het gymnasium bleef, bijgewoond, op den leeftijd dus waarop het gemoed het vatbaarst is voor indrukken en waarop het zich in vaste plooien gaat zetten. Gedurende dien tijd, mogen wij derhalve aannemen, heeft zich de liefde voor het Grieksch (het lievelingsvak ook van Kappeyne, van wiens hand nog een bruikbare en indertijd ook veel gebruikte Grieksche grammatica | |
[pagina 503]
| |
over is) voor goed bij Cobet gevestigd, en is de lust gerijpt om aan dat vak zijn leven te wijden. Maar toen hij het gymnasium, met eerbewijzen overladen, verliet (5 Maart 1832) en naar de hoogeschool bevorderd werd, verscheen hij aldaar en werd hij in het Album studiosorum den 7en Mei 1832 ingeschreven, als aanstaand theologant: de beurs, waaruit de studiekosten gevonden moesten worden, vorderde dit volstrekt. Hij kwam te Leiden, vergezeld van zijn ouders en hun gansche gezin. Zijn vader, die het met zijn laatsten chef niet best vinden kon, had zijn eervol ontslag en zijn pensioen aangevraagd en verkregen, en kwam zich nu te Leiden op de Mare metterwoon vestigenGa naar voetnoot1). Als theologant en student-Leidenaar begon dus Cobet zijn akademische loopbaan, weinig opgemerkt. Een zijner eerste daden was zich te laten inschrijven als vrijwilliger bij het studenten-jagercorps, dat zijn lauweren in den Tiendaagschen veldtocht wel al geplukt had en thans op nonactiviteit was gesteld, maar wie weet voor welke krijgsgevaren en krijgsroem nog was voorbestemd. Een zoo warm vaderlander moest zich bijtijds in dat corps laten opnemen en in den wapenhandel oefenen: wij weten dat het vaderland gelukkig den goeden wil voor de daad heeft mogen nemen en Cobet rustig aan zijn studiën laten. Van zijn eerste studiejaren weten wij overigens weinig of niets. Hij ging om met jongelieden, veelal zooals hij voor de godgeleerdheid bestemd, en die ook zooals hij weinig in het oog vielen. Hij nam de propaedeutische colleges en daaronder die in het Hebreeuwsch waar, maar haastte zich niet om examen te doen. Bij zijn professoren van de literarische faculteit raakte hij niet bijzonder bekend. Alleen met Geel, die hem als trouw bezoeker der Bibliotheek had opgemerkt, kwam hij op meer gemeenzamen voet. Intusschen was zijn vader maar kort te Leiden gebleven; het pensioen was niet rijkelijk, en toevallig bood zich de gelegenheid aan om er nog iets bij te verdienen als administrateur van landgoederen in OverijselGa naar voetnoot2). Als zoodanig was hij met de overige familie reeds in den loop van 1833 naar Zwolle verhuisd, zoodat de student op kamers moest gaan wonen, bij Emeis op het RapenburgGa naar voetnoot3), waar hij, met zijn alles behalve wispelturigen aard, gebleven is, voor en na zijn studiereis, tot op zijn huwelijk toe. | |
[pagina 504]
| |
Niemand behoeft het ons te zeggen, dat daar de exemplaria Graeca nocturna manu et diurna behandeld en versleten werden: zelfs geen Pisones hebben het Horatiaansche voorschrift ooit zoo gehoorzaam nageleefd. Zeldzaam was dan ook de Grieksche geleerdheid, die de student in de theologie zich eigen maakte. Doch wat baatte hem dit voor de loopbaan die hem wachtte? Ik heb hooren verhalen en ik heb geen moeite om te gelooven, dat zijn vader, een man van stipte regelmaat, niet tevreden over hem was en zich niet veel goeds van hem voorspelde. Inderdaad de twee jaren, binnen welke een gewoon theologant zijn propaedeutisch placht te doen, gingen voorbij; een derde volgde en nog altijd was er van examen doen geen sprake. Maar in dat derde jaar gebeurde iets, dat voor het leven van onzen student van het grootste belang is geworden. Onder de prijsvragen, die den 8en Februari 1835 werden uitgeschreven, was er eene van de literarische faculteit, die een Prosopographia Xenophontea verlangde, gelijk er dertien jaren vroeger een Platonica gevraagd en door Groen van Prinsterer, der bekroning waardig, geleverd was. Een uitlokkende stof en juist gepast voor een student, mits hij reeds een uitgebreide lectuur van de Attische schrijvers bezat. Niet minder dan zeven antwoorden kwamen dan ook bij de faculteit in, en daaronder drie die voor bekroning in aanmerking behoorden te komen, en onder deze drie weer een dat bij uitstek verdienstelijk was. De hoogleeraren vroegen zich af, van wien dat voortreffelijk antwoord wel wezen mocht, maar konden onder hun studenten niemand bedenken, dien zij er toe in staat rekenden. ‘Zou het niet van Cobet kunnen zijn?’ vroeg Geel aan Bake. Maar die wierp dat vermoeden ver weg: ‘Cobet is een knappe, lieve jongen’, antwoordde hij, ‘maar zulk werk ligt boven zijn bereik’. Eindelijk werd officieel in een faculteitsvergadering het oordeel vastgesteld: de twee voldoende antwoorden zouden loffelijk worden vermeld, en het derde als voortreffelijk geroemd en bekroond worden. Van dat laatste werd het naambriefje terstond geopend, en de naam van C.G. Cobet kwam er uit te voorschijn. Zooals een nog weinig vermaard veldheer met één groote overwinning, een Condé b.v. met Rocroy, zijn naam voor altijd vestigt, zoo Cobet met zijn Prosopographia. Na zijn dood is ons het briefje, zooveel jaren wel bewaard, in handen gekomen, waarin hem Bake den 31 December 1835 de tijding van zijn overwinning naar Zwolle, waar hij de vacantie doorbracht, meldde. De toon er van bewijst, hoe weinig toen nog de professor met den student vertrouwd was. | |
[pagina 505]
| |
‘Ik heb het genoegen (zoo luidde het) aan den heer C.G. Cobet te berichten, dat zijne prijsverhandeling, in de vergadering der letterkundige faculteit gisteren gehouden, met algemeene stemmen de medaille waardig is gekeurd, hoezeer hem de overwinning eenigermate betwist werd door twee andere verhandelingen, aan welker schrijvers ieder het accessit is toegekend. Ik hoop dat deze gelukkige uitkomst hem zal aansporen tot volharding in de studie der Letteren, waarover ik hem gaarne bepaald wenschte te onderhouden, terwijl de tijd tot het vereischte examen over die verhandeling nader door ons zal worden opgegeven. Zijn Dw. J. Bake, decanus’. Wie Bake gekend heeft kan zich voorstellen, hoe gelukkig hij was in de ontdekking van een zoo begaafd, zoo veel belovend student, en hoe hij zich voortaan aan hem gelegen liet liggen. Er kwam bij, dat Cobet nog vóór zijn bekroning een lang gekoesterd plan ten uitvoer had gebracht en van studievak en loopbaan veranderd was. Hij had de theologie vaarwel gezegd en was literator gewordenGa naar voetnoot1). Juist in de dagen, toen zijn prijsverhandeling bij de faculteit rondging, had hij, den 4en December, zijn groot-mathesis, en den 11en zijn candidaats in de letteren, natuurlijk magna cum laude, afgelegd. Zijn beurs moest hij dien ten gevolge verliezen; maar de voorspraak zijner professoren en zijn eigen verdiensten vooral bezorgden hem een half jaar later een, evenwel slechts karige, ondersteuning van staatswege, die dat verlies weer vergoeddeGa naar voetnoot2). Zoo ving voor Cobet het nieuwe jaar, 1836, onder de gunstigste voorteekenen aan. Den 8en Februari ontving hij uit de handen van den Rector Magnificus, professor Cock, een jurist uit de oude school en een voortreffelijk latinist, de gouden medaille met een korte, maar daarom des te treffender toespraak: ‘Accede, laudatissime Cobet: qualis tu sis non est quod dicam. Ipse, quos vicisti, testes producis, alterum experimentis, alterum certissimis indiciis nobis cognitum. Macte virtute tua! En praemium laude cumulatissimum’. Inderdaad de overwonnelingen in den wedstrijd, J.G. Tydeman, candidaat in de rechten en letteren te Leiden, en A.G. Wichers, | |
[pagina 506]
| |
candidaat in de letteren en student in de rechten te Groningen, stonden beiden zoo bijzonder gunstig aangeschreven, dat hen te overtreffen tot de hoogste eer strekte. Het judicium der faculteit had het bovendien uitgesproken: al het lofwaardige van hun arbeid was ook in het werk van Cobet te vinden, dat daarenboven bijzondere verdiensten bezat, die hoogelijk werden geroemd. Van nu af was de studietijd voor Cobet een tijd van enkel genot. Alle banden, die hem gekneld hadden, waren afgeschud. Aan geen theologie, aan geen Hebreeuwsch of Arabisch had hij meer te denken, aan geen colleges, aan geen examens. Hij behoefde niets te doen dan waartoe zijn lust hem dreef. Hij deed dat dan ook van den ochtend tot den avond, met onverminderd genot en in de opgewektste stemming. In Bake en Geel en ook in Peerlkamp, hoewel deze uit zijn aard meer teruggetrokken bleef, had hij juist de leermeesters, die een leerling als hij behoefde: mannen van ruimen blik en daarom vrij van al wat naar naijver, naar vrees van in de schaduw gesteld te worden, zweemde. Wat Hector van zijn zoon hoopte, dat men eens van hem zeggen zou dat hij veel beter krijgsman was dan zijn vader, dat wenschten Geel en Bake even oprecht en vurig van elken voortreffelijken student, in wien zij een geestelijken zoon zagen; en zij verheugden zich van harte, nu Cobet meer en meer dien vromen wensch ging vervullen. Zelden is een geleerde zoo volkomen vrij geweest van eigendunk en eigenbaat als Bake. Plaats te maken voor wie op een eerste plaats aanspraak had, was hem een waar genoegen; daarbij liet hij dan het jeugdige talent zich vrij in eigen gekozen richting ontwikkelen. Geel, van een meer gemoedelijken aard, had wel gewenscht op den jeugdigen vriend, aan wien hij zich toewijdde, invloed te oefenen en hem te leiden in de goede richting. Maar Cobet liet zich niet leiden, door niemand. Met de meeste dankbaarheid hoorde hij de voorschriften en raadgevingen van Geel aan, zonder er zich echter naar te richten. Als een natuurplant schoot hij zijn wortels uit zooals zijn neiging het wilde, en nam geen voedsel op dat hem niet vanzelf aanstond. Zijn zucht naar vrijheid was zoo groot, dat aansporing om iets te doen, dat hem niet behaagde, juist een tegenovergestelde uitwerking op hem had. In zoover was Bake meer nog dan Geel een man naar zijn hart. Maar dat hart was te gevoelig om de liefderijke bedoeling, die Geel wel eens lastig maakte, niet te waardeeren en met wederliefde te beantwoorden. Wie de brieven aan beide leermeesters aandachtig leest, | |
[pagina 507]
| |
zal, gelooven wij, in het verschil van toon de fijne schakeering van gevoel, die wij hier aangeven, terugvinden. Onder zijn medestudenten stond sedert zijn bekroning Cobet als buitengewoon knap algemeen bekend en werd om zijn gaven door allen hoog vereerd. Maar met de besten uit de andere faculteiten knoopte hij weinig of geen omgang aan. Zijn oude bekenden onder de theologanten liet hij niet loopen, hoe ver hij hun ook boven het hoofd was gewassen. Buitendien, al verkoos hij voor zich zelf een ander studievak en een andere loopbaan, voor de protestantsche theologie, vrijzinnig opgevat, en voor de roeping van een eenvoudig, gemoedelijk predikant koesterde hij toen en nog lang daarna een bijzondere hoogachting. Ook dat mogen zijn brieven getuigen. Nevens de theologanten werden thans ook de literatoren, die hij op de spaarzaam door hem bezochte colleges en bij Geel en Bake aan huis ontmoette, in den kring van zijn bekenden opgenomen. Van dezen verdienen vooral twee, wier namen telkens in de brieven terugkeeren, vermelding: Kappeyne van de Coppello en Hamaker. Beiden waren jonger dan Cobet en werden student toen hij al van de theologie tot de letteren was overgegaan. Van Kappeyne, den zoon van zijn rector, verschilde hij in karakter te veel, dan dat hij ooit intiem met hem geworden zou zijn. ‘Ik heb altijd veel hart voor hem gehad’, schrijft hij aan Geel, ‘eerst om zijn vader, en daarna ook om hem zelven: hij is een beste jongen’Ga naar voetnoot1). Dat hij hem gaarne plaagde en zijn philologische bekwaamheid op de proef stelde, blijkt ten overvloede uit menige plaats in de brieven. Veel hooger als vriend en als philoloog stelde hij Hamaker, den huisgenoot van Geel: ook dit is uit de brieven duidelijk te bespeuren. Hamaker had, weinige maanden nadat hij student was geworden, in het najaar van 1835 zijn beide ouders kort na elkander aan een besmettelijke ziekte verloren, en was toen bij Geel, die met zijn vader, den bekenden hoogleeraar in het Oostersch, zeer bevriend was geweest, komen in wonen. Met hem kon Cobet, die daar hoe langer hoe meer huisvriend geworden was, het best vinden; en in de zomervacantie van 1837 maakten de beide vrienden, door de mildheid van Hamaker's grootmoeder hiertoe in staat gesteld, een wandeltocht langs den Rijn en naar Frankfort, waarop zij ook met Geel's geleerde vrienden te Bonn, met prof. Näke onder anderenGa naar voetnoot2), kennis maakten, en zich bijzon- | |
[pagina 508]
| |
der goed amuseerden. Het was de eenige maal dat Cobet de grenzen overschreed, voordat hij zijn groote studiereis aanvaardde, en tot het laatst van zijn leven heeft hij er de aangenaamste - en laten wij er bijvoegen, de levendigste - herinnering aan behouden. Tot denzelfden tijd zal nog een voorval gebracht moeten worden, dat ik uit den mond van Cobet zelven vernomen heb. Bij zekere gelegenheid sprekende over het min of meer pijnlijke van verschillende wijzen van sterven, zeide hij: dat verdrinken zeker al tot de minst smartelijke behoorde: hij wist dat bij eigen ondervinding. Eens bij Zwolle in den IJsel zwemmende, was hij door kramp bevangen en gezonken. Toen hij bijkwam bevond hij zich in het huisje van den tolbaas aan den straatweg, die langs de rivier loopt, en wist volstrekt niets van wat er met hem gebeurd was van het oogenblik af dat hij wegzonk. Ware hij verdronken, hij zou van het scheiden uit het leven niets hebben gevoeld. Nu hoorde hij dat de tolbaas hem had zien zwemmen, en gelukkig had opgemerkt dat hij plotseling verdween, hem terstond was nagesprongen en hem gered had. Het kenmerkt Cobet dat hij, buiten die eene gelegenheid, nooit van dit voorval sprak, zoodat niemand van hen, die ik er naar vroeg, zelfs zijn zuster niet, die toen nog zeer jong moet geweest zijn, er ooit van gehoord had. Hij hield niet van het ophalen van geschiedenissen, waarbij hij hoofdpersoon was geweest: interessant te schijnen viel niet in zijn smaak. In Februari 1838 richtte hij met de besten van zijn medestudenten in de letteren een dispuut op, Collegium Philologicum geheeten, waarvan hij tot op zijn vertrek naar Parijs de voorzitter en de ziel is geweest. Na zijn vertrek is het dan ook weldra te niet geloopen. Er werd daar een Grieksch en een Latijnsch auteur gelezen en door een der leden uitgelegd. Er werden theses gesteld en verdedigd, nu en dan ook een redevoering gehouden. De plechtige openingsrede, natuurlijk door Cobet uitgesproken, is nog in herinnering gebleven bij een die haar hoorde. Van de oprichting af waren leden Vermooten Weyers, Hartman Drabbe, P. Halbertsma, Kappeyne van de Coppello en Hamaker; allen jonge menschen van beteekenis, die zich de eer van met Cobet te hebben omgegaan waardig hebben getoond. Dat zijn voorbeeld en zijn invloed tot hun vorming machtig hebben bijgedragen: wie die er aan twijfelt? In een brief aan Menzel roemt Cobet er op, dat thans in Holland de philologie goede vorderingen maakt, en die lofspraak was hem ernst. Met de voorliefde voor zijn | |
[pagina 509]
| |
naaste omgeving, die hem eigen was, vindt hij op reis nergens een kring, die met den Leidschen vergeleken mag worden. Van den omvang zijner studie gedurende die jaren en van den rijkdom van kennis, dien hij zich toen vergaderd heeft, zijn geen andere blijken meer voorhanden, dan die in de brieven hier en daar toevallig voorkomen. Maar die zijn ook voldoende om er ons een denkbeeld van te geven. Zij bewijzen ons, dat hij bij het aanvaarden van zijn reis nagenoeg alles had gelezen, wat er van de Grieksche literatuur, de Byzantijnen uitgesloten, tot ons is gekomen. Over alle klassieken zonder onderscheid spreekt hij, waar het te pas komt, als over oude bekenden, met wier eigenaardigheid van taal en stijl hij vertrouwd is. Dat kan ons van hem ook niet zoo zeer verwonderen. Doch eveneens kent hij de auteurs van den tweeden en den derden rang, en verder alle scholiasten en lexicografen, die hem bij de kritiek der Attici van dienst kunnen zijn. Hij heeft ze alle als student gelezen en herlezen en bestudeerd. Trekt op reis een codex van Hesychius zijn aandacht, hij schrijft: ‘Ik heb zoo menigmaal te Leiden en nu hier met groote inspanning dat rare boek bekeken, altijd heeft het denzelfden indruk op mij gemaakt’Ga naar voetnoot1); en dien indruk gaat hij nu in het breede beschrijven. Van dergelijke uitweidingen zijn de Brieven vol. En wat hij gelezen heeft, staat hem in het geheugen geprent. Met zijn stalen geheugen, van zijn prille jeugd af dagelijks geoefend, kent hij al wat ooit zijn belangstelling heeft gewekt van buiten. Te Milaan bevindt hij zich zonder gedrukte boeken te midden van handschriften. ‘Ik heb in de laatste dagen’, schrijft hij van daar, ‘een groote menigte codices in handen gehad, o.a. Philostratus, Harpocration, Pollux, scholia op Aristophanes, Aeschines, Lucianus, de Anthologia Graeca, Aristides enz. enz. Ik heb bijna nooit een editie gevonden om deze codices mee te vergelijken, maar heb mij moeten behelpen met plaatsen die ik mij herinnerde’Ga naar voetnoot2). Plaatsen, die hij zich herinnert uit Philostratus, Harpocration en wat dies meer zij! Te Florence valt hem een palimpsest in handen; hij tuurt er op en ontcijfert eindelijk eenige brokken van regels, die geen samenhangend geheel vormen en voor ons althans niets kenmerkends opleveren. ‘Bij regel 10 gekomen’, zoo schrijft hij aan Geel, ‘riep ik uit: ἔΧω τὸν ἄνδρα: die woorden staan in Plutar- | |
[pagina 510]
| |
chus De garrulitate, en het blijkt ook uit de rest zonneklaar dat het dit boek is’Ga naar voetnoot1). Zoodra hij het kan naslaan, bevindt hij ook dat hij zich niet heeft vergistGa naar voetnoot2). Wat geven zulke losse trekken niet van het geheel te denken! Te Florence verdiept hij zich in den codex der Erotici, door Courier en Furia vermaard geworden. Aan Bake hierover en bepaaldelijk over Xenophon Ephesius schrijvende, zegt hij: ‘Toen ik de noten van Locella voor het eerst las, was ik nog zeer jong student: thans bevallen zij mij al zeer weinig’Ga naar voetnoot3). Waar vinden wij een tweeden jongen student, die van Locella en zijn noten ooit gehoord heeft? En tot de gedrukte boeken heeft zich zijn studie niet bepaald. Ook de Leidsche handschriften heeft hij doorgezien. In een brief aan Geel heeft hij het over de Lysistrata van Aristophanes. ‘Niet zonder lachen’, schrijft hij, ‘zie ik de critici haspelen over het woord πλαδδιϰῶ in vs, 171. Niemand, die onzen Leidschen codex met aandacht beziet, zal iets anders zien staan dan πλαδδιῆν; ik herinner mij de plaats duidelijk’Ga naar voetnoot4); en wat hij verder verhaalt toont, dat dit waarlijk geen grootspraak is. Een anderen keer maakt hij Geel den aard van zekeren codex duidelijk door hem te vergelijken met ‘onzen Leidschen codex van Homerus (Voss, quarto)’Ga naar voetnoot5), enz. enz. En denk niet dat hij zich in de codices althans tot de groote klassieken heeft bepaald. Een handschrift van Simplicius te Parijs heeft in zijn oog ‘een groote overeenkomst van vorm en letter met het Etymologicum Magnum op de Leidsche Bibliotheek’Ga naar voetnoot6). Een Leidschen codex, waarover Geel hem geschreven heeft, meent hij zich te herinneren: ‘Ik geloof dat ik hem in handen heb gekregen toen ik Philostratus nazag’Ga naar voetnoot7). Er was maar één schaduwzijde aan het geluk dier jonge jaren, één zorg die het nu en dan stoorde. Ook daarvan bewaren de brieven aan Geel de gedachtenis. ‘Mijn gansche leven’, schrijft hij uit Parijs, ‘is tot heden toe, ik moet het dankbaar erkennen, eene reeks van genoegens geweest, alleen nu en dan verbitterd door de blinde godheid, tot wie ik zeggen mag met het scolium: διὰ σέ γὰρ πάντ᾽ ἐν ἀνϑρώποις ϰάϰ᾽ ἐστιν’Ga naar voetnoot8). Behoeften had hij weinig, maar wat zijn stand meebracht kon hij zich niet ontzeggen. Al | |
[pagina 511]
| |
wat laag en min was boezemde hem afschuw in: uitzuinigen en beknibbelen was hem onmogelijk. ‘Tenez et n'en parlez plus’, was zijn liefste antwoord als iemand hem af etteGa naar voetnoot1). ‘Er is een zeker Φρόνημα, dat een fatsoenlijk mensch nooit ongestraft kan verzaken’, voegde hij Geel eens gemelijk toeGa naar voetnoot2), en hij verzaakte dat ook als student niet. Zoo kon het niet anders, of zijn karig inkomen moest nu en dan te kort schieten. Maar van den ouden dominus Van den Bergh, een philoloog op zijn manier, dien hij gaarne in zijn gastvrije pastorie te Oestgeest bezocht, en van wien hij zijn liefde voor de muziek - een platonische liefde - heeft overgenomen, van ds. Van den Bergh had hij geleerd, ‘dat alles te recht komt’Ga naar voetnoot3), en die levenswijsheid deed hem zulke zorgen, als zij oprezen, spoedig aan een kant zetten. In de zwaarmoedige brieven uit zijn eenzaamheid buiten 's lands geschreven beroemt hij zich dan ook op de nooit gestoorde opgeruimdheid van geest, die hem te Leiden eigen was. Nog één zorg was er, die hem als candidaat soms beklemde: - het doctoraal examen. Tegen dat examen kon hij natuurlijk niet opzien. Op ieder oogenblik van iederen dag was hij bereid het te ondergaan. Maar om tot het examen toegelaten te worden moest de student getuigschriften overleggen van bijgewoonde colleges, colleges over de Instituten bij Van Assen, over de Historia juris bij Thorbecke. Wat gingen Cobet die colleges en zelfs die vakken van wetenschap aan? Hij kon niet besluiten ze bij te wonen; er aan te denken ontstemde hem reeds. Nu was Van Assen een schappelijk man, die, van Bake en Geel hoorende hoe eenig Cobet in de philologie was, het wel van zich verkrijgen kon, hem ten gevalle iets te getuigen wat strikt genomen niet waar was. Maar met Thorbecke waren diergelijke ‘accommodements’ niet te treffen. Hij vorderde dat aan de wet voldaan werd. Waarom zou Cobet met al zijn voortreffelijkheid niet doen gelijk iedereen, en houden college zoo tamelijk? Meer verlangde hij niet. Maar juist omdat hij daarop stond, was het Cobet haast niet mogelijk het te doen. Dus stelde hij zijn doctoraal maar altijd uit, en studeerde maar altijd voort aan het eenige dat hem de moeite waard scheen. Het zou toch wel te recht komen! Nu, het kwam te recht; het werd te recht gebracht door Bake en Geel, en niet het minst door de goedgunstige fortuin. Die fortuin beschikte, dat Dr. Karsten, die zich bij voorkeur | |
[pagina 512]
| |
met de Grieksche wijsgeeren en hun geschriften bezig hield, hoe langer hoe meer behoefte gevoelde aan een goede uitgaaf van Simplicius, bij wien tal van belangrijke fragmenten uit de verloren boeken van oude philosophen voorkwamen. Hij begreep dat het juist aan het Koninklijk Instituut, waarvan hij lid was, paste om met vereende krachten zulk een uitgaaf te bezorgenGa naar voetnoot1), nadat het door een verdienstelijk jongmensch op zijn kosten en onder zijn toezicht in de buitenlandsche bibliotheken de bouwstof daartoe had laten verzamelen. Hij sprak er met zijn medeleden over, ook met Geel, en deze greep het plan met beide handen aan. Maar niet om Simplicius noch om de fragmenten van Empedocles of eenig ander wijsgeer, om Cobet en om diens parerga was het dezen te doen. Karsten, als wij wel ingelicht zijn, had voor de zending eigenlijk op een ander jong geleerde (J.A.C. van Heusde) het oog gehad, die echter in Cobet's schaduw niet staan mocht, en door den braven, eerlijken man dan ook niet meer aan Cobet werd voorgetrokken, zoodra hij van diens betere aanspraak overtuigd was. Zoo door Geel gewijzigd en door hem en Bake met al hun gezag aanbevolen, vond het voorstel, dat Karsten in November 1838 bij de 3e klasse van het Instituut indiende, een gunstig gehoorGa naar voetnoot2). Wanneer de regeering het noodige geld verstrekken wilde, was Cobet de aangewezen man om de handschriften van Simplicius - en in zijn vrijen tijd van welken Griek al niet meer - te gaan opsporen en napluizen. Maar - voordat hij op reis trok, diende hij doctor te zijn. En doctor kon hij niet worden, als hij geen doctoraal examen had gedaan, en examen kon hij niet doen, als hij geen getuigschrift van Thorbecke overlegde. Aan het overleggen van dat getuigschrift viel echter niet te denken. Zelfs al had Cobet nu nog college willen houden, de tijd ontbrak daartoe. Zoo moest er iets anders worden bedacht, en Bake was juist de man om een uitweg te vinden. Was het niet mogelijk doctor te worden zonder vooraf examen te doen? Onmogelijk was dit zeker niet. Krachtens art. 78 van het Koninklijk Besluit op het Hooger Onderwijs kon zonder voorafgaand examen ‘aan mannen van uitstekende verdiensten, zoowel binnen- als buiten 's lands, de doctorale titel als blijk van achting worden toegestaan’. Zulk een blijk van achting nu begreep Bake dat aan Cobet uitnemend besteed zou zijn. En denkelijk begreep hij ook, | |
[pagina 513]
| |
dat collega Thorbecke meteen wel eens ondervinden mocht, dat hij met zijn vasthouden aan de wet de loopbaan van een uitnemend discipel der literarische faculteit niet vermocht te versperren. Doch de wet had het promoveeren honoris causa aan lastige voorwaarden gebonden. De faculteit, waarbij de graad gegeven werd, moest de voordracht doen, en de geheele senaat, daartoe opzettelijk bijeengeroepen, zijn goedkeuring er aan hechten. Zouden nu de faculteit, de senaat en de rector, die dit jaar niemand anders was dan Thorbecke in eigen persoon, overreed kunnen worden om aldus een voorschrift der wet te verijdelen, met een daartoe door de wet zeker niet verleende macht? Het stond te bezien; en voorzichtigheidshalve wenschte Bake met een ander dan zijn candidaat de proef te nemen. Er was op dien tijd nog een ander uitstekend jong geleerde, die met zijn promotie verlegen zat: Jonckbloet. Ook hij was oorspronkelijk voor een ander vak bestemd, dan waarin hij met den besten uitslag studeerde. Hij heette medicus te zijn, maar was ter nauwernood aan de propaedeutica begonnen en had geen enkel examen afgelegd. Hij was metterdaad student in de Hollandsche taal en letterkunde, en, zoo hij een der doctoraten, die toen aan onze hoogescholen te verkrijgen waren, verdiende, verdiende hij doctor in de letteren te worden. Maar iemand van zijn leeftijd, die van het Grieksch en Latijn slechts als bijzaken werk had gemaakt, kon kwalijk van voren af aan beginnen en voor candidaats en doctoraal studeeren. Voor hem was stellig het doctoraat niet te bereiken dan langs den weg, waarop Bake voor Cobet het oog had. Met veel overleg begon derhalve Bake zijn collega Siegenbeek, den hoogleeraar in het vak van Jonckbloet's keuze, aandachtig temaken op dit middel om de buitengewone verdiensten van zijn leerling openlijk te erkennen en te beloonen, en beloofde hem zijn krachtige ondersteuning, indien hij kon goedvinden een voorstel daartoe aan de literarische faculteit te doen. Dat liet Siegenbeek zich niet tweemaal zeggen. Hij kwam met het voorstel bij de faculteit ter tafel, en deze nam het in beginsel aan: Jonckbloet zou een geleerd specimen schrijven en onder praesidium van Siegenbeek openlijk verdedigen, gelijk dat met een gewone inaugureele dissertatie placht te geschieden, en als dit afliep zooals te verwachten was, zou de promotie honoris causa aan den senaat worden voorgeslagen. Zoo gezegd zoo gedaan. Den 22en September 1840 verdedigde Jonckbloet zijn specimen over het 3e boek van Van Velthem's | |
[pagina 514]
| |
Spieghel historiael, en den 16en October deed Siegenbeek, uit naam van de literarische faculteit, in een daartoe opzettelijk belegde senaatsvergadering het voorstel, om dien jeugdigen geleerde den graad van doctor honoris causa toe te kennen. Inmiddels had Cobet zich gereed gemaakt om het door Jonckbloet gestelde voorbeeld na te volgen, en de openbare verdediging van zijn specimen over de fragmenten van Plato Comicus tegen den 20en October aangekondigd. Bij de discussie echter over het voorstel van Siegenbeek in den senaat deed zich een gewichtig bezwaar voor: de Rector verklaarde te twijfelen of het Koninklijk Besluit wel toeliet, dat men aan een student, door hem honoris causa den graad van doctor te schenken, vrijstelling verleende van de examina, door datzelfde Besluit voorgeschreven. Volgens zijn gevoelen kon alleen de Koning, misschien ook 's Konings Minister, zulk een vrijstelling toestaan. Vele leden van den senaat verklaarden in dat gevoelen van den Rector te deelen. De stemmen staakten; een besluit werd niet genomen. Het specimen, eenige dagen later door Cobet onder het praesidium van Bake (Geel was extraordinair hoogleeraar en geen lid van faculteit of senaat) verdedigd, was een uitnemend stuk, zooals zelden of nooit door eenig student tot het verkrijgen van den doctorsgraad is aangeboden, en de verdediging was even zeldzaam goed. Daarop beriep zich dan ook Bake in de senaatsvergadering van 7 November, toen hij het voorstel, ook ditmaal uit naam der faculteit, deed, om dien ‘praeclaro et vix paucissimis comparando juveni’ eershalve den graad van doctor in de letteren toe te kennen. De stemming van den senaat was intusschen, ten gevolge denkelijk van bijzondere samenspraken, aanmerkelijk veranderd, zoodat het zich liet aanzien dat het voorstel nu wel zou doorgaan. Maar de Rector, bij zijn vroeger geuit gevoelen volhardende, verklaarde vooraf, dat zoo het aangenomen werd, hij er toch voorloopig geen gevolg aan zou geven, en dat hij eerst over de wettigheid van zulk een besluit de Regeering wilde raadplegen; en hoezeer verschillende leden, sommige met hevigheid, den Rector het recht betwistten om dus te handelen, hij liet zich niet van zijn stuk brengen; slechts voorwaardelijk kon derhalve de senaat in deze bijeenkomst het eeredoctoraat aan Cobet, en meteen aan Jonckbloet, toekennen. De toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken De Kock, tot wien nu Thorbecke zich wendde, verkoos in een zoo teere zaak niet eigendunkelijk te beslissen: hij raadpleegde Curatoren, | |
[pagina 515]
| |
en dezen raadpleegden op hun beurt weer den senaat. Van toen af was het licht te voorzien wat de uitslag van dat alles zou wezen, te eer omdat den 8en Februari in Thorbecke's plaats Van Oordt als rector optrad, die een der heftigste bestrijders van den tegenstand zijns voorgangers geweest was. Een brief aan Curatoren tot weerlegging van diens bezwaren, door rector en seniores ontworpen, werd den 19en Februari door den senaat goedgekeurd en schijnt zoowel Curatoren als Minister overtuigd te hebben. Den 17en Maart althans werd de nog steeds voorwaardelijke toekenning van het doctoraat aan Jonckbloet en Cobet in een definitieve veranderd. Thorbecke was op die vergadering niet tegenwoordig; zijn collega Tydeman was de eenige, die aanteekening in de notulen verzocht van tot dit besluit niet te hebben meegewerktGa naar voetnoot1). Wij hebben gemeend, daar er over deze voor Cobet belangrijke aangelegenheid allerlei onnauwkeurige verhalen in omloop zijn, de juiste toedracht, uit de bescheiden opgemaakt, hier iets breeder te moeten beschrijven. Zij strekt, naar het ons voorkomt, Thorbecke geenszins tot oneer. En in Cobet is het zeker te prijzen, dat hij naderhand, toen Thorbecke staatsman was geworden, zich door geen oude veete heeft laten weerhouden van diens partij te kiezen. Hij was reeds op reis toen het drama, waarvan hij de held was, werd afgespeeld. Zijn rol er in had hij vervuld, zoodra hij zijn uitstekend specimen op een wijs, die zijner waardig was, had verdedigd. De regeering had bijtijds (1 Juli 1840) aan het besluit van het Instituut haar goedkeuring gehecht en de noodige geldmiddelen toegestaan. Zoodra zijn uitrusting gereed was gekomen, was hij dan ook naar Parijs vertrokken.
Nog een paar opmerkingen over zaken, die allicht verkeerd begrepen kunnen worden door lezers der Brieven, die Cobet niet persoonlijk hebben gekend. Wij kunnen ons niet ontveinzen, dat de toon, waarop hij zich over bijna een ieder, dien hij op reis ontmoet, pleegt uit te laten, wel geschikt is om bij hen die hem niet kennen een verkeerden indruk van zijn karakter te geven. Hij zelf is zich dit bewust, en een enkele maal vindt hij zich zelfs bij Geel tot een veront- | |
[pagina 516]
| |
schuldiging verplicht. ‘Zonder Grieksche codices (had hij dezen uit Venetië geschreven) zou de eentonigheid mijner leefwijze niet zijn uit te houden: zoo laf, onbeduidend en vervelend zijn al de personen en zaken, die mij omringen. Er leeft hier niemand, die iets voor den dag kan brengen dat ik blijde zou zijn te hebben gehoord of geleerd’. ‘Welk een stinkende pedanterie!’ (laat hij terstond hierop volgen)’ zou iemand zeggen, die hier niet geweest was’Ga naar voetnoot1). - Pedanterie is, dunkt mij, een slecht gekozen woord. Ook was geen eigenschap vreemder dan deze aan het karakter van Cobet. Hoogmoed, of nog liever wat de Franschen ‘dédain’ noemen, spreekt uit deze en uit honderd andere uitlatingen, die men in de brieven vinden zal, en van dat gevoel was Cobet ook zeker niet misdeeld. Het is een algemeene waarheid, dat hoe iemand over zijn evennaasten denkt, grootendeels afhangt van den dunk, dien hij van zich zelven koestert. Naar dien standaard is een ieder onwillekeurig gewoon de verdiensten van anderen af te meten. Wie dus zich zelf bijzonder hoog stelt, acht hen, die naar zijn oordeel beneden hem blijven maar hem toch nabij komen, ook hoog, en slechts in vergelijking met zich zelf gering; hij is dan wat wij pedant noemen op zijn gewaande meerderheid. Maar Cobet schat zich zelf volstrekt niet boven de vereischte maat: zooals hij is en zich gevoelt te zijn, zoo behoort naar zijn oordeel iedereen te wezen; en die aan dien eisch niet voldoet vindt hij min en minacht hij. Als hij iets nieuws opmerkt, iets ontdekt, spreekt hij schande van zijn voorgangers, die dit al niet voor lang ontdekt hadden. Want dat hij het opmerkt, vindt hij niets bijzonders. Met meer zelfbehagen zou hij ook in anderen meer behagen hebben geschept. Doch al was geringschatting zijn euvel, in het toonen van zijn meerderheid had hij geen vermaak; met hen van wie hij niet leeren kon verkoos hij liever niet om te gaan. Alleen verwaanden, die meenden te zijn wat zij niet waren en zich daarvoor aan hem opdrongen, mocht hij gaarne ten toon stellen en vernederen. ‘Debellare superbos’. Doch niemand die tevens meer bereid was tot het ‘parcere subjectis’. In zijn brieven komt dit dikwerf uit: eens haalt hij de spreuk met haar eigen woorden aanGa naar voetnoot2). Ook in dit opzicht is hij steeds dezelfde gebleven. Zijn vrienden van later dagen, zijn jongere ambtgenooten in de literarische faculteit, hebben het vaak ondervonden: niemand die zich tegenover zijn minderen zoo weinig op zijn meerderheid liet voor- | |
[pagina 517]
| |
staan. Maar ook niemand die eens anders aanmatiging zoo moeilijk kon verdragen, en zoo onmeedoogend ten toon stelde als hij. Tot verklaring van menig hard woord uit zijn mond behooren wij ook gedachtig te zijn, dat hij zelf van nature in zeldzame mate onbaatzuchtig was. Zooals de wijsgeeren willen dat men de deugd zal beoefenen, om haar zelve, zoo beoefende hij de klassieke letteren uit enkel liefde, om het genot dat haar beoefening hem deed smaken. Voor studeeren uit een ander beginsel gevoelde hij daarentegen de diepste verachting. Te Leiden, in den kring waarin hij zich verder ontwikkelde, vond hij doorgaans dezelfde gezindheid, zij het ook niet overal in dezelfde mate. De professoren, Geel en Bake en Peerlkamp, bezaten een positie in de maatschappij en een gevestigden naam; zij konden op hun lauweren rusten zoo zij het verkozen. Zij verkozen dat niet en studeerden voort, ‘pour le bon motif’ natuurlijk en om geen ander. In de studentenwereld was het evenzoo gesteld. Een sterke prikkel om te werken, buiten liefde voor de studie, bestond daar niet. De examina waren zoo licht, dat men met weinig voorbereiding volstaan kon; en wie eens het jus docendi had verworven, werd haast zonder onderscheid, op zijn beurt, aan een betrekking geholpen. Wie waarlijk studeerden, deden het dus uit aandrift, en in het vak van wetenschap dat hen het meest aantrok. De studie was volkomen vrij. Cobet kon zich ook geen wereld voorstellen, waar het anders zou toegaan. Hoe moest hij zich dan verbazen en ergeren, toen hij al dadelijk te Parijs verviel in een kring van ‘hellénistes’, zooals Courier ze beschrijft en met ‘droguistes’ en ‘dentistes’ op één lijn stelt: lieden die werkten ‘pour parvenir’, en daarom ook niet meer werkten dan hiertoe noodig was. In zijn eersten brief aan zijn akademievrienden geeft hij zijn verontwaardiging over hetgeen hem omringt al lucht. Na de Parijsche literatoren voor bekrompen en dom te hebben uitgemaakt, wendt hij zich van hen af en zegt: ‘Maar dat onbeduidende volk, dat alleen studeert om geld of een betrekking, verdient uwe aandacht niet’Ga naar voetnoot1). Hij houdt zich verzekerd, dat zijn medestudenten in zijn verachting van zoo iets laags van harte deelen. Om die nieuwe bekenden te beter te karakteriseeren verhaalt hij elders, dat een eerlijk Duitsch geleerde, Bethmann, een Franschman vol verbazing had hooren uitroepen: ‘Mais ces sacrés Allemands travaillent pour le plaisir de travallier’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 518]
| |
Even vreemd als de baatzucht bij het studeeren is hem de roemzucht. Dat een uitstekend kenner van het Grieksch en Latijn, die de teksten der klassieken zuivert van bedorven lezingen, van ingevoegde stoplappen, een Bentley, een Porson, hoogst verdienstelijk werk verricht en roem en eer verdient, staat bij hem vast. Honger verdienste, die aanspraak geeft op edeler roem, kent hij eigenlijk niet. Maar die roem is een natuurlijk gevolg, waarnaar geen verstandig man hunkert, een toegift en meer niet op het wezenlijke loon, dat de oude letteren en de philologie aan haar beoefenaars in onuitputtelijk genot onder het werk schenken. Om het ‘scire’ en het ‘scire se scire’ is het hem alleen te doen. Of een ander weet dat hij weet: wat bekommert hij zich daarom? Lust om te schrijven en uit te geven gevoelt hij dan ook al heel weinig. Noode laat hij zich door Geel en Bake overhalen, om een door hem te Venetië ontdekte en nog niet bekende inscriptie uit te geven, als een specimen waarmee zijn vrienden in Holland voor zijn bevordering kunnen werken. Maar hij heeft berouw over zijn belofte, zoodra hij ze gegeven heeft; zuchtend zwoegt hij aan het werk, dat hem tegenstaat zoowel om het doel als om het onderwerp, en hij verheugt zich haast als Bake hem melden moet, dat er bij den benarden staat van 's lands financiën op een aanstelling te Leiden vooreerst geen uitzicht bestaat. ‘Er ligt in die tijding (zoo schrijft hij dadelijk aan Geel) toch mede iets goeds opgesloten, want indien het onmogelijk is mij te plaatsen, is het ook niet meer dringend noodzakelijk dat ik iets, wat dan ook, op staanden voet uitgeve’Ga naar voetnoot1). En als Bake aan dit besluit zijn goedkeuring heeft gehecht, antwoordt hij dezen: ‘Het doet mij een streelend genoegen, dat het ook u voorkomt “slechts ijdelheid te zijn” iets uit te geven, waarin men zich zelven niet voldoen kan’Ga naar voetnoot2). Men moet zich geheel in dien gemoedsaard hebben ingedacht om de harde oordeelvellingen over anderen, waarvan de Brieven vol zijn, in haar juiste beteekenis en zonder overdrijving op te vatten. En daarbij moet men dan nog bovendien in aanmerking nemen, dat zulk een objectiviteit, als wij hier in den lezer verlangen, aan Cobet's eenvoudig karakter geheel vreemd was: dat hij zich geenszins in eens anders denkwijze verplaatsen kon, en | |
[pagina 519]
| |
het niemand onder welke omstandigheden ook kon vergeven, dat hij in de studie een kostwinning, een carrière zag en zocht. Arme Dübner, arme Dindorf! gij wordt beoordeeld naar een maatstaf, die slechts onder gansch andere omstandigheden, dan waarin gij zijt opgegroeid, te billijken is! Toen Cobet gekozen werd om de handschriften van Simplicius te gaan opsporen en bewerken, was hij voor die taak ongetwijfeld uitstekend bekwaam, in zekere opzichten. Hij verstond de taal zooals slechts enkelen; ook kende hij de handschriften, die in de Leidsche bibliotheek berustten, en had zich op deze genoeg geoefend om met andere niet veel moeite te hebben. Van dien kant was hij genoegzaam en meer dan genoegzaam voorbereid. Daarbij blaakte hij van lust om zulk een ontdekkingstocht te ondernemen. Maar nog een andere voorstudie en een andere liefde waren voor het beoogde doel noodig, die namelijk welke prof. Karsten voor de zending deden ijveren: kennis en belangstelling in de Grieksche wijsbegeerte en in de Aristotelische bepaaldelijk. Het kenteekent Geel en Bake en den geest des tijds, dien zij beleefden, dat zij de noodzakelijkheid hiervan volstrekt niet inzagen. Geel dacht bij het uitzenden van Cobet slechts aan de parerga; de hoofdzaak was hem niet meer dan bijzaakGa naar voetnoot1). Bake insgelijks. Beiden waren overtuigd, dat voor de philologische wetenschap en haar bloei hier te lande niets zoo bevorderlijk zou wezen als een studiereis van Cobet naar de handschriftverzamelingen buiten 's lands, en in plaats van hem alleen daartoe de gelegenheid te openen, hetgeen hun, en niet zonder reden, hoogst bezwaarlijk scheen, belastten zij hem tevens met een taak, die hem slechts ten halve aanstond en waarvoor hij slechts ten halve geschikt was. Evenzoo hebben zij na zijn terugkomst bewerkt, dat hij aan de hoogeschool van Leiden werd aangesteld om onderwijs te geven in de Romeinsche antiquiteiten. Dat was de manier in dien tijd bij ons. Bake hechtte weinig aan instellingen en wettelijke voorschriften, alles bijna aan personen. Een man als Cobet het noodige voor een studiereis, een betrekking aan de hoogeschool te bezorgen, was hem genoeg; | |
[pagina 520]
| |
of het doel der reis, de werkkring aan het professoraat verbonden, met Cobet's aanleg en neigingen in overeenstemming waren, was voor hem van ondergeschikt belang. Hoe veel beter dacht en handelde men in dit opzicht toen reeds te Berlijn! De brieven van Leopold Ranke leveren daarvan een nieuw en sprekend bewijs. Ranke had in 1824 zijn Geschichte der romanischen und germanischen Völker en zijn Zur Kritik neuerer Geschichtschreiber uitgegeven en daardoor verwachtingen gewekt, even groot maar niet grooter dan die men bij ons van Cobet koesterde. Hij wenschte zijn nasporingen in de archieven, te Venetië in de eerste plaats, voort te zetten, en de deskundigen erkenden dat dit in het belang der wetenschap ook zeer wenschelijk was. Meer was niet noodig. Op voordracht van den Minister verleende de Koning het noodige verlof en het noodige geld, en herhaalde dit, toen het bleek dat het onderzoek langer diende te duren dan aanvankelijk berekend was. Geen bijdoel werd aan dat hoofddoel vastgeknoopt; de jeugdige geleerde kon doen wat hij raadzaam vond en begeerde, zonder andere zorgen dan die voor zijn studie en wat daarmee samenhing. Hoe geheel anders Cobet! Hij miste het universeele, dat Ranke kenmerkt. Zijn belangstelling was binnen engen kring bepaald. De Attici vervulden zijn geheele hart. ‘Φαίνεταί μοι τῆνος ἴσος θϵοῖσιν, die te Leiden de Attici grondig bestudeeren kan, midden onder deskundigen, dooden en levenden’Ga naar voetnoot1). Zulk een werkkring, voorafgegaan door het bestudeeren van de beste handschriften hunner werken in de buitenlandsche bibliotheken: dat was het wat hij zich wenschte, wat de wetenschap voor hem verlangde. En men zond hem uit om Simplicius te collationneeren, met verlof om, als hij zich daaraan moe en half blind had gewerkt, zijn overigen tijd aan zijn lievelingsstudie te wijden! Dat Geel ten slotte reden had om met zijn bemoeiing in dezen tevreden te zijn, lag waarlijk niet aan de doelmatigheid van het plan, maar was alleen te danken aan het plichtgevoel en de werkkracht van Cobet. Hoe weinig hij overigens, toen hij de reis aanvaardde, voor zijn eigenlijke taak was voorbereid, daarvan leveren de Brieven een merkwaardig bewijs. Al kort na zijn komst te Parijs nam hij de Commentarii op de boeken De coelo onder handen, waarvan de Bibliotheek twee uitmuntende handschriften bezat. Toen hij | |
[pagina 521]
| |
de lezingen dier handschriften met de Aldijnsche uitgaaf, de eenige die bestond, vergeleek, sprong aanstonds een zoo groot verschil tusschen beide in het oog, dat hij zich er geen rekenschap van kon geven. ‘Nimmer had ik gedacht’, schrijft hij aan Geel, ‘dat zulk een verschil van lezing mogelijk was’Ga naar voetnoot1). Veertien dagen later was hij het met zich zelf eens geworden. ‘Ik ben tot de overtuiging gekomen, dat de tekst, zooals mijn beide codices dien bevatten, de echte ware tekst is, en dat de editie van Aldus gemaakt is op een handschrift, dat op de schandelijkste wijs is verknoeid en bedorven’Ga naar voetnoot2). Onderwijl had Geel hem geschreven over den abbé Peyron, die indertijd ook aan Simplicius gewerkt had en dien hij te Turijn zou leeren kennen. Dat bracht er hem toe om naar Peyron te informeeren en inzage te nemen ‘van al wat hij geschreven had, geen papyrus of catalogus uitgezonderd’. Onder dat allerlei kwam nu ook ‘zeker werkje’ onder zijn oogen, juist over de Commentarii de coelo, waarin de abbé bewees, dat een Brabantsch geestelijke, Willem van Moerbeke, in de 13e eeuw de Commentarii in het Latijn had vertaald, en dat de Aldina niets anders was dan een Grieksche overzetting naar die Latijnsche vertaling. Had Cobet dit geweten toen hij te Parijs kwam, hij had geen oogenblik verlegen gestaan. En zonder moeite had hij het kunnen weten; want de verhandeling van Peyron dagteekende van 1810, en haar resultaat was sedert lang in de handboeken opgenomen, om er een te noemen in de Biographie universelle van Michaud. Een maand methodische studie, eer hij op reis ging, in de historia literaria van de Grieksche philosophen, van Aristoteles en diens commentatoren in het bijzonder, zou zeker niet overbodig zijn geweest. Ik breng dit ter sprake om opmerkzaam te maken op de schaduwzijde van de wijs van studeeren, die Cobet zich van zijn jeugd af had aangewend, en die hij aan anderen placht aan te bevelen: het versmaden van alle wetenschap uit de tweede hand, het ongelezen laten van hetgeen anderen (buiten enkele criticorum principes) over de stof, die hij ging behandelen, reeds geschreven hadden. In zijn bekende vermaning aan zijn studenten: abjicienda lexica, bereikt die methode haar toppunt. Hij paste haar toe op alles. Al doende leeren was zijn vaste stelregel; en het moet erkend, dat voor zelfvorming die regel bij lieden van zijn gehalte niet te versmaden is. Maar zoo het verkrijgen van resultaten, het | |
[pagina 522]
| |
uitbreiden der wetenschap het doel is, waarnaar wij streven en waarvoor wij arbeiden, dan voert ons zijn regel op een verren en omslachtigen omweg. Hoe dit zij, een man als Cobet vindt altijd, al is het ook na eenig mistasten, den goeden weg, en voordat hij van Peyron de juiste toedracht vernam, had hij al het verstandige besluit genomen, om niet voort te gaan met het collationneeren van de Aldina met de handschriften, maar den tekst der handschriften geheel over te schrijvenGa naar voetnoot1). Een tijdroovend en afmattend en uiterst vervelend werk, - en toch slechts een gering gedeelte van den haast ongelooflijken arbeid, dien hij gedurende zijn gansche reis aan dien Simplicius, die niets deed dan hem onuitstaanbaar vervelen, te koste heeft gelegd. Er bestaat nog bij velen de argwaan, dat Simplicius niet meer dan een voorwendsel is geweest, en dat voor rekening van het Koninklijk Instituut Cobet eigenlijk alleen gewerkt heeft aan hetgeen hem lustte. De schier onuitputtelijke voorraad aanteekeningen betredende andere auteurs, dien hij thuisbracht, heeft natuurlijk aan dien waan voedsel gegeven. De Brieven bewijzen echter het tegendeel en toonen, hoe ernstig, hoe moedig, hoe volhardend Cobet zijn kostelijken tijd heeft verdaan aan zaken, die hem de moeite niet waard schenen. Om dat zoo lang achtereen vol te houden werd een zeldzame mate van plichtgevoel en zelfverloochening vereischt. En ook van zelfbeheersching. Want even onuitstaanbaar als hem Simplicius verveelde, even onweerstaanbaar lokten hem de geliefde Attici en hun codices aan, die hij in zijn snipperuren soms ter hand nam en zuchtend weer ter zijde legde. Eerst te Florence, toen hij daar zijn opgelegde taak had afgedaan en door het uitblijven van zijn kredietbrief verhinderd werd terstond naar Rome voort te reizen, heeft hij voor die gedwongen werkeloosheid afleiding gezocht bij zijn geliefde klassieken, bij de Attische honigbij, zooals hij Sophocles noemt, bij Aeschylus en anderen; en sedert heeft hij zich nooit meer zoo uitsluitend met Simplicius kunnen bezighouden. Maar toen Geel hierop later eens doelde, mocht hij het verwijt, dat in die zinspeling opgesloten scheen te liggen, met fierheid van zich afwijzen. ‘Het was geenszins Simplicius’, antwoordt hij, ‘noch zijne codices die mij beklemden, zooals gij hebt gegist om mijne zwaarmoedigheid te verklaren: te Parijs, Turin, Milaan en Modena heb ik aan niets anders gearbeid, en | |
[pagina 523]
| |
te Florence, Rome, Napels en Venetië niets laten liggen of verzuimd dat voor de kritiek van Simplicius dienen kon’Ga naar voetnoot1). Waarlijk, de Brieven getuigen het, meer dan driedubbelen arbeid heeft Cobet geleverd voor het karige reisgeld, dat de Nederlandsche staat hem had toegelegd! De soms bittere klachten, die hij over de bekrompenheid der hem verstrekte geldmiddelen nu en dan in zijn brieven uit, kenteekenen hem in zijn waren aard. Want hij klaagt niet omdat hij geen loon naar werken krijgt, ook niet omdat hij zich uit gebrek aan geld allerlei genietingen moet ontzeggen, maar alleen omdat hij gedwongen wordt telkens aan nietige geldzaken te denken en daarover zijn vrienden lastig te vallen. Niets ter wereld, dat hem meer tegenstond en hem zoo ongeduldig maakte! De goede Geel, die dit niet inziet en die daarenboven zijn jeugdigen vriend ook in dit opzicht gaarne zou willen vormen, kwetst, zijns ondanks natuurlijk, met zijn telkens herhaalde vragen en opmerkingen diens fier gemoed en lokt spijtige antwoorden uit, zooals Cobet aan Geel over geen ander onderwerp ooit zou hebben toegevoegd. Zoodra Cobet een groot gedeelte van zijn tijd aan andere studie, dan waarvoor hij was uitgezonden, besteden ging, verkoos hij ook niet het reisgeld te ontvangen, dat hem niet met die bedoeling was toegelegd. Er was een middel om voor zich zelf het noodige te verdienen, een middel dat hij verafschuwde, maar toch verkoos boven het teren op eens anders mans beurs en het aanhooren van vermaningen. Hij was al herhaaldelijk aangezocht om voor de collectie van Didot een uitgaaf van eenig klassiek auteur ‘te fabriceeren’. Aanvankelijk had hij die aanzoeken afgeslagen. Nu, te Florence, neigt hij er de ooren naar. Hij heeft een paar uitmuntende codices van Diogenes Laërtius gevonden, en ziet zich met behulp van deze in staat een veel betere uitgaaf dan die van Meiboom te leveren. Hij raadpleegt zijn Leidsche vrienden, en, als die hem het plan niet ontraden, maakt hij met Dübner, Didot's factotum, een afspraak. Voor 1500 francs neemt hij het opknappen van den tekst en het verbeteren der Latijnsche vertaling op zich. Meer dan twee jaren lang is hij aan dien arbeid, met tusschenpoozen, bezig geweest. Hoe bezig, getuigen alweer de Brieven. En hun getuigenis is ook in dezen niet overbodig, want ook naar aanleiding van deze uitgaaf bestaan verdenkingen tegen | |
[pagina 524]
| |
hem. Hoe zou misverstand hebben kunnen uitblijven? Van den aanvang af dacht Cobet iets anders te geven dan Didot bedoelde. Waar het dezen om te doen was: een tekst met een schijn van nieuwheid wegens zeker aantal nieuwe lezingen uit de codices, en een Latijnsche vertaling en regard, gelijk de Dindorf's en huns gelijken er hem fabriceerden, kon Cobet met den besten wil ter wereld niet voortbrengen. Voor hem was het doorgaans verbeteren van den tekst, wel met behulp der codices doch voornamelijk toch door taalkennis en scherpzinnige conjecturaal-kritiek, de hoofdzaak; de rest was slechts oppermanswerk, waarvoor hij zich eigenlijk te goed hield. Zoo heeft hij lang getobd met het afwerken vooral van die noodelooze vertaling, en toen hij eindelijk het geheel persklaar had gemaakt en verzonden, was hij de zaak zoo beu, dat hij er niet meer aan denken, niet meer van hooren kon. Hoe vaak Didot aanklopte om een geleerde voorrede, die nog ontbrak, Cobet kon niet besluiten er een te schrijven. Zonder voorrede, doch met een Franschen brief van hem aan Didot, die wel voor voorbericht dienen kon, heeft de uitgaaf ten slotte het licht gezien. Naar het ons voorkomt, geven tot recht verstand ook van deze zaak de Brieven zeer gewenschte inlichting. Het honorarium voor Diogenes, dat bij vooruitbetaling grootendeels in de reiskosten werd ingebrokkeld, deed de 3600 gulden van het Instituut wat langer strekken dan anders het geval zou geweest zijn; maar eindelijk kwam toch de boodschap uit Holland, dat de middelen waren uitgeput en een spoedige terugkeer deswegens raadzaam scheen. Maar Cobet zat toen juist te Venetië midden in de beroemde scholiën op Homerus en ontgeven van handschriften van Athenaeus en anderen, die, nu hij daar eens was, toch waarlijk niet ongebruikt mochten blijven. Toen eindelijk is het Bake en Geel gelukt eenige Maecenaten te bewegen, om met hen de geringe kosten voor een verlengd verblijf te Venetië te dragenGa naar voetnoot1). Het laatste jaar der reis is dus buiten Simplicius omgegaan. Wat Cobet niettemin voor Simplicius gedurende zijn reis heeft uitgericht, ligt vervat in zijn rapport aan het InstituutGa naar voetnoot2). Toen hij het had opgesteld en als met één oogopslag den ganschen verrichten arbeid overzag, verklaarde hij in een brief aan Bake | |
[pagina 525]
| |
over zich zelf voldaan te zijnGa naar voetnoot1). Het dunkt mij, dat hij er reden toe had. Wat het bezorgen der uitgaaf betreft, op zijn collaties en afschriften gegrond, hiervan had hij zich al van den aanvang af verschoond. Van Florence uit had hij in Januari 1842 aan Geel geschreven: ‘Ik heb niet alleen weinig lust, maar een hevigen tegenzin om mij, nadat ik als een eerlijk man mijn arbeid zal hebben verricht, langer met de droomerijen van Simplicius op te houden. Heb ik niet het volle recht om voor de uitgave de Klasse zelve te laten zorgen?’Ga naar voetnoot2) En hoewel hij zich toen nog door Geel liet gezeggen om hierover het zwijgen voorloopig te bewaren, den wensch bleef hij koesteren. Anderhalf jaar later, toen Geel hem iets had voorgespiegeld van een uitgaaf, met behulp zijner collaties door Karsten te bewerken, riep hij uit: ‘Geve de hemel dat zulks geschieden moge! Ik zal hem helpen zooveel hij wil en ik kan; maar geen grooter geluk kan mij te beurt vallen dan verschoond te worden van een gedeelte der uitgave’Ga naar voetnoot3). Inderdaad, wie Cobet gekend heeft moet overtuigd zijn, dat zulk een arbeid niet van hem te vergen, niet van hem te verwachten was. Ineen onbewaakt oogenblik evenwel, nadat hij in het vaderland teruggekeerd zelf lid van het Instituut geworden was, heeft hij zich de belofte laten afvleien. Vervuld heeft hij die niet: van gedurig uitstel is ten laatste afstel gekomen. Trouwens, dat zijn belofte onverplicht was en niet af te leiden uit de voorwaarden, waarop hij de zending had aanvaard, leeren de notulen van het InstituutGa naar voetnoot4). Hoe het verder met de uitgaaf, die bij ontstentenis van Cobet aan Karsten werd opgedragen, is afgeloopen, behoef ik niet te herinneren: het ligt buiten mijn bestek, en staat te lezen in het voorbericht van Boot voor de uitgaaf van den Commentarius in libros de coelo. Het behoort tot de blijvende waarde, die de Brieven, naar het mij voorkomt, bezitten, dat zij alleen ons vergunnen een blik te slaan op den omvang van Cobet's parerga gedurende zijn reis. Als wij in aanmerking nemen dat het parerga zijn, dat de helft van zijn tijd, zoo niet meer, door den arbeid aan Simplicius werd ingenomen, staan wij verbaasd over de werkzaamheid, die vijf jaren achtereen vereischt werd om zulk een oogst in te zamelen. Zijn gansche volgende leven is Cobet bezig geweest met de in die dagen vergaderde stof te bewerken en aan de weten- | |
[pagina 526]
| |
schap dienstbaar te makenGa naar voetnoot1). En buitendien, hoeveel heeft hij met kwistige hand aan anderen geschonken! Niet dat wij met die overgroote gulheid juist zoo ingenomen zouden zijn. Integendeel, als wij zien met welke plannen Cobet op zijn studiereis omging, moeten wij het wel betreuren, dat hij de uitvoering van zooveel aan anderen heeft overgelaten. Met hoeveel liefde wierp hij zich te Venetië in de Homerische studiën! Een kritische uitgaat van de Scholia Veneta zou hij bezorgen, om mee te beginnen. De redactie van Aristarchus zou hij daaruit herstellen, en van daar uitgaande trachten tot een nog ouder tekst op te klimmen. Maar de kritische uitgaaf der Scholiën heeft hij al dadelijk aan een ander overgelaten, van wiens zorgvuldigheid hij geen hoogen dunk had opgevat, en van de verdere plannen is niets gekomen. Ook de arbeid, met zooveel liefde aan Athenaeus gewijd, is niet voltooid; de bijeengegaarde stof ligt nog onbewerkt ten dienste van een lateren uitgever. De oorzaak van deze uitkomst, die wij betreuren, is niet uitsluitend in mededeelzaamheid en zelfverloochening te zoeken, hoewel wij die eigenschappen ongetwijfeld in de eerste plaats in rekening moeten brengen. Maar er kwam bij, dat de beslommeringen, die nu eens aan het uitgeven van teksten verbonden zijn, volstrekt niet in Cobet's smaak vielen, en dat hij zich te veel had aangewend slechts te doen wat naar zijn smaak was. Wij zullen niet ontkennen, dat zulk een wijze van doen haar voordeelen heeft. Immers slechts dat doet men wezenlijk goed, wat men uit eigen aandrift, met vollen lust verrichtGa naar voetnoot2). Een ander zeldzaam tijd- en landgenoot van ons, Donders, placht de stelling te verdedigen, dat een paedagoog zijn kweekeling nooit tot werk dwingen moet, dat dezen tegenstaat, omdat zulk werk toch geen vrucht zal dragen. Hij beriep zich daarbij op zijn eigen voorbeeld, en betuigde dat hij nooit gestudeerd had om andere reden | |
[pagina 527]
| |
dan omdat hij er lust toe had. Als opvoedkundige regel moge dit een paradox zijn, die kwalijk is toe te passen: tot op zekere hoogte is het stellig een waarheid, die wij niet uit het oog mogen verliezen. Horatius zegt te recht, dat de dichter om te doen weenen zelf aangedaan moet zijn. Maar dit woord is nog van veel verder strekking: ook de schrijver die behagen zal moet beginnen met zelf in zijn schrijven behagen te scheppen. Een werk, met tegenzin al zuchtende verricht, zal eindigen met voor het publiek ongenietbaar te wezen. Dat ligt zoo in den aard der zaak. De bekoring daarentegen, die aan het meeste van hetgeen Cobet geschreven heeft eigen is, moet in de eerste plaats, dunkt ons, hieraan worden toegeschreven, dat hij zelf bekoord was door zijn stof en er genoegen in vond ze te behandelen en uiteen te zetten. Maar van enkel fijne gerechten zal de mensch niet leven, en de wetenschap niet alleen van enkel aantrekkelijke bijzonderheden. Het is noodig dat er ook boeken geschreven worden, die met moeitevollen arbeid, in het zweet des aanschijns, niet zonder verveling worden saamgesteld, en die den lezer zeker niet vermaken maar hem dienen. Tot het vervaardigen nu van zulke boeken ontbrak het Cobet aan de onmisbare volharding. Zoo het noodig was, zoo de plicht het gebood, ondernam hij de taak met de beste voornemens en hield vol zoolang het hem mogelijk was, maar eindelijk kon hij niet langer; hij kon de voorrede voor Diogenes Laërtius niet schrijven; hij kon Simplicius niet persklaar maken; hij moest afleiding en verkwikking zoeken in aangenamer studie. Door deze ervaring tot zelfkennis gebracht, aanvaardde hij voortaan diergelijke ‘drudgery’ liever niet. In de Mnemosyne vond hij eerlang het kader, dat hij gaarne vulde met losse aanteekeningen op die schrijvers, die hij bij voorkeur bestudeerde. Om nog andere redenen is weer werk van anderen aard, dat in de Brieven wordt voorgespiegeld, achterwege gebleven. De smaak van Cobet was even kieskeurig als zijn belangstelling binnen enge grenzen beperkt. Slechts wat scherpe omtrekken had, wat duidelijk sprak en niets onzekers overliet, kortom wat waar was, gelijk hij het placht uit te drukken, kon hem behagen. Zoo in de kunst, en zoo ook in de wetenschap. Alle studie, wier uitkomsten hij wantrouwde - en dat wantrouwen ging zeer ver - was in zijn oog nutteloos en zelfs belachelijk. Vooral zijn brieven aan Menzel zijn in dit opzicht hoogst karakteristiek. Er zijn volgens hem tal van zaken, waarbij het menschelijk denkver- | |
[pagina 528]
| |
mogen nu eens niet kan: het gezond verstand vordert, dat men zich met dat alles niet inlaat. Het voorbeeld van de kat in de fabel is navolgenswaardig, die zich van haar spiegelbeeld afwendt en niet tracht te begrijpen wat haar verstand te boven gaatGa naar voetnoot1). Van daar dat de philosophie zijn bête noire bij uitnemendheid is. ‘De philosophie der Duitschers’, belijdt hij aan Geel, ‘is voor mij althans ijdel gepraat, dat het gezonde verstand vermoordt: zonder dat leef ik in een helder licht. Alles om mij heen is waar: met λῆροι λεπτότατοι rijst er een mistige nevel om mij henen’Ga naar voetnoot2). Juist dat is het, wat hem in de Attici uit den goeden tijd zoo bijzonder behaagt: hun waarheid, hun duidelijkheid, hun gezond verstand, dat zich uitspreekt in een taal, kristalhelder, eenvoudig en in haar eenvoud bevallig als geen andere. Als hij, na lang in Simplicius als begraven geweest te zijn, ontwaakt met een codex van Sophocles voor zich, is hij één verrukking. ‘Welke heerlijke uren heeft mij ἡ Ἀττιϰὴ μελίττα in de laatste dagen doen doorbrengen! Het is mij alsof ik uit een doodslaap wakker ben geworden, sedert ik Sophocles eens aandachtig bekeken heb. Dat is mijn werk; daarvoor zou ik willen leven. Sophocles verdient dat men vijf en twintig jaar besteedde om hem te verstaan en verstaanbaar te maken, nil actum reputans dum quid supersit agendum’Ga naar voetnoot3). Wij hebben hier de geestdrift, bij de versche lectuur opgewekt, nog door geen kritiek der bijzonderheden gestoord. Maar lang duurt die onvoorwaardelijke bewondering niet. De maatstaf van het ware wordt aan het schoone aangelegd, en daarmee gemeten schiet het schoone te kort. Het pompeuze van sommige uitdrukkingen druischt in tegen den gezonden smaak. ‘Het is moeilijk om niet te lachen’, zegt hij, ‘bij het lezen van de Trachiniae vs. 31-33’Ga naar voetnoot4). In het algemeen, de verheven poëzie, met name de melische, is op de keper beschouwd een vreemd ding. ‘Ik voel daarin geen grond onder mijne voeten; het zijn voor mij althans moerassen en ik waag er mij liever niet in. Ik zie wel hier of daar iets flikkeren, maar alle zeker weten houdt op. Het is meer muziek dan taal, en om op de hoogte te komen van dat gezelschap is het beter zich op de eene of andere wijze te exalteeren dan νήΦων en in koelen bloede al de hulpmiddelen van taalkennis en kritiek bij te brengen’Ga naar voetnoot5). Wien kan het verwonderen, dat na zulk een ontnuchtering de | |
[pagina 529]
| |
lust om voor Sophocles te leven, te gelijk met den smaak voor de tragische en lyrische grandiloquentie (‘de beschonkene verhevenheid van Aeschylus en Pindarus’ noemt hij ze ergensGa naar voetnoot1)) hem vergaat? De Attici, die het een wellust is zelf te verstaan en voor anderen verstaanbaar te maken, krimpen meer en meer in tot de prozaschrijvers en de comici. Hun ten gevalle, om hen kritisch te kunnen herstellen, dient eigenlijk slechts de rest. Hoe ruimer belangstelling, hoe meer vatbaarheid voor genot! Dat ook het tegenovergestelde waar is, leeren de Brieven. Door weinig te waardeeren buiten de philologie heeft Cobet zich van veel intellectueel genot beroofd. Van zijn verblijf onder vreemden, zijn aanraking met menschen van allerlei begaafdheid en aard, heeft hij weinig genoegen beleefd, en nog minder nut getrokken. Met wie hij niet over klassieke taal en letteren als met zijns gelijken kon spreken, die allen ontwijkt hij liever. ‘Ik vind hier geen gezelschap dat mij behaagt’, schrijft hij uit Rome, ‘het zijn artisten, archaeologen, priesters, οὐδὲν ὑγιές’Ga naar voetnoot2). Het zou vermakelijk zijn deze veroordeeling in massa aan te hooren, als het einde niet was geweest, hetgeen wij in een zijner laatste brieven aan Geel lezen: ‘Ik verwilder geheel en al in deze eenzaamheid, zonder verkeer met brave en kundige menschen’Ga naar voetnoot3). Dat is de prijs, dien men betalen moet, wil men in één vak zoo uitmunten als Cobet in het zijne uitgeblonken heeftGa naar voetnoot4). Niets dat hem in zijn concentratie van krachten scherper teekent dan zijn telkens herhaalde terechtwijzing aan Menzel, die neiging tot uitweiden op ruimer veld verried. ‘Er is met prullige boeken niets anders te doen’, zoo vermaant hij hem, ‘dan ze niet te lezen. Schaamt gij u niet, zeide Bentley tot zijn neef, dit boek te lezen, dat gij nimmer zult kunnen aanhalen? Onthoud die woorden, mijn waarde Menzel’Ga naar eind5)! Het criterium, door Bentley hier aan lezenswaardige boeken gesteld, is op zich zelf al bedenkelijk. Maar Cobet's toepassing geeft er eerst de volle beteekenis aan. Menzel had hem geschreven over een boek van Moll, naar het schijnt de Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen. Wat hij daaruit aanhaalde over mysteriën en mysticisme en zoo voorts scheen Cobet van niet het allerminste belang: het doet hem leed, dat zijn vriend zich met | |
[pagina 530]
| |
zulke ongezonde dingen bezighoudt. ‘Dit is immers ook geen boek’, voegt hij hem toe, ‘dat gij ooit zult willen aanhalen’!
Maar ongevoelig ben ik afgedwaald tot hetgeen de Brieven inhouden en leeren, en dat behoort niet tot mijn bestek. Ik heb slechts willen aantoonen, onder welke omstandigheden Cobet de man is geworden, die in de Brieven zich uitspreekt.
(Uitgegeven als inleiding voor de Brieven van Cobet aan Geel, 1840-1845.) |
|