Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 465]
| |
L.Ph.C. van den Bergh.
| |
[pagina 466]
| |
ontzag noch aan verlegenheid. Hij had zich aanstonds op gelijken voet met mij gesteld en de achting, die ik hem toedroeg en betoonde, met voorkomende goedheid beantwoord. Van stonde af waren wij vrienden geworden, en wij zijn het bij toeneming bijna veertig jaar lang gebleven. De dood alleen heeft die verhouding kunnen storen. Hij was niet gewoon over zijn verleden te spreken. Van zijn lotgevallen, voordat wij elkaar leerden kennen, heb ik hem nooit, hooren verhalen, en er was iets, ik weet niet recht wat, dat mij weerhield van er hem naar te vragen. Slechts twee uitzonderingen herinner ik mij op dezen regel. Hij vertelde gaarne, als er aanleiding toe bestond, van den Tiendaagschen veldtocht, dien hij had meegemaakt, en van zijn dienst onder de uitgetrokken Utrechtsche studenten. Ook gewaagde hij wel eens van zijn afkomst. Hij stelde het op prijs af te stammen van een oud Nijmeegsch geslacht, dat het vaderland had helpen regeeren. Een en ander kenmerkt zijn eerzucht, die den roem der geleerdheid geenszins het hoogste stelde.
Het geslacht Van den Bergh hoort thuis in de Rijnprovinciën, doch de tak, waaruit onze vriend is gesproten, was al sedert de 14de eeuw naar Gelderland overgeplantGa naar voetnoot1). Tijdens de Republiek hebben van zijn voorouders sommigen regeeringsposten bekleed, anderen de Kerk als predikant gediend. Slechts bij uitzondering hebben enkelen den handelstand gekozen. Zoo deed namelijk zijn grootvader, een jongere zoon, die zich als wijnkooper te Amsterdam vestigde, terwijl de oudere broeder in de rechten promo-moveerde en door de gunst der erfstadhouderlijke regeering raad van Nijmegen, schepen en burgemeester werd. Zijn vader, Jean Corneille, zette don handel niet voort, maar begaf zich in krijgsdienst, en had het tot den rang van vaandrig in het 2de regiment Oranje-Nassau gebracht, toen in 1795 de omwenteling plaats greep. Hij, een Oranje-man in zijn hart, wilde onder het nieuwe bestuur niet dienen; hij nam zijn afscheiden toonde weldra wie hij was door deel te nemen aan den inval in Twente, onder den majoor Van Plettenberg, die gelijktijdig met de landing der Engelschen en Russen en tot ondersteuning van deze gewaagd werd, en later weer aan de samenscholing te Osnabrück, die tot | |
[pagina 467]
| |
niets leiddeGa naar voetnoot1). Voor iemand van zulk een gezindheid en zulk een gedrag was het verblijf op vaderlandschen bodem ongeraden. Hij hield zich ook doorgaans over de grenzen op; en zoo is het gebeurd, dat hij in 1804 zijn huwelijk met Sophia Eliana Serrurier te Haminkel in de buurt van Wezel sloot en de eerste jaren van zijn echt daar en te Dusseldorp doorbracht. In laatstgenoemde stad werd hem den 20sten Juni 1805 zijn eerste kind, onze Laurens Philippe Charles, geboren. Weldra echter keerde hij voor goed uit die vrijwillige ballingschap terug. Gelijk zooveel Prinsgezind en achtte hij met de komst van koning Lodewijk het vorige tijdvak voor altoos afgesloten, en zich zelven gerechtigd niet alleen maar ook verplicht om in het onveranderlijke te berusten. Evenwel dienen wilde hij den nieuwen staat niet. Hij bleef ambteloos en vestigde zich eerst te Zuphen, later in Den Haag en te Voorburg. Daar woonde hij in November 1813 en begroette er met levendige vreugde de omwenteling en het herstel van het huis van Oranje. Hij liet het niet bij enkel toejuichen, hij deed mee aan de beweging. Zijn pogingen om een korps vrijwilligers op te richten gelukten wel niet, doch als luitenant en vervolgens als kapitein bewees hij het nieuwe bewind goede diensten. Ter erkenning van deze werd hij naderhand in zijn geboorteplaats Amsterdam als kapitein-plaatsmajoor aangesteld; doch hij bedankte, na die betrekking een poos bekleed te hebben, en verkoos ambteloos te leven. Hij is in 1831 overleden. Van dezen vader heeft onze Van den Bergh de achting voor den krijgsmansstand en de gehechtheid aan het huis van Oranje geërfd, die hem steeds zijn bijgebleven. Maar hij koos toch voor zich een andere loopbaan. Zijn hart trok naar wetenschap en kunst, en zijn ouders begunstigden zijn neiging. Het trof gelukkig, dat toen zijn opleiding moest beginnen het rondzwerven van het gezin, dat intusschen met nog twee zoons en vier dochters vermeerderd was, had opgehouden, en Amsterdam tot blijvende woonplaats gekozen was. Onder den rector W.J. Zillesen, wiens naam nog niet in vergetelheid is geraakt, bloeide daar toen de Latijnsche school, en Van den Bergh, wien de lust tot studie was ingeschapen, verzuimde niet met het degelijke onderwijs zijn voordeel te doen. Zijn rector was een man van geleerdheid maar tevens een man van smaak. Of het aan diens invloed te danken is, weet ik niet, maar zeker is het, dat Van den Bergh bij | |
[pagina 468]
| |
zijn komst aan de hoogeschool in 1823 niet slechts van de zucht tot wetenschap maar ook van liefde voor de schoone kunsten blaakte. Zelfs was het niet bij de liefde gebleven; hij had het reeds gewaagd de kunst te beoefenen. Nog voordat hij student werd had hij reeds een paar opstellen in een tijdschrift geplaatst, en met sommige zijner medescholierenGa naar voetnoot1) een gezelschap opgericht, waarvan de naam Eruditio poëtica de bedoeling duidelijk genoeg te kennen gaf. Voor een jong mensch van zulke neiging was de keus van de Utrechtsche hoogeschool boven haar mededingster van Leiden gelukkig te noemen. Te Utrecht heerschte onder Van Heusde een meer poëtische opvatting van de wetenschap dan te Leiden in de school van Wyttenbach. Want al was Wyttenbach door Bake opgevolgd, een leerling van hooger en ruimer blik dan de meester, dezelfde geest was toch in de school blijven voortleven, en grammatica en philologie stelden er de dichterlijke bespiegeling volkomen in de schaduw. Aan de leerlingen, toen ter tijd in elk dier hoogescholen gevormd, is het verschil tusschen beider richting op het duidelijkst te bemerken; en dat de aanleg van Van den Bergh hem de richting opdreef, die te Utrecht werd gevolgd, behoeft nauwelijks gezegd. Hij gevoelde zich in de nieuwe omgeving ook aanstonds te huis, en hij heeft aan de Utrechtsche akademie gelukige jaren, misschien de gelukkigste van zijn leven, doorgebracht. Ook haastte hij zich niet met de studie. Voor elk zijner examina nam hij twee jaren van voorbereiding en nog een jaar daarenboven voor het schrijven zijner dissertatie. Den 11den Juli 1823 als student ingeschreven, is hij eerst den 30sten Juni 1830 tot juris utriusque doctor gepromoveerd. Van de rechtsgeleerdheid had hij de noodige studie gemaakt maar ook niet veel meer; hij was bij het verlaten der hoogeschool een goed jurist maar geen uitnemend. Zijn proefschrift: Observationes selectae de perjurio eiusque poena, is niet slechter maar ook niet beter dan de meeste. Het waren de schoone letteren en de taalkunde, die hem bovenal hadden aangetrokken en die hij nog steeds met voorliefde beoefende. Bij zijn komst aan de hoogeschool had hij zich al spoedig een kring gevormd van gelijkgezinde medestudenten en met hen een gezelschap opgericht, soortgelijk als hij te Amsterdam had achtergelaten. Burlage en Sloet tot OldhuisGa naar voetnoot2) | |
[pagina 469]
| |
onder anderen behoorden er toe, beiden beoefenaars der dichtkunst; zooals hij, ook in hun later leven. De schutsheer, en ik mag wel zeggen de ziel, van den kring was niet Van Heusde, maar Simons, de hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde, welsprekendheid en geschiedenis. Geen leermeester, die op de studiën van Van den Bergh een zoo diepen en duurzamen invloed heeft uitgeoefend als deze geleerde, die tevens dichter was. Zijn colleges volgde hij het ijverigst; die over de aesthetica en over de Noordsche mythologie zelfs nadat hij zijn examen reeds had afgelegd. Ons, die Simons slechts kennen uit hetgeen hij in druk heeft gegeven, moet zoo sterke ingenomenheid bevreemden. Te oordeelen naar die proeven van zijn studie en van zijn poëzie muntte hij noch als dichter noch als geleerde uit. Van zijn lessen zouden wij ons uit dien hoofde niet veel voorstellen. Maar zijn leerlingen oordeelden anders, en zij waren zeker beter in staat dan wij thans zijn om naar waarheid te oordeelen. Zij achtten hem als leermeester, als leidsman vooral hunner studiën, hoog en beminden hem als een ouderen vriend. Van den Bergh heeft de gelegenheid aangegrepen, die hem het schrijven van het Gedenkboek van het Tweede Eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool in 1836 aanbood, om in den lof van zijn inmiddels overleden leermeester uit te weiden. ‘Men moet zelf (zegt hij) tot den kring zijner vertrouwde vrienden behoord hebben om zich een recht denkbeeld te kunnen vormen, hoe hij de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren aan de hoogeschool algemeen wist te maken, maar vooral hoe hij op zijn geliefd dispuut-college en in den vertrouwelijken omgang met zijn leerlingen geheel hun vriend was, onder scherts en ernst hun vertrouwen wist te winnen en dien invloed ter bevordering van Vaderlandsche Letteren en Geschiedenis aanwendde’. En niet tot na zijn dood had hij gewacht om aan den man, wien hij zoo zeer verplicht en verknocht was, zijn dankbaarheid openlijk te betuigen. Nog student, in 1829, had hij een bundel Gedichten uitgegeven en aan ‘Mijnen hooggeschatten leermeester en vriend, den Hoogleeraar A. Simons’ toegewijd. ‘Versmaad’, zoo had hij hem toegezongen: ‘Versmaad dan ook dit offer niet,
Dat met den hoogen gloed, door U in hem ontstoken,
De dankbre dichter biedt.
Bij U is de eerste kiem in vroeger tijd ontloken;
| |
[pagina 470]
| |
De schors, die haar bedwong, is door Uw hulp verbroken;
Gij hebt mij 't pad gebaand, mij van Uw licht bedeeld,
En wat nog ertsklomp was tot rein metaal verêeld.’
Ik vrees dat mijn ontslapen vriend het niet zou goedkeuren, dat ik hier zijn Gedichten ter sprake breng. In later tijd verloochende hij die eerstelingen van zijn kunst en hoorde ongaarne van hen spreken. Met reden, want zij hadden hun tijd gehad en bezaten geen blijvende waarde. Maar in een levensschets, die tevens een proeve van waardeering zijn moet, mogen zij niet onvermeld blijven; want de lust tot dichten, waarvan zij de blijken zijn, behoort tot het innigste wezen van den man, inzonderheid van den jeugdigen, zich vormenden man. Een dichter zou ik Van den Bergh niet durven noemen, omdat ik niet zoozeer in de dichterlijke verbeelding het kenmerk van den poëet meen te vinden, als wel in de kunst, de zeldzame kunst, om dat wat men aanschouwd of zich verbeeld heeft zoo levendig af te beelden, dat anderen hetzelfde zien en bij het zien ook hetzelfde gevoelen. Zooals Bilderdijk het ergens uitdrukt, men is dichter door het schilderenGa naar voetnoot1). Zulk een dichter nu is Van den Bergh niet ge- | |
[pagina 471]
| |
weest. Zijn opvatting der dingen, ook van den inhoud der wetenschap, is ongetwijfeld geen prozaïsche. Dat zal ons straks blijken. Maar hij weet wat zijn verbeelding hem voor den geest heeft geroepen niet af te beelden, zoodat wij het ook aanschouwen. Zijn kunst is bijgevolg voor anderen ongenietbaar en waardeloos. Dat heeft hij later zelf begrepen, en vandaar zijn tegenzin tegen de mislukte proeven, die hij onbezonnen in het licht had gegeven. Maar met dat al zou het ondankbaar zijn geweest, als hij zich ontveinsd had, dat tot de ontwikkeling van zijn aanleg en tot de vorming van zijn talent ook die dichterlijke beschouwingen en oefeningen het hare hadden bijgedragen. Om die reden mogen wij ze ook niet buiten aanmerking laten; wij moeten er integendeel onze aandacht op vestigen, want wij zouden de veelzijdigheid der studiën, waarmede Van den Bergh zich heeft beziggehouden, niet in haar wezenlijke eenheid kunnen bevatten, indien wij geen acht gaven op den wortel, waaruit bij hem alles is voortgesproten, namelijk zijn poëtische bespiegelingen over den aard der wetenschap. Doch voor ik verder ga, mag niet nalaten te herinneren aan de tijdsomstandigheden, waaronder Van den Bergh uit de school het maatschappelijk leven binnentrad. Tijdens zijn promotie, in Juni 1830, waren gewichtige gebeurtenissen in aantocht. De Juli-dagen, die over Frankrijk de omwenteling zagen aanbreken, voerden in hun gevolg de dagen van Augustus mede, die het voorbeeld van Frankrijk in België zagen nagevolgd. Met welke oogen, met welken hartstocht een vriend van Oranje en een vijand der volks-losbandigheid, gelijk onze Van den Bergh, die onstuimige tooneelen moest aanzien, kunnen wij ons voorstellen. Al had hij opgehouden student te zijn, hij was een der eersten die zich aanmeldden, om met het Utrechtsche studentenkorps voor vorst en vaderland uit te trekken. In zangen brak zijn geestdrift los. Zijn Wapenklank, krijgsliederen voor het Studenten-jagerkorps, door Mr. L.Ph.C. van den Bergh, vrijwilliger, verscheen den 14den October in eerste uitgaaf en vier dagen later reeds in de tweede. Met zijn jongeren, nog niet gepromoveerden broederGa naar voetnoot1) aan zijn zijde ging hij den 10den November scheep naar Bergen op Zoom, zijn eerste garnizoensplaats, en begon het krijgsmansleven, waarvan hij zoo vaak zijn vader had hooren verhalen. Eerst in den volgenden zomer vingen de vijandelijkheden aan. | |
[pagina 472]
| |
Den 2den Augustus 1831 's nachts om half een rukten de Utrechtsche studenten uit Oosterwijk op naar Turnhout, waar zij den volgenden dag met den vijand slaags raakten. Ik durf beweren, dat bij deze eerste ontmoeting onze vriend niet tot de bloodaards behoord heeft. De korte aanteekening, die hij van den veldtocht heeft gehouden, gloeit van de geestdrift, waarmede hij aan de operatiën deelnam, die tot de omsingeling van het Maas-leger hadden moeten leiden. Met spijt vermeldt hij haar mislukking, ‘omdat de Belgen voor ons op de vlucht sloegen’; met weerzin den aantocht der Franschen, die de onzen tot den terugtocht noodzaakte. Onwillig stak hij het zwaard weer in de schede. Maar, nu het met het strijden uit was, verheugde hij zich toch, dat ook het garnizoensleven ten einde liep. Den 18den September werden de studentenkorpsen afgedankt, en drie dagen later hield reeds het Utrechtsche zijn intocht in de akademiestad. Van het kortstondige krijgsmansleven bleef niets over dan de herinnering aan den wel volbrachten plicht der vaderlandsliefde en de nawerking van de geestdrift, die de sleur van het alledaagsche leven zoo weldadig had afgebroken. Weinige weken later, nog eer het jaar ten einde was, zag een boek het licht, door Van den Bergh in de ledige uren, die de legerdienst hem gelaten had, voltooid, en voor welks gebreken hij dan ook verschooning durfde vragen, omdat ‘het moeielijker is in de legerplaats de Muzen te dienen dan in het studeervertrek’. Dit boek, getiteld: Bespiegelingen over den aard en de ontwikkeling onzer Taal, verdient mijns inziens, veel eer dan de rechtsgeleerde dissertatie, aangemerkt te worden als het akademische proefschrift, waarmee Van den Bergh zijn intree in de geleerde wereld deed. Het bevat de slotsom zijner aanvankelijke studiën op het gebied zijner meest geliefde wetenschap; het beschrijft het denkbeeld, dat hij zich van den aard en den omvang dier wetenschap heeft gevormd; het kondigt aan wat hij zich voorstelt ten behoeve van haar volmaking nog in het vervolg bij te dragen. Het is bijzonder levendig en goed geschreven. Altijd is de stijl van Van den Bergh gezond geweest en vrij van gebreken, maar in de latere boeken is hij doorgaans wat mat en kleurloos. Hier, in dezen eersteling, nog onder dichterlijke aspiratiën en in jeugdige geestdrift geschreven, stelt hij zich hooger eischen dan van enkel juistheid en duidelijkheid, en tracht naar welluidendheid zoowel als naar een schilderachtige uitdrukking. | |
[pagina 473]
| |
Bespiegelingen zijn het, gelijk de titel zegt, en geen betoogen; aanwijzingen hoe men de taal te beschouwen en te beoefenen heeft, geen proeve van studie in dien geest. Wat als voorbeeld hier en daar wordt aangebracht, heeft tegenspraak ontmoet, en, voor zoover ik oordeelen mag, te recht. Voor de hedendaagsche wetenschap kan dan ook het boek geen vrucht meer opleveren; of echter de taalkundige nog niet altijd de wenken, er in gegeven, met voordeel zou mogen behartigen, is een andere vraag. Volgens den jeugdigen schrijver is de taal van een volk niet te scheiden van zijn geschiedenis in den uitgebreidsten zin van het woord. ‘De taal van een volk (zegt hij) vormt zich door en naar zijn godsdienst, zeden en gebruiken, en is met dezelve zoo nauw verweven, dat zij alleenlijk uit elkanderen nauwkeurig en juist kunnen verklaard worden. Men moet dus om taalkundige te zijn ook tevens in de kennis van al hetgeen een volk kenmerkt en in de geschiedenis van zijn eigenaardigheden ervaren zijn’Ga naar voetnoot1). De heidensche godsdienst, die oorspronkelijk aan het volk eigen was, heeft in dit opzicht een hoogere beteekenis dan de christelijke, die later van den vreemdeling werd overgenomen. Het christendom met zijn overleveringen van heiligen en martelaren heeft zeker het heidendom met zijn fabelleer verdrongen, ‘doch deze overleveringen waren niet met de taal en de grondvoorstellingen des volks geboren, niet met zijn kinderlijke denkbeelden verweven; zij stelden een vreemd tafereel voor oogen en meldden de namen en bedrijven der vaderen niet. Daarom hechtte zich ook nog lang de ziel des volks bij voorkeur aan de voorouderlijke overleveringen van molikken, elfen, kabouters en dergelijken, en eerst langzamerhand maakten dezen voor vreemde indrukken plaats’Ga naar voetnoot2). De taalkundige, die de Germaansche en inzonderheid de Noordsche godenleer versmaadt, berooft zich dus moedwillig van een der middelen om in het wezen der volkstaal in te dringen. Even onberaden handelt hij, die, in den waan dat hij aan de eigenlijk gezegde letterkunde genoeg heeft, nalaat kennis te nemen van de volksverhalen en oude liederen, waarin de geest van het voorgeslacht zich afspiegelt. - Evenzoo staat de latere schrijftaal in belangrijkheid achter bij de tongvallen, die zij meer en meer vervangt. Het was natuurlijk, maar het is daarom niet minder te betreuren, ‘dat de schrijvers en vooral de dichters, ofschoon | |
[pagina 474]
| |
uit verschillende provinciën gesproten, zich meer naar de eens aangenomen schrijftaal dan naar hun eigen tongval voegden. Vele toonen en uitgangen werden deswegens weinig of in het geheel niet gebezigd en bleven alleen in de omgangsspraak over. Hadden deze schrijvers nu maar doorgaans de schoonste en best luidende der bestaande vormen aangenomen; maar helaas dat was de uitzondering, de paarlen raakten veelal in het zand verloren, en de bekrompen leer, op een los gezegde van Horatius leunende, dat het gebruik alles beslist en dat men de in onbruik geraakte vormen niet terug moet roepen, verarmde de eertijds rijke taal zoodanig, dat zij, evenals eene slechte huishoudster, naderhand vaak van de naburen ontleenen moest’ wat zij uit haar eigen bezit roekeloos verdaan hadGa naar voetnoot1). Om dien verwaarloosden schat terug te winnen moet de taalkundige bij het eenvoudige volk in de leer gaan, en vooral ook de overblijfselen der oudheid beoefenen, voordat nog de tongvallen zich in een gemeene schrijftaal hadden verloren. Daarbij versmade hij ook de hulp niet, die de kunst aan de wetenschap bieden wil. Het voorbeeld van Griekenland kan bewijzen, hoe schoon en nuttig beide gepaard gaan. Met de muziek inzonderheid staat de leer van de welluidendheid der taal in het nauwste verband. Maar ik zou te veel van de aandacht vergen, indien ik voortging met het merkwaardige boek aldus te ontleden. Genoeg reeds voor mijn doel heb ik er uit aangehaald. Het was mij slechts te doen om mijn overtuiging mee te deelen, dat in deze Bespiegelingen de verklaring ligt opgesloten van den lateren veelvuldigen arbeid van onzen vriend. Als wij de breede lijst zijner geschriften doorloopen, en nagaan over hoe velerlei onderwerpen zij in een bonte opeenvolging handelen: over taalkunde, tongvallen, letterkunde, overleveringen, fabelleer, rechtsgebruiken, heraldiek, genealogie, topografie en wat niet al, komt het ons voor als hadden wij met een veelschrijver te doen, die van de eene liefhebberij naar de andere overgaat, al naardat het hem voor het oogenblik gelust. Maar dat zulk een oordeel even onjuist als lichtvaardig zou wezen, bewijzen ons de Bespiegelingen, die hen alle inleiden en aankondigen. Deze ontvouwen ons het plan van een grootsch geheel, waarin alle passen, waarin geen van hen ontbreken mocht. Te zamen zijn zij bestemd om het volksleven van den voortijd in al | |
[pagina 475]
| |
zijn openbaringen te ontsluieren, tot juist begrip der taal, die de uitdrukking is van alles in alles. In die velerhande geschriften hebben wij dus de cartons te erkennen, die hadden moeten dienen tot het stoffeeren eener schilderij, waarvan de Bespiegelingen ons vooraf de schets hebben geleverd: een schilderij te groot en te grootsch evenwel voor de krachten van hem die ze ontwierp. Ook hier meen ik den dichter terug te vinden, wien de kunst ontbrak om wat zijn geest zich verbeeldde te verwezenlijken. Niettemin is de dichterlijke aanleg heilrijk in de gevolgen geweest; hij heeft aan de latere werkzaamheid richting en doel gesteld. De invloed van Bilderdijk is bij dit alles niet te miskennen. Van den Bergh ontveinst dit ook geenszins, integendeel hij roemt er in, een leerling van Bilderdijk te wezen. ‘De diepe inzage (zegt hij) en de echt wijsgeerige zin van dien schrijver hebben mij overal verlicht en menigwerf van een dwaalweg teruggebracht’. Helaas! de groote man overleed juist in de dagen toen het boek van zijn leerling het licht zag. De voorrede was van den 28sten November gedagteekend, en Bilderdijk stierf den 18den December. Zoo mocht de schrijver van hem, wiens oordeel bij op den hoogsten prijs zou hebben gesteld, geen woord van aanmoediging vernemen. Maar de vrienden van den doode heetten hem gaarne welkom in hun kring. Tydeman toonde zich met het boek en met den schrijver, die het hem kwam aanbieden, hoogelijk ingenomen en is hem van stonde af de hulpvaardige vriend geworden, dien hij zich steeds is blijven betoonen. Hamaker, dien hij niet had aangetroffen, betuigde hem schriftelijk (in een brief door Van den Bergh zorgvuldig bewaard), dat het hem bijzonder aangenaam was in den schrijver der Bespiegelingen ‘iemand te leeren kennen, die, met een uitgebreide en veelsoortige kennis toegerust, in het onderzoek der taal historisch en naar eigen grondbeginselen te werk gaat. Dit is (zoo verzucht hij) een rara avis in terris, en verdient de meeste aanmoediging’. Voorloopig bestond de aanmoediging, behalve in de aangehaalde loftuiting, slechts in de benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, welke echter toen ter tijd meer te beduiden had dan tegenwoordig, inzonderheid zoo zij geschiedde op aanbeveling van mannen als Hamaker en Tydeman. De jeugdige geleerde kwam er door in vriendschappelijke betrekking tot de meest gevierde beoefenaars van zijn vak. Maar hij behoefde nog iets anders - een ambt, waarvan hij kon bestaan. Na zijn | |
[pagina 476]
| |
terugkomst van den veldtocht had hij zich als advokaat bij het Hoog Militair Gerechtshof te Utrecht neergezet; doch voor de praktijk was hij minder geschikt. Hij hoopte op een aanstelling bij het Gerechtshof, om te beginnen als substituut-griffier. Jaren lang is dit zijn wensch gebleven, vervuld is hij nooit. Terwijl hij wachtte en uitzag, ging hij voort met studeeren en met het uitgeven van wat hem merkwaardigs voorkwam, in de Bijdragen van Schull en Van der Hoop, in het Tijdschrift van Van der Monde en in het toen juist gestichte Taalkundig Magazijn van De Jager. Ook het dichten staakte hij niet, zooals zijn initialen onder menig vers in den Utrechtschen Studenten-Almanak, in den Muzen-Almanak en in andere jaarboekjes bewijzen. Van meer beteekenis was zijn Bloemlezing uit Shakespeare, die in 1834 bij Immerzeel verscheen, en van een toenemende heerschappij over de taal en den versbouw getuigde, en die, ofschoon thans verouderd en door beter verdrongen, voor haar tijd een verdienstelijke proeve mocht heeten, gelijk zij dan ook een gunstig onthaal vond. In het jaar daarop verscheen nog eens een gedicht in afzonderlijke uitgaaf, een romance, onder den titel: Het Baskische meisje, een tafereel uit den jammerlijken burgeroorlog in Spanje, die toen aller aandacht trok. Maar van toen af werden toch de gedichten allengs zeldzamer, om weldra geheel op te houden. Zijn jeugd verstreek; ook breidden zich de zorgen meer en meer als donkere wolken over zijn levensweg uit. Verwachtingen, die hij had gekoesterd, werden teleurgesteld: in een aanteekening van zijn hand staat het jaar 1834 als ‘annus funestus’ aangeschreven. Hij zag anderen voorgetrokken, die hij niet als zijn meerderen kon aanmerken, en met begeerlijke ambten bevoorrecht. Hij bleef geleerde op eigen kosten. Maar daarom niet minder van harte en niet minder ijverig. In 1836 verschenen zijn Leer der enkele en dubbele vokaalspelling en Iets over de provinciale dialecten; en nevens deze zuiver taalkundige opstellen zijn Nederlandsche Volksoverleveringen en Godenleer, een jaar later door de Nederlandsche Volksromans gevolgd. Met deze twee gewichtige werken, die nog altijd in eere worden gehouden en die waarlijk de baan hebben gebroken voor hetgeen anderen op dit gebied hebben voortgebracht, begint onze auteur een nieuw gedeelte van zijn uitvoerig plan ten uitvoer te leggen. Hij begeeft zich op het gebied der fabelleer en der volksliteraratuur, dat hij in zijn Bespiegelingen als onafscheidelijk van dat der taalkunde had beschreven. Wie thans deze boeken onderhanden zou willen nemen om over | |
[pagina 477]
| |
de verdienste van hun schrijver uitspraak te doen, moge wel bedenken dat zij van vóór de herleving der Nederlandsche taal- en letterkunde dagteekenen. De Ferguut, om iets te noemen, ligt nog in handschrift: Van den Bergh spreekt van ‘de uitgaaf, die prof. Visscher voorbereidt’. Hoe ver ligt die tijd, ik mag wel zeggen die voortijd der wetenschap, achter ons! Aan de boeken, die toenmaals geschreven werden, de maat aan te leggen, waarmede terecht de arbeid van hedendaagsche geleerden gemeten en beoordeeld wordt, zou meer dan onbillijk, zou onredelijk wezen. Een grondige en in alle opzichten nauwkeurige behandeling der stof had uit den aard der zaak, bij het gemis aan den noodigen voorarbeid, tot geringe afmetingen beperkt moeten blijven; en dat was het immers niet wat de ontluikende wetenschap voor het oogenblik het meest van noode had. Een overzicht van de stof die wijd en zijd verstrooid lag, een blik op het geheel, een inleiding tot meer gezette stadie en een bezielende opwekking hiertoe: ziedaar wat bovenal vereischt werd, en ziedaar wat Van den Bergh ook gaf. Niet in de diepte maar in de breedte had zich zijn arbeid uitgestrekt, en verrassend was de rijkdom van den schat, dien hij had opgespoord en verzameld. Wij staan verbaasd van zijn belezenheid en van de werkkracht, noodig om haar te verwerven. In zijn Volksoverleveringen en Godenleer had hij onder de Duitschers voortreffelijke voorgangers als Mone en Grimm; onder zijn landgenooten haast geen andere dan Piccardt en Westerhoff. Zelf had hij al wat in de kronieken, plaatsbeschrijvingen en geschiedwerken, al wat in de literatuur van vroeger en later tijd over het onderwerp ter loops voorkwam en als verholen lag, nagevorscht en te voorschijn gehaald. Met het uiteenzetten van dien overvloed vangt hij aan; in een tweede gedeelte licht hij hem toe en poogt hem te verwerken tot een geheel. Daar komt dan echter storend het gebrek te voorschijn, dat Van den Bergh steeds heeft aangekleefd; het ontbreekt hem aan een scherpe ontleding en aan een vaste kritiek. Zijn fantasie sleept hem mede, en zoo vervalt hij vaak in de misslagen, waarvoor hij zelf in zijn voorbericht had gewaarschuwd. Aan schrijvers als Occo van Scarl, Hamconius en wie al niet meer weet hij geen geloof te weigeren. Een verhaal als dat van de stichting der stad Haarlem door zekeren Heer Lem komt hem ‘oud en niet onwaarschijnlijk’ voor. Van dien aard valt er op de bijzonderheden een aantal aanmerkingen te maken. En toch, als men het boek heeft doorgelezen en ten einde gebracht, heeft men uit alles te zamen een | |
[pagina 478]
| |
voorstelling overgehouden, die van de waarheid, geloof ik, niet ver af ligt. Men heeft oog gekregen op de ziens- en denkwijs van ons nog heidensch voorgeslacht. De bewering in het voorbericht, ‘dat er van dien voortijd van ons volk veel meer te weten is dan men tot nog toe had durven vermoeden’, is ten volle gestaafd. Dezelfde deugden en gebreken kenmerken het andere boek, dat ik noemde, over de Nederlandsche Volksromans. Op dit gebied had de schrijver volstrekt geen voorarbeiders. Zelf en geheel alleen had hij de stof op te sporen en bijeen te dragen. Hij heeft het met voorbeeldigen ijver gedaan. Wat er van volksboeken nog in incunabelen en in latere drukken en zelfs nog in hedendaagsche blauwboekjes te vinden was, heeft hij uit alle schuilhoeken te voorschijn gehaald; inderdaad is de menigte, die hij er van ontdekte, boven verwachting groot. En bij de gedrukte boeken bepaalde hij zijn onderzoek niet eens; hij breidde het uit tot de overblijfselen der Middelnederlandsche letterkunde, die toen nog grootendeels in handschrift lagen. Dat alles las hij door en deelde hij in min of meer breede uittreksels mede. Ontzaglijk is de arbeid, dien hij aan dat alles ten koste heeft gelegd. Thans, na de langdurige studie van zoo vele uitmuntende geleerden als zijn voetspoor gevolgd zijn, is veel van hetgeen hij ten beste gaf verouderd; maar als wij ons verplaatsen in den tijd toen zijn boek uitkwam, begrijpen wij, dat het tot het opwekken van belangstelling en van lust tot onderzoek bij het toenmaals opkomende geslacht machtig moet hebben bijgedragen. Het werd dan ook bij zijn verschijnen hoog gewaardeerd. Aan dezen zoo verdienstelijken en vruchtbaren arbeid sluit zich een poging aan, die ongelukkig verijdeld werd. In het voorjaar van 1838 besloot Van den Bergh in overleg en in samenwerking met zijn akademievriend Mr. J.I.D. Nepveu, een driemaandelijksch tijdschrift op te richten, welks titel: Bibliotheek voor oude Nederlandsche Letterkunde hun bedoeling genoegzaam aanduidt. Bij het opzamelen van stof voor zijn Volksromans had Van den Bergh ontdekt, hoe veel overblijfselen onzer middeneeuwsche literatuur nog ongedrukt voorhanden waren; hij en zijn vriend wenschten tot de uitgaaf van het belangrijkste daarvan den stoot te geven. In het Bericht ran InteekeningGa naar voetnoot1), dat zij in het Zuiden zoowel als in het Noorden verspreidden, gewaagden | |
[pagina 479]
| |
zij van de liefde voor de letterkunde der Middeneeuwen, die na den vrijheidsoorlog van 1813 alom en vooral in Duitschland was ontwaakt en er thans blaakte, doch die onder ons nog nauwelijks opkwam. Om haar aan te wakkeren scheen een tijdschrift gewenscht, waarin ‘nog onuitgegeven of zeldzaam geworden dichtwerken en prozastukken van de vroegste tijden af tot in de 17de eeuw’ bekend gemaakt, en verhandelingen en mededeelingen, dit onderwerp betreffende, opgenomen zouden worden. De oprichters, die met ‘ijverige en bekwame letterminnaars’ te rade waren gegaan, durfden zich ‘met eene ruime deelneming ter volvoering van hun plan vleien’. Dit vleien, behoef ik het nog te zeggen, bleek spoedig zelfbegoochelen te zijn. De deelneming bepaalde zich tot enkele mannen van naam, veel te weinige dan dat de uitgever (Natan te Utrecht) de zaak zou hebben aangedurfd. De tijd was nog niet rijp voor de onderneming. Nog eenige jaren moesten verstrijken, eer het aan jeugdiger geestdrift gelukken zou de algemeene onverschilligheid tot toenemende belangstelling te ontvonken. Den steun, dien het publiek hem weigerde, zocht thans Van den Bergh met beteren uitslag bij 's lands regeering. Het is bekend dat de regeering van koning Willem I niet geheel verzuimd had den vaderlandschen geest bij de natie te verlevendigen door het bevorderen van de studie onzer geschiedenis en onzer taal- en letterkunde. Wat zij omstreeks 1826 gedaan heeft om het schrijven eener vaderlandsche geschiedenis in nationalen zin uit te lokken, ligt buiten mijn bestek. Maar in het belang der letterkunde had zij te zelfder tijd een geleerden linguist, die als hoogleeraar te Leuven zich minder geschikt voor het onderwijs had betoond, Ten Broecke Hoekstra, opgedragen ‘de nog in het duister schuilende overblijfsels onzer taal- en letterkunde uit de 13de en 14de eeuw tot opheldering van taal en zeden der oudheid in het licht te brengen en ter uitgave gereed te maken’. Met grooten ijver, zegt men, was Hoekstra aan het werk getogen; maar nauwlijks begonnen was hij al in 1829 overleden, voordat hij nog iets had kunnen afwerken. Een opvolger was hem niet gegeven: de gebeurtenissen van 1830 hadden andere zorgen op den voorgrond gedrongen. Thans echter, nu de belangen der wetenschap weer een williger gehoor begonnen te vinden, wendde zich Van den Bergh (ik vermoed op aansporing zijner vrienden) tot de regeering met het verzoek, ‘om door Z.M. aangesteld te worden tot het opsporen en aan het licht | |
[pagina 480]
| |
brengen van de vele merkwaardige gedenkstukken onzer oude historie en letterkunde, zoo binnen als buiten 's lands in handschrift aanwezig’. Blijkbaar was het de post van Hoekstra, dien hij begeerde; niemand die er op dit oogenblik ook beter aanspraak op kon maken dan hij. Het trof toevallig en kwam hem bij zijn verzoek te stade, dat kort te voren de gewezen hoogleeraar te Leuven, Mone, die op last der Engelsche Record-Commission bibliotheken en archieven in het noorden van Frankrijk doorzocht, onze regeering opmerkzaam had gemaakt op de talrijke gedenkstukken onzer geschiedenis en letteren, die daar en inzonderheid te Rijssel als begraven lagen. Het was den Duitschen geleerde ontgaan, dat uit dien niet zoo verholen schat Kluit en Van Wijn en anderen in de vorige eeuw reeds veel van het belangrijkste hadden opgediept en aan het licht gebracht. Onze regeering, wier raadslieden in dezen, De Jonge en Groen van Prinsterer, beter op de hoogte der zaak waren, vond evenwel hierin geen reden om den wenk van een zoo geacht man als Mone in den wind te slaan, en zag naar iemand om, dien zij met een zending naar Rijssel en andere Noord-Fransche archieven kon belasten. Zij sloeg het oog op Nijhoff in de eerste plaats, den uitgever der Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, maar deze maakte bezwaar. Dat gaf Van den Bergh den moed om zich zelf aan te bieden. Hij wijzigde zijn vorig verzoek, waarop nog geen beslissing was gevallen, en vroeg thans ‘door een ondersteuning van f 150 à 200 in staat gesteld te worden tot het doen eener reize naar Rijssel, ten einde een onderzoek in te stellen naar hetgeen in de archieven dier stad en der naburige plaatsen belangrijks mocht gevonden worden voor de Vaderlandsche geschiedenis’. De som, die hij noemde, kenteekent den man, wiens bescheidenheid steeds voorbeeldig is geweest. Zijn geschiktheid voor de zending, waartoe reeds in beginsel besloten was, viel ook niet te betwijfelen. Toch behoefde de regeering tijd om zijn verzoek naar behooren te overwegen, meer tijd zelfs dan hij geduld had om te wachten. Een nieuw verzoekschrift bleek noodig te zyn; hij zond het uit Rijssel, waarheen hij reeds op eigen kosten was gereisd. Hij had daar, zoo meldde hij nu, zoo veel belangrijks aangetroffen, dat zijn onderzoek meer tijd zou vereischen ‘dan zijn eigen middelen hem toelieten er aan te besteden’; ook behoefde hij er een opdracht van den Koning toe, omdat hem anders het vrije gebruik niet licht zou worden toegestaan. Op dit adres | |
[pagina 481]
| |
werd ten laatste gunstig beschikt bij Koninklijk Besluit van 27 Juli 1838. Driehonderd gulden werden hem toegelegd voor het verblijf buiten 's lands, dat een vol half jaar heeft geduurd. Zelden is voor een zoo karig loon zoo veel nuttige arbeid verricht. Zoolang het archief open stond, van 's morgens tien tot 's middags vier uren, was Van den Bergh dag aan dag er bezig. In een voorloopig rapport, den 17den October aan den Minister gericht, belooft hij voort te gaan met werken, ‘zooveel slechts zijn gezicht, dat door het onophoudelijk ontcijferen van half vergane en soms bijna onleesbare brieven geleden heeft, slechts eenigszins toelaat’. De heer rijksarchivaris, in wiens handen het rapport gesteld werd, betuigde van zijn kant, ‘dat de heer Van den Bergh blijkbaar niet zonder vrucht werkzaam was geweest’. Het werd December, voordat hij in het land terugkeerde. Zijn moeder, bij wie hij had ingewoond, was intusschen uit Utrecht naar Nijmegen verhuisd; hij vestigde zich voorloopig in Den Haag en ging er een breedvoerig verslag zijner nasporingen voor den druk gereed maken. Men weet hoe veel belangrijks het inhoudt, van hoe noesten en vruchtdragenden arbeid het getuigt. Maar de arbeid was nog niet ten einde gebracht; een nieuw verblijf te Rijssel van drie of vier maanden zou van noode zijn om hem geheel te volbrengen. Daartoe vroeg Van den Bergh de machtiging der regeering en bekwam ze eindelijk, na verloop van een jaar. Doch tegen de nu gestelde voorwaarden maakte hij eenige zwarigheid. Driehonderd gulden werden hem andermaal toegestaan, maar met beding dat hij dan ook daaruit de kosten der uitgaaf van de afgeschreven oorkonden en brieven bestrijden zou. Dat scheen hem wel wat veel gevergd. De reis en het afschrijven wilde hij voor de geboden som aanvaarden, maar de kosten der uitgaaf durfde hij niet op zich nemen. Deze, meende hij, zou niet zonder hulp der regeering ‘op eene voor hem aannemelijke wijze kunnen geschieden, daar het toch hard zou zijn indien hij voor al zijn opgeofferde moeite en tijd, ja zelfs voor de aanzienlijke kosten, die hij boven de ontvangen ondersteuning tot het welslagen dezer nasporingen had moeten maken, geen de minste belooning ontving, ja zelfs nog verplicht zou zijn de uitgave tot zijn groote schade te bewerkstelligen.’ De billijkheid dezer tegenwerping viel niet te miskennen. De Minister gaf toe en verlangde te weten, hoe veel hij dan wel als subsidie in de kosten der uitgaaf begeerde. Hij noemde de som van nog | |
[pagina 482]
| |
driehonderd gulden, voor elk deel dus honderd. Dat scheen niet onredelijk, en op dien voet werd dan ook de overeenkomst gesloten. Alles bijeengeteld is dus het uitstekende werk, dat op zijn titelblad vermeldt: op gezag der regeering uitgegeven te zijn, den lande te staan gekomen op negenhonderd gulden. Ik vermeld de karigheid, waarmee zoo veel arbeids vergolden werd, geenszins om den Minister hard te vallen, voor wiens rekening zij komt. Integendeel. Een ieder zij met zijn eigen vermogen zoo vrijgevig als zijn omstandigheden meebrengen; met de penningen van den staat, door velen niet zonder drukkend bezwaar opgebracht, kan naar mijn oordeel een regeering moeilijk te zuinig zijn. Het kwam mij daarentegen voor, dat het zijn nut kon hebben, hun, die zich soms beklagen over de spaarzaamheid, waarmee de hedendaagsche parlementaire regeering de eischen der wetenschap en van haar beoefenaars inwilligt, te herinneren, dat in dit opzicht de meer monarchale regeering, die vooraf is gegaan, niet anders placht te handelen. Ter eere van Van den Bergh zij tevens opgemerkt? dat, zoo hij weinig heeft ontvangen, hij toch al ontvangen heeft wat hij had gevraagd. Aan de bezorging der uitgaaf heeft hij nog veel moeite en veel tijd besteed. Het eerste deel kwam uit in 1842, het tweede in 1845, het derde in 1847. Aan dien tragen voortgang beantwoordt de voortreffelijke bewerking ten volle. Onder de werken van onzen vriend bekleeden de Gedenkstukken tot opheldering der Nederlandsche Geschiedenis een eereplaats. Het is hun aan te zien dat zij dagteekenen uit het midden van zijn leven, toen zijn kunde en talent hun vollen wasdom hadden bereikt. Het eerste deel bevat losse stukken uit bijna alle tijdvakken onzer geschiedenis tot aan het eind der 16de eeuw. Bijna geen of het heeft bijzondere waarde; de keus uit een ruimen overvloed is met overleg geschied, en getuigt van de historische kennis zoowel als van het oordeel van hem die gekozen heeft. De teksten zijn nauwkeurig weergegeven; de aanteekeningen, van uitlegkundigen zoowel als van geschiedkundigen aard, zijn voldoende zonder overbodig te worden en doorgaans juist. De twee volgende deelen, even lofwaardig van bewerking, vormen in tegenstelling met het eerste een aaneengesloten geheel. Zij bevatten namelijk de briefwisseling tusschen de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk en haar vrienden, van 1506 tot 1528, en helderen dat tijdvak, dat tot de minst bekende onzer geschiedenis behoort, op vaak verrassende wijze op. Doch het tijd- | |
[pagina 483]
| |
vak was en is nog steeds minder bekend, omdat de gebeurtenissen die er in plaats hebben, met name de Geldersche oorlog, niet bijzonder aantrekkelijk zijn. De uitkomst is gewichtig en niemand dan ook die deze niet kent; de wisselende oorlogskansen daarentegen boezemen ons tegenwoordig geringe belangstelling in. Zoo is het wel te begrijpen, dat de stof, door Van den Bergh in die twee deelen bijeengebracht, nog op verre na niet geheel verwerkt en in het lichaam onzer geschiedenis opgenomen is. Wie het tijdvak niet uitvoerigheid behandelen wil, dient nog altijd in die twee deelen om licht te gaan. Een nuttige leiddraad leveren daartoe de Eclaircissements, waarmee de auteur zijn uitgaaf besloten en bekroond heeft.
Het is wellicht overbodig er op te wijzen, dat de zending naar Frankrijk en de uitgaaf, die daaruit was voortgevloeid, Van den Bergh hadden afgeleid uit de richting, waarin hij tot dusver werkzaam was geweest. Bij zijn eerste verzoek aan de regeering had hij van het opsporen der gedenkstukken van historie zoowel als van taal- en letterkunde gewaagd, maar dat het hem toch vooral om de laatste te doen was, bleek duidelijk genoeg uit zijn gelijktijdig plan tot het uitgeven eener Bibliotheek voor oude Nederlandsche Letterkunde alleen. Zijns ondanks en ten gevolge van den wenk van Mone had hij de taak, waarvoor hij zich bleef aanbieden, zien inkrimpen tot het doorsnuffelen van een archief, dat slechts voor de politieke geschiedenis belangrijke bescheiden inhield. Met lust en ijver had hij zich van die taak gekweten, doch, nu zij eens was afgedaan, verlangde hij vooralsnog geen nieuwe van dezelfde soort. Taal- en letterkunde verloren zijn oude voorliefde niet. Den vrijen tijd, dien hem de zorg voor het uitgeven der Gedenkstukken liet, wijdde hij haar hoofdzakelijk. Het Taalkunding Magazijn ontving voortdurend zeer gewaardeerde bijdragen van zijn hand. In De Gids, waaraan hij van de oprichting af medewerkte, plaatste hij opstellen en recensiën, tot den kring der volksbegrippen en zeden behoorende. Voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eindelijk bezorgde hij in 1841 de uitgaaf der Geestelijke gedichten van Maerlant en vijf jaren later de uitgaaf der veel omvangrijker Roman van Limborch. Men ziet: de werken der Maatschappij vervingen voor hem eenigermate het tijdschrift, dat hij met Nepveu had wenschen te stichten. Hij gaf er in uit wat bij zijn studie voor de Volksromans in de middeneeuwsche handschriften zijn aandacht het | |
[pagina 484]
| |
sterkst had geboeid. Van den Limborch inzonderheid had hij toen reeds in zijn boek een breedvoerig uittreksel geleverd. In den tusschentijd, die dat vroegere boek van de uitgaaf van den tekst scheidt, was in ons vaderland op het gebied der midden-nederlandsche taalkunde een beweging ontstaan, die niemand meer dan Van den Bergh gewenscht en bevorderd had. Jonckbloet was opgestaan, en van hem ging een nieuw leven uit. Een nieuw leven, geen verlevendiging van het oude: zoo luidde de leus, die deze strijdlustige ridder in zijn schild voerde. Hij gevoelde dat in zijn alleen staan zijn kracht was gelegen, en wenschte met zijn onmiddellijke voorgangers niets te doen te hebben. Met hen wilde hij het rijk niet deelen; hij verbond zich alleen met jeugdige geleerden, die in zijn geest en onder zijn aanvoering wilden werken. Door deze afstooting van wat hem niet leek heeft Jonckbloet zijn geliefde wetenschap een uitnemenden dienst bewezen. Er zijn tijden, waarop met het verledene moet worden gebroken. Wanneer de vermolmde grondslagen niet meer deugen om het nieuwe gebouw te dragen, dat men gaat stichten, moet men ze wel uitbreken en wegwerpen, om voor hechtere plaats te maken. Dat noodzakelijke werk van vernieling nu heeft Jonckbloet onbarmhartig voor de wetenschappelijke studie der taal- en letterkunde onder ons verricht; en zijn recht om zoo te doen heeft hij bewezen door in medewerking met een ander, die hem in het opbouwen nog overtrof, een grootsch en schoon gebouw te grondvesten, aan welks voltooiing voortdurend door de leerlingen, die zij beiden in hun school hebben gevormd, wordt voortgewerkt. Het kon niet anders, de omstandigheden brachten het mee, of tusschen die nieuwe school en de oude bleef Van den Bergh zoo goed als alleen in staan. De oude was hij vooruit geweest; met de nieuwe kon hij geen gelijken tred houden. De nieuwe was ook uit de groote Leidsche school afkomstig, in de traditiën der philologen en critici, die daar gebloeid hadden en nog den toon gaven, opgewassen. Hij daarentegen was een leerling van Simons en van Van Heusde en van aanleg hun geestverwant. Het eigenaardige onderscheid tusschen beide richtingen was eenige jaren geleden op ongezochte wijze gebleken. Geel was uit Leiden te Utrecht in het Leesmuseum komen lezen en had Het Proza tot onderwerp gekozen. Simons, die meende dat dit op hem gemunt was, had geantwoord met een vinnige tegenrede over De Poezie. Inderdaad in de school, waarin Van den Bergh zich gevormd | |
[pagina 485]
| |
had, heerschte een meer poëtische, in de Leidsche nog altijd een prozaïsche opvatting der wetenschap. En op het oogenblik was ontegenzeggelijk het proza aan het rijzen. De bespiegeling over den geest der taal werd voorloopig op zij geschoven; de woorden, de vormen, de regels der taal, de grammatica en de uitlegkunde namen den voorgrond in. In die vakken nu was Van den Bergh voorzeker geen vreemdeling, maar hij gevoelde er zich toch niet volkomen in te huis. Ook was hij te bejaard reeds om zijn neigingen af te leggen en zijn leerjaren te heropenen. Hij kon niet anders dan voortgaan in de aangenomen richting en voortwerken op zijn eigen hand. Tot de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, in 1843 door Vermeulen en Tideman opgerichtGa naar voetnoot1), trad hij dan ook niet toe. Zooals ik reeds zeide, zijn Roman van Limborch verscheen niet daar, maar in de werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Over die uitgaaf hebben de heeren Verdam en De Vries zich onlangs minder gunstig uitgelatenGa naar voetnoot2). Zij hebben de noodzakelijkheid om het werk over te doen onbewimpeld uitgesproken. Het past mij, leek in het vak, zeker niet tegen dit vonnis in verzet te komen. Maar ik mag toch wel den nadruk leggen op hetgeen zij er slechts ter loops bij voegden: dat de uitgaaf voor den tijd, waarin zij verscheen, verdienstelijk en voldoende was. Dat oordeel kan ik bevestigen, en ik doe het gaarne, met de getuigenis van een doode, wiens gezag door niemand zal worden gewraakt: | |
[pagina 486]
| |
Jonckbloet! Weinige maanden voordat de Limborch uitkwam, had de geleerde wereld gedaverd van den slag, waarmede, in een Gidsartikel, Lulofs' Handboek verpletterd en de strijd op leven en dood tusschen de oude en de nieuwe school verklaard werd. Van den Bergh, die Jonckbloet goed kende en nu en dan in Den Haag ontmoette, had zich dat doemvonnis over de oude methode wel niet ten volle, maar toch gedeeltelijk aangetrokken, en hij zal dan ook zijn uitgaaf, toen zij voltooid was, niet zonder eenige siddering aan het oordeel van zulk een geweldenaar onderworpen hebben. Inderdaad, in alle opzichten gunstig luidde het vonnis ook niet; aan aanmerkingen was geen gebrek; doch de slotsom viel toch bevredigend uit. ‘Overigens (sprak de rechter) wilt ge ook nog een woord, dat niet naar De Gids riekt, - welnu, ik ben recht blij dat gij ons den Limborch gegeven hebt en wel zooals hij daar is. Wanneer hij eens in andere handen gevallen was, in professorale bijvoorbeeld!’ Den brief, waaruit ik deze woorden aanhaal, heeft Van den Bergh met enkele andere, waaraan hij waarde hechtte, zorgvuldig bewaard. Maar sedert den Limborch heeft hij geen middeneeuwsch gedicht van eenigen omvang meer voor den druk bewerkt. Ook koos hij taalkundige vragen al minder en minder ter behandeling uit. Wel bleef hij zijn eerste liefde steeds koesteren en zich bij voorkeur met taal-studiën bezighouden, maar slechts zelden deelde hij voortaan iets van zijn uitkomsten, haar betreffende, mede. Daarentegen bleef hij onvermoeid voortgaan met die vakken te beoefenen, die hij eens als hulpwetenschappen der taalkunde in den kring zijner studiën getrokken had. De Bijdragen voor vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, door Nijhoff in 1837 opgericht, boden hem een welkome gelegenheid aan, om de slotsom zijner onderzoekingen op dat onafmetelijke veld bekend te maken. In die Bijdragen verscheen in 1843, onder den bescheiden titel van Eenige opmerkingen over de Nederlandsche Geslacht- en Wapenkunde, het eerste ontwerp van een verhandeling, die in 1847 tot Grondtrekken der Nederlandsche Wapenkunde uitgewerkt op nieuw en toen afzonderlijk het licht zag. In het voorbericht van den, in 1861 verschenen, veel vermeerderden tweeden druk dier verhandeling mocht de schrijver met zelfvoldoening herinneren, dat toen zij voor het eerst verscheen, ‘de wapenkunde hier te lande een bijna geheel vreemde en door zeer weinigen beoefende wetenschap’ was. Wat hij er niet bijvoegde mag ik thans wel doen opmerken, dat het hoofdzakelijk weer zijn voorgaan is geweest, | |
[pagina 487]
| |
dat zooveel anderen heeft opgewekt om in die richting te volgen. Hetzelfde is waar van zijn opstel Over de oude wijze van strafvordering, in 1842 afzonderlijk uitgegeven, en van zijn Kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie, dat hij in 1846 uitgaf. Het was alweer een braakliggende grond, dien hij met dezen dubbelen arbeid poogde te ontginnen, en met den besten uitslag. Met zijn voorarbeid hebben latere beoefenaars hun voordeel gedaan; zij hebben gezaaid in den grond, dien hij had omgeploegd, en, het spreekt van zelf, rijker vrucht gekregen dan hij aanvankelijk mocht inzamelen. Toch komt aan hem in dezen de eer toe, die aan de baanbrekers, op welk gebied ook, verschuldigd is. Anders dan eer leverde hem zijn arbeid ook nog steeds niet op. Met moeite vond hij een uitgever voor zijn werken. Nauwlijks twee van deze zijn bij een en dezelfde firma verschenen. Zij gaven geen voordeel aan den drukker en veel minder nog aan den auteur. Ook geen winstgevend ambt werd hem toebedeeld. Hij was en bleef advokaat, in naam. Te vergeefs had hij voor en gedurende zijn archiefreis om den bescheiden post van substituut-griffier bij het Hoog Militair Gerechtshof gevraagd. Hij verstond de kunst van solliciteeren niet; het ontbrak hem aan de eigenschappen, waardoor men in de wereld vooruit komt. Ook waren de tijden hem niet dienstig. Toen in 1847 Goris Mees het professoraat te Deventer voor een plaats in de rechtbank te Rotterdam verlaten had, waren er die Van den Bergh het liefst tot zijn opvolger benoemd wenschten te zienGa naar voetnoot1). Van de richting, die zij voorstonden, was hij de waardigste vertegenwoordiger. Doch die gansche richting was in minachting geraakt bij de toongevers onder de deskundigen. Jonckbloet, die haar verslagen had, veroverde den katheder. Te recht, wie zal het tegenspreken? Maar wie zal aan den anderen kant ontkennen, dat Van den Bergh toch ook zulk een post meer dan verdiend had? Omstreeks dezen zelfden tijd verloor hij zijn geliefde moeder, met wie hij weer een poos in Den Haag had samengewoond. Hij trok zich dat verlies sterk aan. Zijn vrienden klaagden over de moedeloosheid en neerslachtigheid, die zich van hem meester maaktenGa naar voetnoot2). Een paar jaren van mindere bedrijvigheid streken over hem heen. Daar kwam in 1849 het praeceptoraat in de Nederlandsche taal | |
[pagina 488]
| |
en in de algemeene geschiedenis aan het gymnasium te Leiden open, en, zooals ik reeds in den aanvang zeide, die dubbele taak werd tusschen Van den Bergh en mij, onervarene, verdeeldGa naar voetnoot1). Daaraan dank ik nog altijd het voorrecht van toen reeds met den voortreffelijken man persoonlijk kennis gemaakt en vriendschap gesloten te hebben. Het waren welmeenende vrienden geweest, die hem hadden aangespoord om naar deze schraal bezoldigde betrekking te dingen. Welmeenende vrienden, maar onverstandige raadslieden. Want om met knapen om te gaan en hun de eerste beginselen te onderwijzen, daartoe was Van den Bergh volstrekt ongeschikt. Hij ondervond dit met bitter verdriet en legde na ruim een jaar van beproeving de zijner onwaardige taak weer nederGa naar voetnoot2). Niet veel meer opgang maakte hij te zelfder tijd als privaatdocent aan de hoogeschool. Van zijn komst in de stad af hield hij namelijk eens in de week in het klein auditorium voor een gering aantal toehoorders, waarvan ik er een was, een openbare voorlezing over de Middelnederlandsche, inzonderheid de Frankische, oudheidGa naar voetnoot3). De blijvende vrucht dier lessen is het Handboek der Middelnederlandsche Geographie, in 1852 in het licht gegeven. Wat hij ons verder voordroeg had minder te beteekenen en was grootendeels uit zijn vroegere werken al bekend. Toch blijft het een bewijs van hoe weinig op den inhoud van akademische lessen gelet wordt, indien de vorm en de voordracht onsmakelijk zijn, dat deze voorlezingen zoo goed als geen hoorders trokken en die weinige nog niet eens konden boeien. Want dat de inhoud inderdaad degelijk en, wat den alouden toestand des lands betreft, volkomen nieuw was, zal een ieder erkennen, die het uitmuntende Handboek nog dagelijks raadpleegt. Zonder gebreken is het niet, ook niet in den tweeden verbeterden druk, dien het in 1872 mocht beleven. Zooals bijna alles wat Van den Bergh geschreven heeft, mist het die juistheid in al zijn deelen, die trouwens niemand bereiken kan, wiens studie een zoo ver uitgestrekt gebied omvat. De stof is met stalen vlijt bijeengezocht, maar met geen toereikende kritiek geschift; zooals zij werd gevonden, wordt zij opgedischt, het ongelijksoortige naast en door elkander. Ook de methode | |
[pagina 489]
| |
schijnt mij niet juist. Zij gaat uit van de stilzwijgende onderstelling, dat in het Frankische tijdvak van de 7e tot de 12e eeuw de indeeling in gouwen en districten dezelfde is gebleven. Berichten, die in tijdsorde vier, vijf eeuwen uiteen liggen, worden gelijkelijk aangehaald ten bewijze van de voorstelling in het algemeen, die de schrijver ons geeft. Er wordt doorgaans te haastig gegeneraliseerd, te weinig gelet op het verschil in tijden en omstandigheden. Dit is naar mijn bescheiden meening het hoofdgebrek van het overigens voortreffelijke werk, dat langer stand heeft gehouden dan menig ander van onzen zoo buitengewoon vruchtbaren schrijver. Na zijn ontslag uit het praeceptoraat aan het gymnasium bleef Van den Bergh te Leiden wonen, in geen andere betrekking dan die van bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Hij had deze op zich genomen zoodra hij zich te Leiden had neergezet, en bleef ze waarnemen tot op zijn vertrek uit de stad. Veel van het werk, dat hij in die hoedanigheid te verrichten had, verstoken van bijna alle hulp, was beneden hem; hij moet dat, hoe bescheiden hij was en hoe weinig hij het blijken liet, ook wel zelf hebben gevoeld. En kans op verbetering van zijn maatschappelijken staat bestond er haast niet. Voor een letterkundige, die zich als leeraar niet aanbeval, was een eervolle en tevens goed bezoldigde post moeilijk te vinden. Onverwachts evenwel en reeds in 1852 deed zich iets voor, dat op zich zelf niet onaannemelijk was en hoop gaf op nog beter. Het was Bakhuizen van den Brink, die er hem het uitzicht op opende en het hem ook door zijn invloed deed bekomen. Van zijn langdurig verblijf buiten 's lands was deze onlangs in het vaderland teruggekeerd en had zich, in afwachting van zijn benoeming aan het Rijksarchief, tijdelijk te Leiden neergezet. Hij kende Van den Bergh van vroeger. Weinige weken voor zijn overhaast vertrek naar over de grenzen, in Augustus 1843, had hij hem bij Jonckbloet ontmoet en terstond op zijn rechte waarde geschat. Hij hield zich toenmaals bezig met den Warenar en met de kritiek die hij van de uitgaaf, door De Vries bezorgd, in De Gids dacht te gevenGa naar voetnoot1). Daartoe behoefde hij eenige inlichtingen van oudheidkundigen aard, en zijn ontmoeting met Van den Bergh gaf hem aanleiding om ze van dezen schriftelijk te vragen. Aan het slot van zijn brief betuigde hij, die gewoon was te zeggen wat hij meende: ‘Onder het vele aangename, dat mij mijn | |
[pagina 490]
| |
verblijf te 's Gravenhage heeft opgeleverd, herinner ik mij met genoegen de kennismaking met u, en weerkeerig beveel ik mij in uw herinnering aan’. Het bewaren van dezen brief bewijst, dat zulk een aanbeveling overbodig was. De achting was wederkeerig, hoe ook hun aard verschillen mocht, en het wederzien te Leiden daarom voor beiden een waar genoegen. De omgang leidde spoedig tot vertrouwelijkheid. Bakhuizen deelde mede welke betrekking hij te wachten had, en sprak den wensch uit, dat Van den Bergh met en naast hem mocht worden aangesteld. Met de objectiviteit, die hem in zoo hooge mate eigen was, zag Bakhuizen in, wat aan zijn overigens zoo veelzijdige kennis ontbrak. Hij was geen jurist en had ook niet wat men een juridisch hoofd pleegt te noemenGa naar voetnoot1). Hij begreep, dat hij bij het uitvoeren zijner plannen van reorganisatie in het Rijksarchief, waaraan het archief van het Hof en den Hoogen Raad van Holland stond toegevoegd te worden, den bijstand zou behoeven van een rechtsgeleerde, die tevens taal- en oudheidkundige was. Niemand, althans onder ons, vereenigde in zijn persoon deze vereischten in zoo hooge mate als Van den Bergh; hij scheen als geschapen om aan te vullen wat aan Bakhuizen ontbrak. En van zijn kant begeerde Van den Bergh niets vuriger dan wat de ander hem voorstelde. Op taalkundig gebied had hij zijn rol zoo goed als afgespeeld. Te midden der jongeren van de nieuwe school voelde hij zich niet op zijn gemak, en hij ondervond dat zij weerkeerig hem niet tot de hunnen rekenden. De overgang tot een verwant vak, waaraan hij reeds gedaan had, was dus op zich zelf gewenscht, en te meer nu hij daarin een eervolle loopbaan voor zich geopend zag. Hij stelde zich dus zonder voorwaarden beschikbaar, en Bakhuizen - men weet hoe hij voor een plan, waarmede hij ingenomen was, placht te ijveren - Bakhuizen was nog niet zelf aangesteld, of hij werkte reeds voor zijn vriend. Het gelukte hem alras den rijksarchivaris De Jonge, die Van den Bergh nog van de zending naar Rijssel in al zijn degelijkheid en werkkracht kende, voor het plan te winnen; ook de Minister werd er toe overgehaaldGa naar voetnoot2), en een Koninklijk besluit van 7 Juni 1852 verbond, vooreerst slechts tijdelijk, Van den Bergh aan het Rijksarchief. Hij zelf zorgde voortaan wed, dat de staat zoo min als hij verlangde den aangeknoopten | |
[pagina 491]
| |
band te ontbinden. Vijf en dertig jaren heeft hij in de nieuwe betrekking den lande en de wetenschap nog mogen dienen. In 1856, toen Bakhuizen aan De Jonge was opgevolgd, werd hij tot adjunct-archivaris bevorderd, en in 1865, nadat ook Bakhuizen was weggerukt, onmiddellijk op voordracht van den Minister Thorbecke door den Koning tot archivaris des Rijks benoemd. Dat een man als Thorbecke zonder aarzelen, zonder af te wachten of zich ook anderen mochten voordoen, hem aan het hoofd van het archiefwezen van het Rijk plaatste, was een streelende genoegdoening na zoo velerlei teleurstelling, een luisterrijke erkenning zijner verdiensten. Inderdaad, in zijn mindere rangen had hij reeds hard en goed gewerkt. Voornamelijk had hij zich, overeenkomstig de bedoeling van Bakhuizen, met de archieven van den Hoogen Raad en het Hof bezig gehouden. Toen de rijksarchivaris in 1854 zijn eerste, welbekende, Overzicht uitgaf, kon hij reeds betuigen, dat men het aan den ijver van den tijdelijken beambte had te danken, dat van die, thans behoorlijk geïnventariseerde, verzameling weldra een overzicht zou kunnen worden uitgegeven. Wij weten waaraan het te wijten is, dat die belofte niet werd nagekomen. Geenszins aan verflauwden ijver bij den tijdelijken beambte. Het tegendeel bewijst de doorwrochte verhandeling over De Baljuwen. waarmee Van den Bergh het tijdschrift verrijkte, door Bakhuizen in samenwerking met zijn hoofdambtenaren in 1857, onder den titel van Het Nederlandsche Rijksarchief, opgericht. Om haar te schrijven was een jarenlange studie in de crimineele papieren van het Hof van noode, gepaard aan een vooraf vergaderde kennis van de toestanden der toenmalige maatschappij, gelijk slechts weinigen die bezaten. Misschien is het niet overdreven als ik beweer, dat niemand dan Van den Bergh haar had kunnen schrijven. Zij zal ook niet licht verouderen, niet licht door iets voortreffelijkers verdrongen worden. Zij ontsluiert voor ons oog, evenwel met gepaste bescheidenheid, de geheimen der oude politie en crimineele rechtspleging, en toont ons in sterk sprekende voorbeelden den dikwerf schadelijken invloed, dien deze op het maatschappelijk leven en op de zeden des volks uitoefenden. Wat De Witte van Citters met zijn boek over de correspondentiën voor onze kennis van den regentenstand gedaan heeft, doet zij op uitnemende wijze voor onze kennis van de magistratuur tijdens de Republiek. Van zijn werkzaamheid in de archieven van het Hof heeft zich Van den Bergh met deze verhandeling een duurzaam gedenkteeken gesticht. | |
[pagina 492]
| |
Evenwel, met hoeveel lust en ijver hij aan de hem opgelegde taak mocht arbeiden, het waren andere gedeelten van het archief die hem het meest aantrokken. De toestand des lands en der maatschappij in de vroegste tijden, de taal, de zeden, gebruiken, begrippen der voorouders: dat alles had hij van zijn jeugd af met voorliefde beoefend. Thans te midden der bescheiden geplaatst, die de herinnering daaraan bewaarden, moest hij wel onwillekeurig naar deze gedurig den blik richten en de hand uitstrekken. Het duurde niet lang, of wat zijn hart begeerde werd hem als plicht opgelegd. De Koninklijke Akademie was niet achterlijk geweest in het erkennen zijner buitengewone verdiensten. Reeds bij de eerste verkiezing van nieuwe leden, den 24sten Maart 1855, had de Letterkundige afdeeling hem, die toen geen hoogeren titel dan van tijdelijk beambte voerde, een plaats in haar midden aangewezen. Terstond nam hij aan haar beraadslagingen en werkzaamheden een ruim deel. Zijn uitgebreide en velerhande kennis deed hem in een aantal commissiën benoemen, om over allerlei voorstellen en over ter plaatsing aangeboden verhandelingen verslag uit te brengen. Zoo werd hij, om iets te noemen, betrokken in het geliefde plan van Bakhuizen, om door de beide afdeelingen in samenwerking een Geschiedenis van den Waterstaat te laten ontwerpen. Het is echter vergeefsche moeite geweest, die hij zich daarvoor heeft getroost. Van beter gevolg was een ander van Bakhuizen's voorstellen, dat om in plaats van het niet voltooide en bovendien verouderde Charterboek van Van Mieris een nieuw Oorkondenboek van Holland en Zeeland met vereende krachten der afdeeling samen te stellen. Van den Bergh (behoeft het gezegd?) was van den aanvang af een warm voorstander der zaak, en toen de commissie van onderzoek zoover gevorderd was, dat zij een voorloopig plan van bewerking aan de goedkeuring der vergadering onderwerpen kon, mocht haar voorzitter meteen berichten, dat voor het vroegste tijdvak, tot aan het uitsterven van het Hollandsche gravenhuis, Van den Bergh zich met de taak van uitgever wel had willen belasten. Niemand ook, die voor dat werk zoo uitnemend was voorbereid. Uit de oude oorkonden had hij voor een goed gedeelte de stof voor zijn veelvuldige boeken moeten putten; sedert jaren kende hij ze gelijk geen ander. Met zijn gewonen ijver en met een buitengewonen lust toog hij dadelijk aan den arbeid. Hij moest beginnen met het opsporen en bijeenbrengen van zoo mogelijk alle stukken, die niet door Van Mieris en ook | |
[pagina 493]
| |
niet door Kluit in zijn Codex diplomaticus reeds gedrukt waren. Een lijst van deze moest worden uitgegeven en onder de deskundigen binnen- en buitenslands verbreid, opdat wat nog ontbreken mocht kon worden opgemerkt en bijgevoegd. Het geeft een denkbeeld van de voortvarendheid, waarmee Van den Bergh dezen voorarbeid dreef, dat zulk een lijst al in druk verscheen, eer nog het volgend jaar ten einde was. Niet minder dan 750 oorkonden kwamen er op voor, van wijd en zijd, tot zelfs uit Praag, bijeengezocht. Aan den anderen kant kenteekent het het onderscheid tusschen beide uitstekende geleerden, dat Bakhuizen met zulk een overzicht der bouwstof voor het volgende tijdvak, dat hij zich in het bijzonder ter bewerking had uitgekozen, nog niet gereed was gekomen, toen de dood hem vier jaren later verraste. Niet dat hij in werkzaamheid zoover zou hebben achtergestaan: wat hij aan gestadigheid te kort kwam maakte hij goed door kracht van doorzetten als hij eens aan den gang was. Het verschil lag in de wijs van werken. Bakhuizen, de philoloog en criticus, zag een tal van bezwaren en liet er zich door ophouden, die Van den Bergh niet zag of niet telde. Zoolang Bakhuizen heeft geleefd en op den arbeid van zijn vriend toezicht heeft gehouden - wat deze met zijn gewone inschikkelijkheid zich liet welgevallen - kon dan ook het drukken van den tekst slechts langzaam vorderen. Een proefblad bleef soms dagen, ja, ik mag wel zeggen weken, liggen, eer er het imprimatur op gegeven werd. Wie durft gissen, wanneer het geheele boek afgedrukt ons in handen zou zijn gekomen, indien op deze wijs ware voortgewerkt? Maar terstond na den dood van Bakhuizen ging het met versnelde pas voorwaarts. Zes vellen waren afgedrukt toen hij in den zomer van 1865 overleed; reeds een jaar daarna werd het eerste deel, 42 vellen groot, uitgegeven, en het tweede deel, dat het werk voltooide, volgde in 1873. Het groote voordeel dezer voortvarendheid springt in het oog. De beide andere redacteuren, Bakhuizen en Limburg Brouwer, zijn in den voorarbeid blijven steken; buiten hetgeen Van den Bergh op zich had genomen is niets voltooid. Zijn uitgaaf daarentegen heeft allen beoefenaars onzer aloude geschiedenis voortreffelijke diensten bewezen, waarvoor zij hem allen dank zijn verschuldigd. Maar let ook op de tegenzijde. Ik merkte het reeds op: het snelle afwerken was gedeeltelijk het gevolg van het overspringen der bezwaren, die in den weg stonden. Bij de snelheid heeft de nauwkeurigheid moeten lijden. De uitgaaf steekt vol fouten, die grootendeels te | |
[pagina 494]
| |
vermijden waren geweest, indien langzamer en met meer kritiek was gewerkt. Niet altijd zijn de oorspronkelijke stukken of, bij ontstentenis van deze, de beste afschriften bij de uitgaaf gevolgd. Soms is de tekst van het Oorkondenboek zelfs minder goed dan een, die reeds elders gedrukt stond. Ook ontbreekt het aan de zoo gewenschte stelselmatigheid en eenparigheid van behandeling. Meestal heeft de uitgever zich bepaald tot het onveranderd nadrukken van het afschrift, dat hij voor zich had, zonder het te herleiden naar een door hem vooraf vastgesteld plan. Maar het is overbodig over deze en anders onvolmaaktheden hier uit te weiden; ik heb dit elders gedaanGa naar voetnoot1), op aandrang van Van den Bergh zelf, die niet ophield een openlijke beoordeeling van mij af te vergen, ook nadat ik hem beleden had dat mijn oordeel in sommige opzichten ongunstig was. Wie den beminnelijke man van nabij gekend hebben zullen zich niet verwonderen, dat mijn kritiek aan onze vriendschap volstrekt geen afbreuk heeft gedaan, hoewel zij hem niet aangenaam kon zijn en hem ook niet overtuigde. In zijn oogen waren het beuzelingen, waarover ik klaagde, nietigheden, die aan de waarde en de bruikbaarheid van zijn werk geen schade deden. Wat hij het voornaamste achtte was de veelheid der oorkonden, thans voor het eerst gedrukt of ten minste voor het eerst in de verzameling opgenomen. Voor den ijver, waarmee hij die alle had opgespoord, meende hij aanspraak te hebben op meer dank dan hem betoond werd. Hoe zou hij ook anders hebben kunnen denken? Altijd had hij meer in de breedte dan in de diepte gewerkt; dat zou hij niet hebben gedaan, indien hij aan grondigheid boven uitgebreidheid de voorkeur had gegeven. Wij, die anders oordeelen en anders handelen, mogen toch ook de oogen niet sluiten voor de voordeelen zijner methode. Dat het streven naar het volmaakte het tot stand brengen van het noodige vaak verhindert, is maar al te waar. Het noodige oorkondenboek is door Van den Bergh verschaft; waar is het volmaakte te zoeken, dat Bakhuizen had kunnen leveren? Dat deze uitgaaf van het Oorkondenboek het belangrijkste is, wat onze vriend, sedert hij aan het Rijksarchief geplaatst werd, ten nutte der wetenschap heeft uitgericht, spreekt van zelf. Hij kon daarmee ook waarlijk volstaan. Toch heeft hij ons nog menige bijdrage geschonken, aan den schat, dien hij beheerde, ontleend. Zoo heeft hij, om slechts het voornaamste te noemen, in de | |
[pagina 495]
| |
vergaderingen van de Letterkundige afdeeling der Koninklijke Academie over het domaniaal tiendrecht en over de oudste landsrechten en stadskeuren gehandeld. In de Gids, in Themis, in Nijhoff's Bijdragen plaatste hij buitendien opstellen over allerlei onderwerpen. Hij had een vlugge pen en stelde gaarne de uitkomst zijner onderzoekingen of overdenkingen te schrift, en ging er dan allicht toe over om ze ook te laten drukken. Zoo gaf hij nog afzonderlijk 's Gravenhaagsche Bijzonderheden en Nijmeegsche Bijzonderheden uit. Waarlijk, wat hem niet te veel was om op te stellen, wordt mij te veel om op te sommen! Elk stuk op zich zelf is van geen groot belang: alle te zamen zouden toereikend wezen om zonder meer den goeden naam van een auteur te vestigen. Van zijn bedrijvigheid als hoofd van ons archiefwezen zal ik geen tafereel ophangen. Ik ben daarover zelf slechts gebrekkig ingelicht. Zooveel weet ik echter, dat hij in die betrekking geweest is, wat de omstandigheden meebrachten, een onderhouder en geen schepper. Zijn voorganger had een nieuwe inrichting geschapen naar eigen geniaal inzicht. Deze naar eigen inzicht thans reeds te herscheppen zou overmoedig zijn geweest, en zoo was Van den Bergh niet gezind. Hij koesterde geen hooger eerzucht dan om hetgeen Bakhuizen onafgedaan had gelaten, voort te zetten en te voltooien in zijn geest en naar zijn plan. In het eerste jaarlijksche verslag, dat hij aan den Minister van Binnenlandsche Zaken overlegde, betuigde hij, na uitgeweid te hebben in den lof van zijn voorbeeldigen voorganger, dat ‘indien op denzelfden voet werd voortgegaan, gelijk hij voornemens was, toch diens verlies slechts ten deele vergoed zou worden, omdat zijn persoonlijkheid zoo uitstekend was geweest.’ Dit was het, wat hij gevoelde en waarnaar hij streefde: zooveel mogelijk te vergoeden wat in Bakhuizen was verloren, en dat wel door in zijn voetstappen te treden. Hij heeft diens voorbeeld ook trouw nagevolgd. Den roem van vrijgevigheid en voorkomende welwillendheid, die zijn voorgangers en inzonderheid de naast voorgaande voor zich en voor de inrichting hadden verworven, heeft hij ten volle gehandhaafd. Van landgenoot en vreemdeling, zoovelen tijdens de directie van Van den Bergh in het archief te werken hebben gehad, gaat slechts één stem op van erkenning zijner innemende hulpvaardigheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 496]
| |
Van een post, zoo waardiglijk bekleed, viel het hem moeilijk te scheiden. Ook was hij aan geregelde bezigheid zoo gewend, dat hij schrikte op de gedachte van te worden als die vele gepensioneerden, die hij in de hofstad zag rondwandelen. Zoo bleef hij, lang nadat hij den leeftijd had bereikt, die voor het ingaan ter ruste staat voorgeschreven, zijn drukke ambtsplichten waarnemen, zooveel hij kon. Eindelijk echter kon hij niet langer, en een half jaar voor zijn dood op twee-en-tachtigjarigen ouderdom vroeg en kreeg hij zijn eervol ontslag. Van toen af verzwakte hij meer en meer, van lichaam niet van geest, en zag met weemoed doch gelaten zijn uiteinde naderen. Zonder verschrikking is eindelijk, den 17den September 1887, de dood hem overkomen; zonder strijd is hij als ingeslapen. Zijn jongste zuster, die sedert geruimen tijd met hem woonde en wier liefderijke zorg de laatste jaren van zijn leven had verzoet, smaakte het voorrecht van hem ook in het sterven bij te staan. Hij was ongehuwd gebleven.
Van hoe weinigen beantwoordt het leven aan de verwachting, waarin het was aangevangen! Ook Van den Bergh heeft niet genoten wat hij in zijn jeugd had begeerd en gehoopt, en evenmin het ideaal verwezenlijkt, dat hij zich van zijn arbeid had voorgespiegeld. Evenwel heeft hij van de vreugde, die het leven biedt, zijn bescheiden deel gehad, en ook voorwaar niet gearbeid zonder vrucht. Veel van hetgeen hij heeft nagelaten moge nu reeds verouderd zijn en vergeten raken, de nawerking van zijn voorbeeld blijft duren en de roem hem volgen van op menig gebied tot de beweging en den vooruitgang, waarin wij ons thans verheugen, den eersten stoot te hebben gegeven. In de geschiedenis der letteren heeft hij zich voor altijd een plaats verzekerd.
(Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 1887, blz. 58.) (Herdrukt in de Levensberichten van de Maatschappij van Letterkunde, 1887-88, blz. 29.) |
|