Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 438]
| |
Bakhuizen van den Brink.
| |
[pagina 439]
| |
strekking gehad om zijn veelzijdigen aanleg te ontwikkelen en hem te vormen tot dien man van uitgebreide kennis en ruimen blik, die hij ten slotte geweest is. Zooals een ieder die wat beteekent was hij autodidact. Hij had zich niet aan de hand van een leermeester laten leiden tot studiën, waarvoor hij geen zin had en die hij daarom later, als voor hem ongeschikt, weer moest opgevenGa naar voetnoot1). Neen, door eigen aandrift werd hij van de eene wetenschap naar de andere gevoerd, omdat hij inzag dat zijn kennis van de eerste gebrekkig zou blijven, zoolang hij ze niet aanvulde met hetgeen de tweede te weten geeft. Zoo is het gebeurd dat hij eindelijk bij de geschiedenis aanlandde, die alle wetenschap omvat voor zoover zij zich met den mensch en de menschelijke maatschappij bemoeit. En juist daarom is hij een zoo uitnemend geschiedkundige geworden, omdat hij vooraf op zoo velerlei gebied gearbeid en kennis vergaderd had. De geschiedenis is geen vak, dat men met een nog ledig hoofd zoo maar kan gaan aanleeren. Zij is geen wetenschap als, bij voorbeeld, de mathesis, die haar aanvang in zich zelf neemt en bij haar beoefenaars geen van elders meegebrachte kennis onderstelt. De Muze der historie vordert van hem die haar priester wil worden, dat hij zich daartoe in den dienst van meer dan een harer zusters hebbe voorbereid. Vandaar dat zoo weinigen, die in de geschiedenis hebben uitgemunt, zich van der jeugd af bij voorkeur met haar hadden bezig gehouden, en omgekeerd dat zoo menigeen, die in zijn prille jeugd een voorliefde voor haar had betoond, op rijper leeftijd haar weer voor een andere wetenschap verlaten heeft. Een nog ledig hoofd, een nog ongeoefend verstand, bemint in de historie haar treffende en boeiende verhalen, die tot zijn verbeelding spreken, zonder te denken aan de navorsching en de kritiek, die de verhalen hebben moeten leveren en schiften, noch aan de wijsgeerige beschouwing, die in de veelheid der gebeurtenissen den samenhang en de eenheid ontwaren moest. Wanneer zulk een jeugdig liefhebber der geschiedenis in het leven vordert en zich tot ernstige studie begeeft, deinst hij niet zelden terug voor de onaantrekkelijke taak van den navorscher en mist hij den blik op het verband der dingen. Dan vergaat hem ook spoedig de lust om zich aan een vak te wijden, dat iets zoo geheel anders blijkt te zijn dan wat hij zich had voorgespiegeld. | |
[pagina 440]
| |
Hoe zich daarentegen een geschiedkundige in waarheid vormt, kan ons de levensgeschiedenis van Bakhuizen leeren. Hij heeft het geluk gehad, dat bij elken stap op den weg naar het doel, waartoe zijn aanleg hem bestemde, de omstandigheden er toe meewerkten, en hij heeft steeds den takt bezeten om van die omstandigheden partij te trekken. Zijn ouders hadden hem voor predikant en godgeleerde bestemd, en aanvankelijk bestemde hij zich zelf ook tot niets andersGa naar voetnoot1). Hij studeerde letteren en philologie, zooals de wet het voorschrijft, als voorbereiding tot zijn eigenlijk vak: evenwel met een smaak en een lust als maar weinigen doen, voor wie die studiën geen hoofdzaak zijn; en om die reden gaf hij ze ook niet op, zooals de meesten, toen hij eens zijn propaedeutisch examen achter den rug had. Nevens de theologie bleef hij ze, met onverflauwd genot, niet minder dan te voren beoefenen. Aan het Athenaeum van Amsterdam, waar hij aanvankelijk studeerde, heerschte bij de theologische faculteit in die dagen een echt vrijzinnige geest. Bakhuizen heeft deswegens steeds de nagedachtenis van professor Rooyens, zijn leermeester, blijven eeren en roemenGa naar voetnoot2). Het onderzoek werd er volkomen vrij gelaten; kennisneming van wat in de scholen van Duitschland gewerkt en geleerd werd, aangemoedigd. Bakhuizen was het eenige kind van tamelijk bemiddelde ouders en kon dus boeken koopen naar hartelust. Hij ging om met medestudenten, die evenals hij naar waarheid dorstten en alles wilden beproeven, ten einde het goede en ware te behouden. Aan voedsel voor den geest en aan wrijving voor de gedachte bestond dus geen gebrekGa naar voetnoot3). Doch het ware te erkennen en van het onware te onderscheiden viel al doende niet zoo licht, als de geestdrift zich wel had gevleid. Waar school onder die veelheid van leering, die tegenstrijdigheid van stelsel, de waarheid? Van alle theologen trok Schleiermacher de jongelieden het meest aanGa naar voetnoot4); een poos dweepte zelfs Bakhuizen met de Reden über die Religion, en nog lang daarna kon hij niet velen dat men den grooten man te na kwamGa naar voetnoot5). | |
[pagina 441]
| |
Maar op den duur kon toch zelfs Schleiermacher niet geheel voldoen. Hij, die zoowel wijsgeer als theoloog was, dreef de jongelieden den weg naar de wijsbegeerte op. Welk een onmetelijk veld opende zich daar voor hen om op rond te dolen! Maar hoe rijk een veld tevens aan vergezichten, om den blik op te oefenen, en aan verscheidenheid van lichtschakeeringen; waarin de wereldsche zaken zich telkens verschillend voordeden! In zoo ver heeft Bakhuizen ongetwijfeld van zijn studie op dat gebied veel nut getrokken. Of hij er ook een schat van blijvende waarde van heeft weggedragen, zou ik echter betwijfelen. Tot een stellige overtuiging, tot een systeem, waaraan hij vast hield, heeft hij het, geloof ik, nooit gebrachtGa naar voetnoot1). Nog het meest hechtte hij zich aan SchellingGa naar voetnoot2), maar een beslist aanhanger van dezen mocht hij toch niet heeten. Als ik het zeggen zal, het komt mij voor dat het weinige, wat hij over wijsgeerige onderwerpen geschreven heeft, niet getuigt van een bijzonderen aanleg voor zulke bespiegelingen. Hij was voor philosoof zoomin als voor theoloog in de wieg gelegdGa naar voetnoot3). Wat hij van deze studiën overhield was bekendheid met de velerlei leeringen, die elk betrekkelijk waar en voor hen die ze gelooven bevredigend en heilzaam kunnen zijn, maar die verderfelijk worden als zij zich voor volstrekt en eenig waar uitgeven en opdringen, met uitsluiting van ieder ander geloofGa naar voetnoot4). Uit dien hoofde was hem in deze periode Bilderdijk de bête noireGa naar voetnoot5). Diens geest van uitsluiting en aanmatiging, in zijn school helaas bestendigdGa naar voetnoot6), ergerde meer dan eenige andere richting zijn vrijzinnige en eenigszins sceptische natuur. Bij deze eerste studiën, gedurende vier jaren te Amsterdam en vervolgens nog drie jaren te Leiden met meer of minder ijver voortgezet, ontbrak het Bakhuizen te eenen male aan leermeesters. Zooals aan het athenaeum Rooyens, was het aan de hoogeschool Van Hengel, die den toon gaf. De laatste, wiens beminnelijk karakter hem, vooral nadat hij emeritus geworden was, algemeen heeft doen achten en eeren, was op den leerstoel, het moet erkend worden, een kleingeestig uitpluizer van wat Bakhuizen en zijn vrienden voor niet meer dan nietigheden hielden, en | |
[pagina 442]
| |
hij zweeg daarentegen over hetgeen hun gemoed zoowel als hun verstand juist begeerde te hoorenGa naar voetnoot1). In zoo ver overtrof hem Rooyens ontegenzeggelijk, dat deze hooger aspiratiën zelf koesterde en bij zijn hoorders verlevendigde; maar ze bevredigen deed de een zoo min als de ander. Was dit voor Bakhuizen en zijns gelijken te bejammeren? Het is beweerdGa naar voetnoot2), maar ik zou het niet zoo dadelijk durven toestemmen. De middelmatige studenten mogen welvaren bij leermeesters, die hun in den mond geven wat zij kunnen nazeggen; uitstekende jongelieden willen opgewekt en aangevuurd, liever dan aan de hand geleid en onderwezen wordenGa naar voetnoot3). Zij kiezen zich tot leermeesters wie zij willen uit de groote mannen, wier boeken hun ten dienst staan, en vormen zich overigens, naar hun aard het meebrengt, onder den invloed hunner tijdgenooten. Courier heeft het eens gezegd: aan de hoogeschool zijn het niet de lessen der leeraars, waaruit de studenten het meeste nut trekken; en als hij daarbij het oog had op de beteren onder hen, stem ik het hem gereedelijk toe. Voor dezulken is de onderlinge omgang buiten twijfel het vruchtbaarst. Dat schijnt ook de ervaring van Bakhuizen geweest te zijn. Toen hij naar Leiden was verhuisd, vond hij aanvankelijk de verandering geen verbetering en klaagde in zijn vertrouwelijke brievenGa naar voetnoot4), niet zoo zeer over het gehalte der professoren - hoewel hij die beneden zijn Amsterdamsche leermeesters stelde - als wel over het gehalte der studenten, die hem zijn vrienden uit de hoofdstad, inderdaad een kring van uitnemende jongelieden, geenszins konden vergoeden. Is het hieraan misschien te wijten, dat hij te Leiden tot uitspattingen verviel, waarvan hij in beter omgeving vrij zou zijn gebleven? Het zal er althans wel toe meegewerkt hebben, evenals de plotselinge overgang van uit de strenge tucht van zijns vaders huis tot de onbeperkte vrijheid van het kamerleven. Doch bovenal zal het doellooze van zijn toenmalig bestaan er schuld aan hebben gehad. Dat hij geen predikant zou worden, zooals zijn ouders nog steeds met hem voorhadden, stond reeds bij hem vastGa naar voetnoot5). De theologie hield hem niet meer bezig. Maar wat dan? wat zou bij bij de hand nemen? | |
[pagina 443]
| |
Hij studeerde aan allerlei, maar met bepaalde voorkeur aan nietsGa naar voetnoot1). Hij waande zich rijk genoeg om slechts te doen wat hem aanstond. Wien kan het verwonderen, dat onder zulke omstandigheden het hem ging als Goethe's Faust, die ook van alles beproefd had en niet meer wist wat aan te vangen? Evenwel met dit onderscheid, dat Faust als een kind der poëzie, en hij als een proza-mensch zich overgaven aan het zingenot. Zoo liep de eerste periode van zijn akademieleven op niets uitGa naar voetnoot2). Zonder zijn bestemming bereikt te hebben, keerde hij tegen den winter van 1834 naar Amsterdam terug. Met dat al, hoe zeer muntte hij uit boven de meesten van hen, die heeten goed geslaagd te zijn, omdat zij op hun tijd den doctorstitel verworven en den toegang tot het maatschappelijk leven zich geopend hebben! Dat hij hen in vergaderde kennis, in methode van werken, in geoefende oordeelskracht buiten alle vergelijking te boven ging, behoeft niet gezegd. Maar ook zijn gemoed was door de ontucht, waaraan hij zich had overgegeven, niet verdorven, zooals het geval is met velen, wier gedrag geen aanstoot gegeven heeft. Hij mocht steeds de menschkundige spreuk, die zoo vaak Ovidius wordt nagezegd, gewijzigd op zich toepassen: ‘al doe ik ook wat niet goed is, altoos heb ik toch voor het goede oog en hart’Ga naar voetnoot3). Zeker, hij heeft soms gedaan waarover hij zich diep had te schamen; maar nooit heeft hij de schaamte verloren; nooit heeft hij, als HeineGa naar voetnoot4), met zijn verkeerdheden gepronkt. Zooals ons spraakgebruik het juist weet uit te drukken, zijn gebreken kleefden hem aan; tot de kern van zijn gemoed drongen zij niet door. Nooit heeft hij in zijn geschriften smaak verraden in hetgeen laag of gemeen is; altijd heeft hij de idealen van het menschelijke leven als maatstaf aangelegd bij het beoordeelen van historische personen. Als schrijver is hij vrij van allen smet. En men wane niet dat hij anders kan hebben geschreven dan hij meende. Van alle geveinsdheid was hij uit zijn aard afkeerig; geen auteur die meer dan hij zijn pen den vrijen loop placht te laten. In zijn geval teekent waarlijk de stijl den mensch. In de theologisch-wijsgeerige richting had Bakhuizen dus zijn | |
[pagina 444]
| |
weg niet gevonden. Gelukkig stonden andere paden voor hem open, waarop hij reeds geen vreemdeling meer was. Hij bezat van nature een fijnen smaak voor de vruchten der letterkunde, en had, tijdens hij zich voor de theologie voorbereidde, veel werk van de klassieke letteren gemaakt. In dit opzicht had hij aan een zijner hoogleeraren groote verplichting, aan Van Lennep, dien hij ook niet opgehouden heeft daarvoor te danken en te prijzenGa naar voetnoot1). Naar al wat ons van dezen verhaald wordt door hen, die het voorrecht hadden van onder zijn leiding te studeeren, schijnt hij het ideaal van een professor in de propaedeutische vakken al zeer nabij gekomen te zijn. Zonder zich te verdiepen in hetgeen tot het eigenlijke domein der philologie behoort, wist hij de klassieke schrijvers zoo te verklaren, ook door ze met hun moderne navolgers en mededingers te vergelijken, dat zijn hoorders liefde opvatten en hun leven lang behielden voor het vak dat hij onderwees. Zoo lag het voor de hand dat Bakhuizen, nu hij het predikambt en de theologische studie vaarwel zeide, de philologie bij de hand nam, om op haar gebied een voor hem gepasten werkkring te zoeken. Maar daarbij was Van Lennep, hoe verdienstelijk ook, toch de aangewezen leidsman niet. Het waren de professoren van Leiden, die den roem van Ruhnkenius en Wyttenbach in Europa ophielden. Naar Leiden trok dan ook Bakhuizen, doch eerst in 1842, terug. Voor een man als hij waren geen geschikter leermeesters denkbaar dan de professoren, die hij nu volgen ging. Kennis in hun studenten over te gieten lag allerminst in hun bedoeling; zelfs viel er op hun colleges - ik moet het erkennen - niet veel te leeren. Maar wie zich door ijver aanbeval en door aanleg onderscheidde, kon zeker zijn van op hun studeerkamer voorkomend ontvangen en in zijn studie op allerlei wijs voortgeholpen te worden. Weldra was Bakhuizen bij Bake en Geel - Peerlkamp hield zich als naar gewoonte meer op een afstand - een altijd welkome gast. Uit hun gesprekken en van hun voorbeeld leerde hij veel, en - wat hem vooral te stade kwam - zij waren er niet op gesteld dat hij hun voorbeeld stipt navolgde. Het was een zeldzame deugd, waardoor vooral Bake zich onderscheidde, dat hij ook die vakken van wetenschap, waaraan hij te eenenmale vreemd was, hoogachtte en in zijn bescherming nam. Minder | |
[pagina 445]
| |
philosoof dan hij was kon wel niemand zijn; ook gevoelde hij den minsten lust niet om zich met zulke studiën af te geven; maar dat Bakhuizen er aan bleef doen, natuurlijk ten koste der zuivere philologie, daar had bij volstrekt niet tegen. Veeleer moedigde hij er hem toe aan. Zoo kon Bakhuizen zich vrij houden van de bekrompenheid, die aan de leerlingen der Leidsche school, niet altijd zonder reden, te laste werd gelegd. Voor zijn proefschrift, toen hij zoover was gevorderd, koos hij dan ook een onderwerp, waarbij hem zoowel zijn wijsgeerige en godgeleerde als zijn philologische wetenschap te pas kwamen: de leer der ouden, namelijk, over het leven na dit leven. De keus van zulk een stof kan zonderling schijnen in iemand, die nog altijd de wereldsche genietingen najaagde als dacht hij aan geen hiernamaals. Maar zijn keus bevestigt wat wij reeds opmerkten, dat zijn gemoed vreemd bleef aan de losbandigheid van zijn zeden, en dat hij te midden der uitspattingen, die gewoonte voor hem geworden waren, den trek naar het hoogere nooit verloor. Merkwaardig uit dit oogpunt is het in zijn vertrouwelijke brieven te lezen, met welke gedachten hij omging aan de graven van vroeg gestorven vrienden. ‘Het leven is dikwijls beuzelen,’ schreef hij kort voor zijn eerste vertrek naar LeidenGa naar voetnoot1), ‘maar het sterven is geen beuzelen. Bij het verlaten van het kerkhof kwam mij de bede op de lippen: een einde als het zijne! Zij blijve de mijne in de verzoekingen die mij wachten.’ Aan deze stemming, die wel tijdelijk verflauwen maar nooit geheel verdwijnen kon, beantwoordde nu ook het onderwerp zijner dissertatie. Hij verkreeg er den graad van doctor mee: maar hoe thans aan een werkkring gekomen? Het toeval wilde, dat in hetzelfde jaar, waarin hij promoveerde, professor Nieuwenhuis den leerstoel der wijsbegeerte aan de Leidsche hoogeschool ontruimde. Bake, die een hoogen dunk van de wijsgeerige kennis van Bakhuizen had opgevat, en er altijd op uit was om jonge lieden te brengen, waar hij meende dat zij op hun plaats zouden zijn, begeerde de opengevallen betrekking voor zijn geliefden leerling. Op zijn aansporing waagde deze het, een jaar na zijn promotie, in het Groot auditorium zes voorlezingen te houden: over het nut der wijsbegeerte en haar beoefening. Wat staat mij zijn optreden nog levendig voor den geest! Het was bij die gelegenheid dat ik, nog jong student, voor het eerst den man van aange- | |
[pagina 446]
| |
zicht te zien kreeg, van wiens buitensporigheden ik al zooveel had hooren verhalen. Welk een zonderlinge verschijning op den katheder! Over zijn breed gelaat, dat aan de oud-vaderlandsche zeehelden en het meest aan Kortenaer herinnerde, vielen de lange sluike haren bij elke beweging af, en vorderden telkens een gebaar met de hand om ze weer naar achteren te werpen. Onderwijl vloeide op slependen preektoon een stroom van woorden ons toe, over onderwerpen waarvan wij nooit hadden gehoord en ook niets begrepen. Aan de eerste les hadden ik en mijn vrienden genoeg. Thans, nu het te laat is, zouden wij wenschen ze te hoorenGa naar voetnoot1). Maar volkomen naar waarheid was het wat de Studenten-almanak van het volgende jaar er van schreef: ‘dat de voorlezingen door bevoegde beoordeelaars voor uitmuntende proeven van geleerdheid en gekuischten stijl geacht werden, doch dat er waren die meenden, dat men voor deze lezingen een te ruim lokaal had gekozen.’ Inderdaad, toen de nieuwsgierigheid voldaan was, schoot er van weetgierigheid zoo goed als niets over. De genomen proef was geheel mislukt. Het was geenszins gebleken, dat voor de studenten, gelijk zij waren, Bakhuizen de aangewezen hoogleeraar in de wijsbegeerte was. Eer het tegendeel. Doch er was niet veel aan verbeurd. Al ware het gebleken, zoo duidelijk mogelijk, dat hij en niemand anders de opvolger van Nieuwenhuis behoorde te zijn, het had hem niet kunnen baten. In het najaar, dat volgde, moest hij voor zijn schuldeischers de wijk nemen naar over de grenzen. Daarmede was het eerste bedrijf van zijn leven afgespeeld. Het kon wel niet droeviger eindigen. Pas drie en dertig jaren oud had hij zijn vaderlijk erfdeel verkwist en zich volstrekt onmogelijk gemaakt voor den post van hoogleeraar of van leeraar in een der vakken, die hij had beoefend. Ook had hij zich in geen van die alle zoo onderscheiden, dat hij gezegd kon worden er in uit te blinken. Wel was er onder het jongere geslacht nauwelijks iemand, die aan zoo velerlei zoo goed had gewerkt als hij; maar in elk vak, op zichzelf genomen, waren er die hem ontegenzeggelijk overtroffen. De veelheid had afbreuk gedaan aan de hoedanigheid. | |
[pagina 447]
| |
Want aan nog meer dan wij hebben genoemd had hij zijn krachten beproefd. Nevens de klassieke letteren had hij ook de nieuwere, en inzonderheid de vaderlandsche, letteren met liefde beoefend. Het geluk had gewild, dat zich te Amsterdam, tijdens hij er aan het athenaum studeerde, een kring van jonge letterkundigen vormde, waaruit mettertijd een jong Holland is opgegroeid. Drost, Heije, Potgieter behoorden er toe; het is overbodig meer namen te noemen. Bij dezen had Bakhuizen zich aangesloten; in hun midden voelde hij zich juist op zijn plaats, en wederkeerig maakten hem zijn kennis op allerlei gebied, zijn uitgebreide lectuur, zijn smaak in de schoone letteren', zijn vaardige pen als medearbeider voor hen hoogst gewenscht. Aan de tijdschriften, die van dezen kring uitgingen, De Muzen en Tesselschade, nam hij, sedert zijn terugkeer uit Leiden in 1834, ijverig deel, en toen in 1837 De Gids werd opgericht, waren het Potgieter en hij, die zich met de redactie belastten. Het is een ware ramp voor de geschiedenis onzer letteren, dat het Potgieter niet vergund is geworden, de levensbeschrijving van zijn vriend, op zoo breede schaal door hem ontworpen dat zij de letterkundige geschiedenis van Nederland meteen omvatte, voort te zetten althans tot aan het begin van diens ballingschap. Wij zouden dan in het breede vernomen hebben, wat wij thans slechts ten deele weten, onder welke omstandigheden en ter voldoening aan welke aspiratiën eerst De Muzen en later De Gids gesticht zijn, en met welke tegenspoeden zij in den aanvang van hun bestaan te kampen hebben gehad. Zooveel is zeker, dat met de uitgaaf dier tijdschriften een nieuw tijdvak in de geschiedenis onzer vaderlandsche letteren begint. Met De Gids hadden de oprichters een dubbel doel. Door strenge en degelijke beoordeeling der boeken, die het licht zagen, zouden zij aan het beschaafde publiek de kennisse des goeds en des kwaads, die op het gebied der letteren nog meestal ontbrak, inprenten, en door eigen geschreven of vertaalde opstellen meteen in navolgenswaardige voorbeelden toonen, wat waarlijk goed en schoon was te achten. Voor Bakhuizen waren in dezen de beoordeelingen de hoofdzaak, en toen in 1848, tijdens zijn ballingschap, voornamelijk door den invloed van Gerrit de Clercq, een nieuwe serie van De Gids werd geopendGa naar voetnoot1), waarin voortaan de boekbeoordeeling zou opgaan in de zelfstandige verhandeling, keurde hij die nieuwigheid | |
[pagina 448]
| |
ten stelligste af en wendde haar later voor als een der redenenGa naar voetnoot1), waarom hij sedert zoo weinig meer aan het tijdschrift heeft meegewerkt. In de eerste jaren na de oprichting daarentegen heeft hij er, zijn levenswijs in aanmerking genomen, buitengemeen veel toe bijgedragen, zoowel in eigen opstellen als in beoordeelingen, en dat over de meest uiteenloopende onderwerpen. Geen treffender bewijs inderdaad voor de veelzijdigheid van zijn kennis en van zijn kunst, dan die breede reeks van stukken, slechts gedeeltelijk onder zijn verzamelde geschriften opgenomen. Maar, hoezeer zij alle te zamen den jongen man tot eer verstrekken, elk voor zich heeft, mijns inziens, zoo groote waarde niet. Ik kan niet vinden, dat zij boven de rest van het tijdschrift aanmerkelijk uitsteken. De romantische verhalen blijven zelfs, dunkt mij, beneden de middelmaat, en bevelen zich slechts door hun stijl aan, die vooral in de latere proeven even pittig als bevallig is. Van dit minder gunstige oordeel zonder ik echter twee opstellen uit, die van voor het vertrek naar buiten 's lands dagteekenen, beide naar mijn oordeel van groote en blijvende waarde en die den auteur al dadelijk als meester in het vak, waartoe zij behooren, doen kennen. Het eene draagt den titel: Vondel met roskam en rommelpot, en verscheen in den eersten jaargang van De Gids in 1837; het andere werd kort na de promotie geschreven en in De Gids van 1843 geplaatst, in den vorm eener beoordeeling van de uitgaaf van Hooft's Warenar, door M. de Vries bezorgd. Beide zijn dus van letterkundigen aard en behandelen meesterstukken uit den bloeitijd der vaderlandsche letteren; beide, hoewel door een lange tusschenpoos van elkander gescheiden, getuigen van een en dezelfde zienswijs en methode. Het is de historische methode, in tegenstelling bijna van de zuiver aesthetische, die Bakhuizen er in volgtGa naar voetnoot2). Hij laat daar, of Vondel's hekeldichten en Hooft's blijspel aan de eischen, door de ars poetica aan die soort van stukken gesteld, beantwoorden en voldoen; hij beschouwt ze en waardeert ze eenvoudig als natuurlijke voortbrengselen van hun tijd, als uitingen van den geest hunner eeuw, als spiegels waarin de zeden en eigenaardigheden van het volk zich vertoonen. Deze opvatting der letterkunde was, onder ons althans, nieuw en oorspronkelijk, en kon slechts | |
[pagina 449]
| |
uitgaan van iemand die zoo voor alles te gelijk oog en belangstelling had als Bakhuizen, en die als hij zijn kennis op allerlei gebied had vergaderd. Dat zij de juiste was en de eenige, die aan de meesterstukken uit onzen bloeitijd volkomen recht liet wedervaren, werd gereedelijk erkend, en naar het eens gegeven voorbeeld richten wij ons thans ook allen bij voorkeur. Maar zoo het mij vergund is mijn gevoelen ronduit te zeggen, ik ken geen enkele navolging, van wien ook, die Bakhuizein's voorbeelden evenaart. In juistheid van voorstelling, in scherpte van omtrek, in gloed van kleur, staan de schilderingen der lateren alle bij de zijne achter. Hij blijft in dit genre nog steeds de onovertroffen meester.
Zoo stond het met hem en met zijn werken geschapen, toen hij in het najaar van 1843 uit het vaderland en uit vriendenkring moest wijken. Wat zou er voortaan van worden? Het vooruitzicht was niet bemoedigend: honderd kansen tegen één, zou men gezegd hebben, dat hij de maatschappij of althans voor het vaderland verloren ging. Maar neen, de veerkracht van zijn geest redde hem. Wat de ondergang zou geweest zijn van een alledaagsch persoon, werd zijn behoud. Wat aanvankelijk een ramp scheen, bleek ten slotte een uitkomst te wezen. Ware het Bake op dien tijd gelukt hem te Leiden tot hoogleeraar in de wijsbegeerte te doen beroepen, hij zou waarschijnlijk als zoodanig geen schitterende figuur hebben gemaakt, en een professor zijn geworden als zooveel anderen, minder zelfs dan velen. Ware hij aan den anderen kant rijk genoeg geweest om voort te blijven leven als tot nog toe, overdadig, ongebonden, doende en latende wat hem voor het oogenblik beliefde, hij zou denkelijk zijn werkkracht versnipperd en verdaan hebben, zonder iets bijzonders uit te richten. Thans echter zag hij zich genoodzaakt om buiten 's lands, zonder geld of krediet, zuinig en ingetogen te leven van wat zijn vrienden hem verschaften, en, wilde hij zich onafhankelijk van hun goedheid maken, zich voor te bereiden en aan te bevelen voor een kostwinning, welke ook. Deze dubbele noodzakelijkheid bracht hem tot inkeer. Een gelukkig toeval, zoo men wil, maar dat voor een minder veerkrachtigen geest dan den zijnen wel geen geluk zou geweest zijn, beroofde hem voor het oogenblik van de boeken over philologie en wijsbegeerte, waarmede hij in den laatsten | |
[pagina 450]
| |
tijd onledig was geweestGa naar voetnoot1). Zijn overhaast vertrek had hem geen tijd gegund om ze mee te nemen, en te Luik, werwaarts hij zich het eerst begeven had, vond hij niets van dien aard. Een ander zou allicht met de handen in den schoot gewacht hebben totdat hem het noodige werd nagezonden. Maar hij was geen man om leeg te zitten, hij moest in arbeid afleiding zoeken voor zijn sombere gedachten. In de publieke bibliotheken vond hij niets van zijn gading dan een overvloed van boeken over de geschiedenis der stad en van het bisdom. Bij gebrek aan beter ging hij zich voorloopig in deze verdiepen. Hij was al geen vreemdeling meer in de geschiedenis der Nederlanden, en bepaaldelijk niet in het tijdvak van den opstand tegen Spanje. Hij kende dit vooral uit het schilderachtige verhaal van Hooft, dat hij van jongs af als een letterkundig meesterstuk bewonderd en bestudeerd hadGa naar voetnoot2). Zijn verblijf te Luik bracht hem nu als van zelf op den tocht van prins Willem over de Maas in 1568, waarover hem bovendien onuitgegeven en ongebruikte bescheiden in handen vielen. Hoe meer hij aan die stof arbeidde, hoe meer zij hem aantrok en boeide. Toen eindelijk zijn lievelingsschrijvers uit Holland tot hem kwamen, was hij in zijn onderwerp zoo verdiept, dat hij ze nauwelijks welkom heette en ongeopend ter zijde legde. Eerst moest het artikel voltooid, dat hij voor De Gids onder handen had genomen, over de Luiksche zaken tijdens 's Prinsen tocht, en dat hij, naar den held en het slachtoffer dier gebeurtenissen, Andries Bourlette betitelde. Het verscheen in het voorjaar van 1844 en was wel berekend om zijn vrienden in Holland over zijn toekomst gerust te stellen. Aan iemand, die onder den eersten druk van zulk een tegenspoed in staat was om iets zoo nieuws op te sporen, het zoo eigenaardig te verwerken en in verhaal te brengen, - aan de geestkracht en aan het behoud van zulk een man behoefden waarlijk zijn vrienden niet te twijfelen. En van nog meer dan veerkracht getuigde het stuk. Welk een verscheidenheid, welk een buigzaamheid van talent verried het in zijn auteur! Het was Bakhuizen's eersteling op een door hem nog niet betreden veld, en zeker het draagt voor eens kenners oog daarvan de duidelijke blijken; toch overtrof het al dadelijk de historische opstellen, waaraan ons publiek gewoon was, buiten alle vergelijking. Het was blijkbaar het werk van een oorspron- | |
[pagina 451]
| |
kelijken en gedegen geest; het bezag de zaken uit een hooger standpunt dan waaruit onze schrijvers van dien tijd de geschiedenis plachten te beschouwen. Dit gevoelden ook de lezers van De Gids terstond en zij begroetten den schrijver als een geboren historicus. Ook Bakhuizen was met zijn werk ingenomen. De historische studie had hem bekoord. Hij wilde het bij die ééne proeve niet laten. Hij breidde het aangevangen onderzoek uit, totdat het weldra het eerste tijdvak van den opstand in zijn ganschen omvang omvatte. Onder het werk gevoelde hij meer en meer, dat het met den aard van zijn talenten beter overeenstemde dan iets anders van het vele, waarmee hij zich tot nog toe bezig had gehouden. Zijn overige studiën, zijn philologie en zijn wijsbegeerte, gaf hij zeker nog niet op; maar hij behandelde ze toch reeds gedurende zijn rondreizen als bijzaak. De geschiedenis, en wel de geschiedenis van de 16de eeuw, werd hoofdzaak voor hem. Aan haar ontleende hij weldra het onderwerp eener tweede proeve, die in De Gids van het volgende jaar in vier achtereenvolgende nummers verscheen. Hij schreef ze naar aanleiding der strijdschriften over Hendrik van Brederode, tusschen M.C. van Hall en Groen van Prinsterer gewisseld, en in den vorm van een beoordeeling dier geschriften; maar leverde inderdaad een volledige karakteristiek van het verzet der grooten en edelen tegen de Spaansche regeering en van de verhouding, waarin Willem van Oranje zich tot hen had geplaatstGa naar voetnoot1). Dit opstel gaf eigenlijk eerst de volle maat van wat Bakhuizen als geschiedkundige beteekende. Uitnemender heeft hij op het gebied der historische kritiek, mijns inziens, sedert ook niets geleverd. Zijn latere opstellen uit den tijd zijner ballingschap: over den adel tijdens de onlusten, over den Tienden penning, en wat dies meer zij, mogen er op één lijn mee gesteld worden, maar gaan er, dunkt mij, niet boven. Zijn talent had nu reeds den vollen wasdom bereikt en zijn methode had haar vaste plooi aangenomen. Voortaan zou hij deze slechts op nieuwe onderwerpen hebben toe te passen; er aan te verbeteren vond hij niet meer. Van niemand had hij haar overgenomen of afgezien. Geen voorbeeld, van wien ook, volgde hij na. De eenige, van wien men zeggen kan dat hij op de vorming van Bakhuizen als historicus invloed heeft gehad, is Groen van Prinsterer, door zijn aanteeke- | |
[pagina 452]
| |
ningen op de Archives. Maar die invloed bestond hoofdzakelijk hierin, dat hij tegenspraak en weerlegging uitlokteGa naar voetnoot1). In de beoordeeling der strijdschriften over Hendrik van Brederode, waarvan ik gewaagde, was het Bakhuizen veel meer ernst - hij getuigt het zelfGa naar voetnoot2) - met het bestrijden van Groen dan met het terechtwijzen van Van Hall. Want in Groen erkende hij een historicus van den echten stempel, wel is waar uit een school die hij niet lijden mochtGa naar voetnoot3), maar niettemin een tegenpartij daar hij tegen op moest zienGa naar voetnoot4). Geen voldoening van zijn arbeid had dan ook hooger waarde voor hem - ook dit getuigt hij in een brief aan BakeGa naar voetnoot5) - dan de betrekkelijke lof, dien Groen er, in een later deel der ArchivesGa naar voetnoot6), aan toekende. Welk een machtigen invloed heeft toch die man op zijn tijdgenooten en nog meer op het opkomend geslacht uitgeoefend! Waarlijk, het zijn zijn volgelingen niet, die het meest van hem geleerd hebben! Zijn ontkentenis, zijn tegenspraak, door zijn groot en rechtmatig gezag gesteund, van wat algemeen voor waarheid gold, heeft tot grondiger onderzoek gedwongen en tot ruimer beschouwing, tot vaster overtuiging geleid. Hij was een levenwekkende geest, en hij verheugde zich in het leven dat hij wekte, ook als het zich in strijd met zijn richting openbaarde. Hij beminde den strijd, omdat hij overtuigd was van de waarheid, dat een duurzame vrede alleen uit een volstreden oorlog geboren wordt. Jegens hen, die hem aanvielen, koesterde hij dan ook geen wrokGa naar voetnoot7). Aan Bakhuizen, hoezeer diens beoordeeling hem hin- | |
[pagina 453]
| |
deren moest, onthield hij toch den lof niet, waarop diens geleerdheid en scherpzinnigheid ook naar zijn meening aanspraak hadden; | |
[pagina 454]
| |
en Bakhuizen van zijn kant is hem voor die aanmoediging steeds erkentelijk gebleven. De lofspraak van zulk een man kon slechts strekken om Bakhuizen te bevestigen in de overtuiging, dat hij eindelijk in de historische wetenschap de levenstaak had gevonden, die hij elders zoo lang te vergeefs had gezocht. Voor deze taak kwamen hem, uit haar aard, al de kundigheden, op hoe uiteengelegen gebied ook ingeoogst, zonder uitzondering te stade. Met zelfvoldoening rekende hij zich dit voor en vestigde er de aandacht van zijn vriend Bake op, in een merkwaardigen briefGa naar voetnoot1), waaruit het volgende hier wel mag worden ingelascht, daar het beter, dan ik het zou kunnen doen, mijn opmerking staaft. ‘Het is geen deugd van mij (dus schrijft hij), het is, ik geef het u toe, een ongelukkige toevalligheid dat ik altoos een weinig aan alles heb gedaan. Theologant ben ik ten halve door een jaar of wat studie; aan Hollandsche literatuur heb ik wat gedaan door den kring waarin ik ben rondgesleept; dat ik een kwart humanist ben is de schuld van u en de uwen; abstraheren van, filosoferen over hetgeen ik wist lag misschien in mijn natuur; de nood heeft mij aan de studie der geschiedenis gejaagd; het beste dat mijn verblijf in den vreemde mij heeft opgeleverd is misschien dat ik Hollandsche zaken uit andere bronnen dan Hollandsche bestudeerd, uit een ander standpunt dan het Hollandsche heb leeren beschouwen. Ik durf betuigen dat alle die elementen bij mijne studie onzer geschiedenis een weinig hebben medegewerkt. Ik was juist zooveel theologant om met eerbied het godsdienstig beginsel, dat er achter onze staatsomwenteling school, te behandelen: ik druk mij verkeerd uit, ik sta hier geheel aan de zijde van Groen en erken dat het de werkzaamste, de duurzaamste oorzaak dier staatsomwenteling was. Ik had zooveel zin voor Hollandsche literatuur, dat ik met zekere voorliefde de brochures en de rederijkerspelen, de volkszangen en de paskwillen bestudeerd heb; omdat - ik moet het wel zeggen - diezelfde omwenteling onze literatuur heeft doen geboren worden, terwijl die in België tegelijk met de omwenteling verstikt werd. Ik was voor mijn deel humanist om vrijheid van denken en schrijven te waarderen, om waar te nemen wat de beoefening der oudheid bij de zich toen ontwikkelende beschaving uitwerkte, eindelijk om objectief de vormen waar ik die vond hoog te schatten, - hoe kan iemand | |
[pagina 455]
| |
als Groen op dat punt zoo'n round-head wezen? - en wanneer ik zelf aan het schrijven ging zou ik ze subjectief niet verzuimen. Eindelijk mijn filozofie was in waarheid dikwijls met mijn historie in strijd. Waar ik algemeene regels had waargenomen schoten de détails als kaboutermannekens uit den grond om mijne pedanterie te beschamen. Maar met allen eerbied, dien men gedwongen is voor positive en materiëele exceptiën te hebben, geloof ik dat mijn geest zijns ondanks de schaal naar de zijde van de theorie zal doen overhellen.’ Met deze zelfbetrachting, zoo objectief en eerlijk opgebiecht, vergelijke men nu de historische opstellen die zij betreft, en men zal de proef hebben op de som. Men zal gaarne erkennen dat om deze te schrijven de auteur inderdaad die schijnbaar zoo omslachtige voorstudiën bij de theologen en philologen noodzakelijk had moeten maken. Hij moest bij de philologen ter school zijn geweest, want nergens elders leert men met zoo vaste hand de kritiek oefenen als bij hen. Maar in hun school doet men den historischen zin niet op, waarmee hij de feiten in hun samenhang en als uit de verte overziet. Het zijn wijsgeerige oogen, die lang op de algemeenheid der dingen hebben getuurd, waarmee hij den loop der geschiedenis volgt. Het is verder de blik van den dichter, waarmee hij het verledene beschouwt en als voor zijn oogen ziet leven; het is eindelijk het talent van den kunstenaar, waarmee hij wat zijn verbeelding hem voor den geest heeft geroepen weet af te schilderen, zoo levendig dat ook zijn lezers het zien. Vreemd dat hij, die het talent van beschrijven in anderen zoo hoog waardeerde en zelf in zoo ruime mate bezatGa naar voetnoot1), zich toch nooit aan een eigenlijk geschiedverhaal - hoe beperkt van omvang ook - heeft gewaagd. Het zijn altijd verhandelingen, betoogen, die hij ons ten beste geeft. Waren het misschien de al te hooge eischen, die de bewonderaar van Hooft zichzelf als geschiedschrijver steldeGa naar voetnoot2), waardoor hij van het leveren eener proeve werd afgeschrikt? Het blijft te bejammeren, aan welke oorzaak het te wijten moge zijn; want van weinigen liet zich iets zoo voortreffelijks hopen als van hem, met zijn levendige verbeelding, zijn fijnen smaak en zijn vaste hand. Doch niet enkel zijn deugdelijke eigenschappen, ook zijn ge- | |
[pagina 456]
| |
breken komen in zijn werk aan het licht. Bijna niets van wat hij heeft voortgebracht kan gezegd worden voltooid te zijn. Het ontbreekt hem ook als schrijver aan nauwgezetheid en aan volharding. Als eens bij hem de lust in den met opgewektheid aangevangen arbeid is bekoeld, brengt hij hem noode ten einde en haast zich, als langer uitstel niet meer mogelijk is, om het ontbrekende zoo goed als het wil er aan toe te voegen. Het is volkomen waar, wat hij in de voorrede zijner Studiën en Schetsen van zich getuigt, dat hij nooit heeft geschreven dan uit de volheid van hoofd en hart en dat hij doorgaans van zijn onderwerp meer wist dan hij aan het papier toevertrouwde. Ongetwijfeld; het lag niet in zijn aard te woekeren, gelijk men zegt, met zijn wetenschap. Hij gaf van zijn overvloed, zonder bedenken, zonder sparen; maar gelijk alle verkwisters, kwam hij soms uit gebrek aan overleg in het noodige te kort, en dan maakte bij ook geen bezwaar om het aan zijn lezers schuldig te blijven. Niettemin, wat hij gaf was zoo voortreffelijk, zoo nieuw en oorspronkelijk, zoo aantrekkelijk en boeiend, dat de lezers van De Gids, waarin zijn eerste opstellen van historischen aard verschenen, in hem den eersten onzer geschiedkundigen onmogelijk konden miskennen. Zoo verwierf hij zich, hoewel afwezig, hier te lande een menigte vereerders en vrienden van zijn talent. En zijn oude vrienden, Bake en Geel in de eerste plaats, waren hem ondanks zijn misstappen onveranderlijk getrouw gebleven. Aan de beschermende vriendschap van die twee uitstekende mannen had hij voortdurend de grootste verplichting, aan Bake vooral. Over alle natuurlijke vooroordeelen, over alle rechtmatige grieven zette deze zich heen, alle tekortkomingen zag hij door de vingers. In Bakhuizen had hij eens den buitengewonen man erkend, van wien voor de wetenschap zich het beste liet hopen: dien man op de plaats te brengen waar hij toonen kon wat er in hem stak, bleef daarom, ten spijt van al wat er was voorgevallen, zijn gestadige toeleg. Maar welke was die plaats, voor Bakhuizen geschikt? De keus was niet ruim. Voor een historicus, die eens als leeraar onbruikbaar is geworden, staat niet veel anders open dan een betrekking aan een archief. Nu wilde het geluk, dat juist op dien tijd aan een archivaris van bijzondere talenten en kundigheden dringende behoefte bij ons bestond. De Jonge, de schrijver der Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen en de toenmalige archivaris des | |
[pagina 457]
| |
Rijks, was een groot geleerde, die waardiglijk aan het hoofd van een goed geordend archief zou hebben gestaan; maar onze archieven waren niet geordend, en om ze te ordenen of onder zijn opzicht te doen ordenen, daartoe was De Jonge de man niet. Ook was hij te oud geworden, dan dat men het recht zou hebben gehad om zoo iets nog van hem te vergen. Evenmin kon men aan iemand van zijn verdiensten een ongevraagd afscheid geven. Men had das een beambte van noode, die tijdelijk onder hem wilde werken, met het vooruitzicht van hem weldra op te volgen, en die ten volle berekend was om nu reeds de maatregelen te beramen, ten einde dan later de verspreide archieven tot één, naar de beste voorbeelden van buiten 's lands ingericht, Rijksarchief te vereenigenGa naar voetnoot1). Voor deze zware taak begreep Bake dat zijn beschermeling, beter dan iemand anders, door zijn aanleg voorbeschikt en door zijn ervaringen en studiën voorbereid was, en tevens dat geen betrekking van wat aard ook dezen meer zou aanlokken en behagen. Met den ijver, dien hij in zulke gevallen betoonde, toog hij aan het werk en liet, zooals men zegt, geen steen ongekeerd om uit te werken wat hij voorhad. De man, die de betrekking scheppen en er Bakhuizen in aanstellen moest, was Thorbecke, toen ter tijd Minister van Binnenlandsche Zaken; en ongelukkig was Bake met niemand op meer gespannen voet dan met dezen oud-collega uit den akademischen senaat. Maar ook dien tegenzin wist hij, ter liefde van een zoo gewenschte zaak, te overwinnen. Hij wendde zich, hoeveel het hem gekost mag hebben, tot zijn ouden tegenstander, dien hij zoo vaak en nog onlangs bestookt had, en vestigde diens aandacht op Bakhuizen, als den aangewezen hervormer van ons archiefwezen. Van zijn kant vergat Thorbecke, even grootmoedig, wie het was die hem Bakhuizen voorstelde, en onderzocht zonder vooroordeel, welke aanspraken deze kon doen gelden. De vraag, die hij opperde en van wier beantwoording hij zijn besluit afhankelijk stelde, was ook voor hem karakteristiek. ‘Tot welk groot doel,’ vroeg hij, ‘leidt uwe werkzaamheid?’Ga naar voetnoot2) Ik behoef wel niet te zeggen, dat hij met die vraag den vinger legde juist op de zeere plek van Bakhuizen's ongedurig bestaan. Deze was te objectief, te vrij van eigenwaan, om dit niet zelf te gevoelen. ‘Ik sloeg,’ schrijft hij aan Bake, ‘de armen beschaamd en | |
[pagina 458]
| |
moedeloos over elkander.’ Dat was het korte doch alles zeggende antwoord, dat hij zich zelven eerlijk gaf. ‘Maar,’ gaat hij voort, ‘er zijn van die dingen die men zich zelf zegt, maar waarop, wanneer ze u in het publiek en officieel worden afgevraagd, men zich op een solemneel en deftig antwoord voorbereidt.’ Het behoefde hem niet veel hoofdbrekens te kosten zulk een vergoelijkend antwoord te bedenken. Hij kon bovendien van zijn werkzaamheid in de archieven van Brussel en Weenen rapporten overleggen, zooals hij alleen ze wist te stellen, die ten bewijze strekten dat zijn arbeid inderdaad op een grootsch doel was aangelegd. Het gelukte hem daarmee den Minister te voldoen en hij werd benoemd (22 Juni 1851), tot verbazing van velen die hem meenden te kennen maar miskenden. Vooraf was den zwerveling door het goed beleid en de hulp zijner vrienden de terugkeer in het vaderlandGa naar voetnoot1) mogelijk gemaakt, en had hij zich, in afwachting zijner benoeming, met zijn gezin, want hij was in België gehuwd, te Leiden metter woon nedergezet. Daar leerde ik, praeceptor toen ter tijd aan het gymnasium, hem kennen en - behoef ik het te zeggen - bewonderen. Hij, van zijn kant, was vrij van allen overmoed en aanmatiging jegens zijn minderen in de wetenschap, integendeel steeds overvloedig in het erkennen hunner betrekkelijke verdiensten. Wij knoopten terstond een wetenschappelijk verkeer en een vriendschap aan, die voortgeduurd hebben tot op zijn ontijdigen dood, en waaraan ik dankbaar erken voor mijn vorming onberekenbaar veel verschuldigd te wezen. Welk een geboren archivaris hij zich van den aanvang zijner taak af betoonde, hoe hij de kunst verstond om te organiseeren en de kunst om anderen van zijn geest te doordringen en onder zijn leiding te laten werken: het is hier de plaats niet om er over uit te weiden. In de ondergeschikte betrekking, waarin hij aanving, voldeed hij aanstonds zoo ruimschoots aan de verwachting, die men van hem had gekoesterd, dat toen twee jaren later De Jonge kwam te sterven, de opvolger van Thorbecke, Van Reenen, die in de politiek een andere richting voorstond, evenwel niet aarzelde om het plan van zijn voorganger ten uitvoer te leggen en Bakhuizen aan den Koning voor te dragen voor het ambt van archivaris des Rijks (23 Januari 1854). De rechte man op de rechte plaats! Het is een afgezaagd | |
[pagina 459]
| |
zeggen, maar het kortste en bondigste dat ik ken om de verhouding van Bakhuizen tot de betrekking, waarin hij thans voor zijn leven geplaatst werd, met juistheid uit te drukken. Niemand die zoo berekend was voor de gewichtige taak die hem werd opgedragen, en geen taak die meer geëvenredigd was aan zijn talenten en aan zijn verworven kundigheden. Het waren gelukkige jaren voor hem, die eerste van zijn bedrijvig leven. Wat heeft hij er ook veel in tot stand gebracht! Het overbrengen in het nieuwe ruime gebouw op het Plein, het stelselmatig plaatsen en in goeden staat brengen der reeds voorhanden schatten, het van heinde en ver bijeenhalen van wat er bij behoorde maar er tot nog toe van gescheiden was gebleven: dat waren werkzaamheden en bemoeiingen naar zijn hart, en hij genoot ruimschoots de voldoening van het welslagen van zijn arbeid. Reeds in het tweede jaar van zijn beheer kon hij het eerste stuk in het licht geven van zijn Overzigt van het Nederlandsche Rijks-archief, dat tot verbazing van wie in staat waren er over te oordeelen, bewees hoe volledig hij in dien korten tijd zich vertrouwd had gemaakt met den rijkdom van oorkonden en bescheiden, aan zijn zorg toevertrouwd, en hoe goed hij tevens op de hoogte was van hetgeen daaraan nog ontbrak en er van elders aan toegevoegd behoorde te worden. Het korte voorbericht vooral teekent den man, met den ruimen wijsgeerigen blik van den historicus zoowel als met de practische vereischten van den verzamelaar en den rangschikker begaafd. In groote trekken wordt er het plan in geschetst eener aan den aard der zaak overeenkomstige indeeling van het archief, wanneer het zal verrijkt wezen met hetgeen er nog uit andere bewaarplaatsen bij moet komen. Uit den toon, waarin het gesteld is, spreekt de rechtmatige zelfvoldoening over het tot stand gebrachte, het vertrouwen op het welslagen van wat nog in het vooruitzicht ligt, en het gevoel van berekend te zijn voor de zware taak, waarvan slechts een eerste gedeelte is afgedaan. Eerst drie jaren later, toen het werk der organisatie een goed eind gevorderd was, gaf bij aan een ander plan, dat hij van den aanvang af gekoesterd had, een begin van uitvoering. Hij richtte in samenwerking met zijn hoofdambtenaren een tijdschrift op, waarvan de titel: Het Nederlandsche Rijks-archief, de bedoeling duidelijk te kennen geeft. Aan de historie zouden de belangrijkste bescheiden, die in de archieven verholen lagen, door de uitgaaf en verklaring er van worden dienstbaar gemaakt. Het eerste deel - helaas het eenige dat verschenen is, gelijk er ook van het | |
[pagina 460]
| |
Overzigt geen tweede stuk op het eerste is gevolgd - bevatte van de hand van Bakhuizen, behalve een van toelichting voorzienen bundel van Hecmundensia, die te wenschen overliet, de bescheiden betreffende De eerste vergadering der Staten van Holland in 1572, met een inleiding die weer het meesterhoofd en de meesterhand verraadde. Van den verderen inhoud, door de medewerkers geleverd, heb ik hier niet te spreken. Genoeg dat dit eerste deel de beste verwachtingen wekte, die helaas - ik durf niet gissen om welke redenen - onvervuld zijn gebleven. Op de eerste jaren van groote bedrijvigheid zijn jaren van rustiger voortleven gevolgd. Een aangename verpoozing van zijn arbeid gaven hem op den duur de vergaderingen der Koninklijke Akademie te Amsterdam, waarvan hij terstond bij het instellen der Letterkundige afdeeling lid werdGa naar voetnoot1). Hij vond er oude vrienden terug en maakte er nieuwe. Hij was er gezien en oefende er invloed uit, en dat behaagde hem. Mededeelingen van belang heeft hij er niet voorgedragen; zijn opstel Over de achterleenen ontmoette tegenspraak en werd door hem niet gelukkig verdedigdGa naar voetnoot2). Maar aan het debat nam hij doorgaans een gewichtig deel, en hij bracht meermalen rapporten uit en deed voorstellen tot gemeenschappelijken arbeid, die soms wel op teleurstelling uitliepen, als met het plan eener geschiedenis van den Waterstaat het geval wasGa naar voetnoot3), doch soms ook tot goede uitkomst leidden, zooals bij voorbeeld dat tot uitgaaf van een Oorkondenboek van Holland en ZeelandGa naar voetnoot4). Maar wat hom vooral naar de bijeenkomsten lokte, was de gelegenheid, die zij hem nu en dan gaven, om van zijn kennis op ander gebied dan dat der historie partij te trekken. Hij was nog altijd philoloog in zijn hart gebleven; en zoo hij zich op iets liet voorstaan, was het op zijn inzicht in het Latijnsche taaleigen en op zijn talent om in die taal te stellen. Dat bracht er hem toe om met de philologen pur sang nu en dan een lans te breken en te toonen, dat hij zijn studie van voorheen, al zette hij ze niet langer voort, toch nog volstrekt niet vergeten was. Zijn ijver in dit opzicht voerde hem wel eens te ver, dan dat zijn medeleden, hoe geneigd anders om met hem mee te gaan, hem hadden kunnen | |
[pagina 461]
| |
volgen; zooals bij voorbeeld toen hij het opschrift der gedenkpenning, op het droogleggen van het Haarlemmermeer geslagen, door de Akademie onderzocht en openlijk afgekeurd wenschte te zienGa naar voetnoot1). Zelfs zijn vriend Bake kon hem toen niet bijvallen en glimlachte over zoo ver gedreven purisme. Het beste en schoonste, wat Bakhuizen als lid der Akademie heeft voortgebracht, is buiten twijfel zijn levensbeschrijving van Bake, die kort na deze discussie overleden was. Bij die gelegenheid toonde hij niet slechts zijn bevoegdheid om over de verdiensten van zulk een philoloog een oordeel uit te spreken en zijn uitstekend talent van karakteriseeren, maar vooral ook hoeveel erkentelijkheid en piëteit er in hem leefden. Dat gedenkstuk, ter eere van den meester opgericht, strekt den leerling niet minder tot blijvende eer, die in staat was om het te stichten. Wat zou hij meer van het lot hebben kunnen begeeren, dan het hem ten laatste had toebedeeld? Een oogenblik heeft hij den wensch gekoesterd om zijn archivarisschap te verruilen voor een professoraten leerstoelGa naar voetnoot2); maar zoo ik mij niet vergis, is het hem weer voor een geluk aan te rekenen, dat die wensch onvervuld bleefGa naar voetnoot3). Dat zag hij ook weldra zelf in, en met het gemakkelijke humeur, dat hem eigen was, berustte hij niet slechts in de teleurstelling, maar had er ten slotte volkomen vrede meeGa naar voetnoot4). Inderdaad hij zou zich te Leiden onder de hooggeleerden waarschijnlijk niet zoo behagelijk hebben gevoeld als in Den Haag onder de jeugdige letterkundigen, die zich al spoedig tot een kring vormden, met hem tot middenpunt. Welk een kalm en genoegelijk leven, na de stormachtige jeugd en de eenzame ballingschap die vooraf waren gegaan, mocht hij thans in dien vriendenkring leiden! Als ik mij hem voorstel, zooals wij hem in die dagen hebben gekend, denk ik onwillekeurig aan Johnson, genietende van zijn welverdiend pensioen. Evenals deze nam hij het, nadat de inrichting van het archief haar beslag had gekregen, met den arbeid niet al te druk op. Van al de omvangrijke werken, die hij zich had voorgenomen te schrijven, werkte | |
[pagina 462]
| |
hij aan geen enkelGa naar voetnoot1). Den schat van zijn kennis breidde hij, het kon wel niet anders, onophoudelijk uit, maar niet geregeld of stelselmatig. Hij deed waar hij lust in had en anders ook niets. Een aanleiding van buiten was meestal noodig om hem gaande te maken: was hij dan echter eens aan den gang en beviel hem zijn werk, dan arbeidde hij er onverpoosd aan voort, met een ijver en lust, die zich meedeelden aan wie het voorrecht hadden hem in zulk een bui aan te treffen. Zoo is Het huwelijk van Prins Willem met Anna van Saksen, zoo de verhandeling over Visscherij ontstaan. Het heugt mij nog, met welk een welbehagen hij aan dien arbeid bezig was. Hij was zoo in merg en bloed criticus, dat het op de vingers tikken van lieden die een flater hadden gemaakt, inzonderheid als het kennissen of vrienden waren, hem deed tintelen van pretGa naar voetnoot2). Maar in dien pret mengde zich niets hatelijks. Hij was plaagziek en ondeugend, doch hield op met plagen zoodra hij bemerkte dat hij wezenlijk zeer deed. En nooit was fouten aan te toonen het doel van zijn schrijven. Het was slechts de kruiderij, die een overigens degelijken kost smakelijker maakte voor zijn eigen verhemelteGa naar voetnoot3). De geschriften, die ik daar noemde, gelijk alles wat hij vroeger en later in het licht zond, moesten dienen om een belangrijke kwestie, die aan de orde van den dag was gesteld, wezenlijk op te helderen, en zij deden dit ook voortreffelijk. Zij bezitten een blijvende waarde. Evenwel, wie Bakhuizen slechts uit zijn geschriften heeft leeren kennen, kan zich maar een zeer gebrekkig denkbeeld vormen van wat hij waarlijk beteekende. Om dit te erkennen moest men met hem omgaan. In het gesprek bleek eerst zijn onuitputtelijke overvloed van allerhande kundigheid, het gemak waarmee hij dien schat beheerde en aanwendde, zijn vernuft, zijn geestigheid en - niet te vergeten - de goedheid van zijn hart. Hoe menig genotrijk uurtje, op de directeurskamer van het archief met hem doorgebracht, verrijst hier voor mijn herinnering! Hoe menige nabetrachting, na een zitting der Akademie te Amsterdam gehouden! Hoe vaak, hoe innig heb ik het later betreurd, dat ik van zijn omgang niet langer heb mogen genieten! Waarover het gesprek ook liep, altijd trof mij de kracht van zijn voorstellingsvermogen, dat aan het verledene den schijn van werkelijkheid verleende, en niet minder het hooge en ruime | |
[pagina 463]
| |
oogpunt, waaruit hij de dingen in hun samenhang overzag, Hoe menige geestige inval, hoe menige teekenachtige uitdrukking ontsnapte hem daarbij! Wat zou een Boswell, die zich aan hem had vastgeklampt, niet al uit zijn mond hebben mogen opvangen en opteekenen! Maar geen Boswell was hier van noode. Gelukkiger dan Johnson had Bakhuizen het middel bij de hand om zelf het beste uit zijn herinneringen, zijn oordeelvellingen en invallen, voor de vergetelheid te vrijwaren. Eerst de Kunst- en Letterbode en later de Spectator stonden hem daartoe open. Dat waren tijdschriften, zooals hij ze in deze periode van zijn leven behoefde, weekbladen van weinig omvang, waarin een kort opstel, zoodra het uit de pen was gevloeid, een plaats vond en ruchtbaarheid verkreeg. Natuurlijk was hij lid van de redactie en zelfs, al droeg hij den titel niet, de hoofdredacteur. Zijn mederedacteurs, meest jonger in jaren, verlangden ook niets liever dan zijn jongeren te zijn. In hun kring, waartoe nu en dan wel eens een vreemde werd toegelaten, troonde hij als koning, voor wiens gezag een ieder gaarne boog. Wie der oudere lezers van De Gids herinnert zich niet, nu ik hiervan gewaag, de eenigszins ondeugende beschrijving van een avond in dien kring doorgebracht, die in dit tijdschrift een plaats vondGa naar voetnoot1)? Zij geeft, mits opgevat in den geest waarin zij geschreven is, een aardige en vrij wel gelijkende voorstelling van den man in deze zijn omgeving. Zij viel maar half in den smaak van hem, die voor de schets had gezeten, want, hoe goedlachs hij was, zelf aanleiding tot lachen te geven kon hem niet behagen. Maar met zijn gewone goedmoedigheid en, laat ik er bij voegen, met zijn gewonen tact, eindigde hij toch met mee te glimlachen over een grap, die hij wist dat niet kwaad bedoeld kon zijn. Overigens had hij sedert lang (sedert 1846) alle betrekking met De Gids, niettegenstaande hij een van zijn vaders mocht heeten, om verschillende redenen afgebroken. Niet zoo echter, of hij was zijn kind te allen tijde een goed hart blijven toedragen en steeds genegen om dit ook bij voorkomende gelegenheden te toonen. Dit bleek toen ik hem, kort nadat ik tot de redactie was toegetreden, omstreeks 1864, uit aller naam kwam uitnoodigen om ons weer eens iets van zijn hand af te staan. Aanvankelijk maakte hij bezwaar, omdat niet lang te voren Potgieter, in gezelschap van Busken Huet, met ongenoegen uit ons midden was gescheiden, en hij dezen ouden | |
[pagina 464]
| |
vriend geen aanstoot wilde geven. Doch toen die bedenking door de goedheid van Potgieter zelf was opgeheven, gaf hij zich gewonnen en beloofde ons het eerste het beste, dat van onze gading zou zijn. Weldra bestemde hij er een voorlezing toe, die hij voor Fraaie Kunsten te Rotterdam had gehouden en die wel verdiende te worden uitgegeven, over Isaäc le Maire. Inderdaad is deze ons ook toegekomen, doch, helaas, niet meer uit zijn eigen hand. Terwijl hij ze nog onder zich hield om er aan te wijzigen en toe te voegen - met zijn gewone slofheid had hij ze eerst op den ochtend der spreekbeurt meer afgemaakt dan voltooid - overviel hem de ziekte, die hem na weinige dagen, den 15den Juli 1865, ten grave sleepte. Hij was slechts vijf en vijftig jaren oud geworden. Hij stierf in zijn volle kracht, voordat nog eenig verval van zijn geestvermogens zich geopenbaard had. Ook in dit opzicht bleef het geluk, dat hem in zijn leven zoo trouw had gediend, hem bij tot het laatste toe. Hij werd diep betreurd, door zijn kinderen in de eerste plaats, voor wie hij een liefhebbende vader was geweest, en door een breede schaar van vrienden en bekenden, niet slechts als man van wetenschap en letteren, maar ook als vriend, als leidsman en begunstiger van jeugdige talenten, die hun weg nog zochten. En die vrienden, die hem bij zijn graf beweenden, zij zijn hem blijven liefhebben en roemen tot op heden toe. Op hun gezag en voorbeeld eert en roemt hem voortdurend het opkomende geslacht, dat hem persoonlijk niet gekend heeft en uit zijn geschriften niet dan gebrekkig kennen kan. Immers de schriftelijke nalatenschap van iemand, die meer is geweest dan een bloot geleerde, geeft ons slechts een gebrekkigen maatstaf in handen om zijn verdiensten aan af te metenGa naar voetnoot1). Wat hij door zijn invloed, zijn leiding, zijn voorbeeld, in één woord door zijn persoon, bij anderen heeft gesticht, zou dan buiten rekening blijven, en dit is niet zelden het beste van wat hij nalaat. Bij Bakhuizen maakte het er althans een groot gedeelte van uit. Om hem naar waarde te schatten moet men vertrouwelijk met hem hebben verkeerd. Mij, dien het voorrecht te beurt is gevallen van jaren achtereen met hem om te gaan, mij was het een plicht te getuigen, hoe hoog ik hem stel onder al zijn tijdgenootenGa naar voetnoot2). (De Gids 1886, dl. IV, blz. 421 vlg.) |
|