| |
| |
| |
De Maatschappij der Nederlandsche letterkunde en haar taak.
I.
(1861.)
Als het tij verloopen is, verzet men de bakens. Zou het dan niet geraden zijn nu de richting, die de studiën nemen, blijkbaar een andere is dan voorheen, ook onzen koers te wijzigen? Zouden wij niet wel doen andere middelen te beramen, om onder de veranderde omstandigheden het doel te bereiken, dat de Maatschappij steeds in het oog houdt. Indien onze werken en onze prijsvragen niet zoo nuttig meer zijn als voorheen, zou het dan niet mogelijk zijn door andere middelen de letterkundige werkzaamheid binnen en buiten onzen kring aan te moedigen en te leiden? Al vinden goede verhandelingen van zelf een plaats in onze tijdschriften, er zijn nuttige geschriften in overvloed, die, bij gebrek aan een uitgever, ongedrukt moeten blijven. Ik wijs op de bronnen onzer geschiedenis, op de gedenkstukken van onze oude letterkunde. Er zijn genootschappen ook in ons vaderland, die zich het uitgeven van zulke bescheiden vooral ten doel stellen. Misschien zijn zij niet altijd gelukkig in hun keus en in de wijs van uitgeven. Maar hun voorbeeld acht ik overigens wel navolgingswaardig. Een Belgisch genootschap geeft onder de schoone spreuk Gardons mémoire een reeks van belangrijke Nederlandsche gedenkschriften uit in de Fransche taal: er zou zeker genoeg te doen zijn voor een Maatschappij, die zich aan het opsporen en uitgeven van soortgelijke geschriften in de Hollandsche taal wilde wijden. Een gezelschap Duitsche geleerden, onder het toezicht van Pertz, bezorgt een volledige verzameling der gedenkstukken van de middeneeuwsche geschiedenis van Duitschland. Van onze kronieken bestaat nog geen kritische
| |
| |
uitgaaf. Zij staan in de werken van Matthaeus en van anderen verspreid. Het zou zeker geen nuttelooze arbeid zijn, ze kritisch geordend en van de tallooze onnauwkeurigheden gezuiverd, in één verzameling te herdrukken. En hoeveel zou er nog voor onze oude dichters en prozaschrijvers te doen zijn!
Den weg, dien ik aanwijs, zijn wij reeds ongevoelig opgegaan. De Maatschappij heeft de uitgaaf van Maerlant's Spieghel historiael op zich genomen. Zij heeft met de bezorging er van de heeren De Vries en Verwijs belast, beiden in hun kring uitnemend voor die taak berekend, vol ijver voor de vaderlandsche letterkunde, en met een volharding toegerust, die voor zulk een veelomvattend werk onmisbaar is. Wij hebben alle reden, om de Maatschappij met deze onderneming geluk te wenschen. Gelooft niet, dat het voor de uitgevers een onverschillige zaak is, dat de Maatschappij hun werk met haar gezag ondersteunt. In het verzamelen der overal verspreide fragmenten komt de invloed der Maatschappij hun niet zelden te stade. En zoo dikwerf de Maatschappij de medewerking der hooge Landsregeering tot het opsporen of onderzoeken van handschriften behoeft, wordt haar die op de meest verplichtende wijze verleend. Er is geen twijfel aan of de Maatschappij zou, zoo zij op den ingeslagen weg wilde voortgaan, op de ondersteuning der Regeering en van het geletterd publiek kunnen staat maken.
De Maatschappij moet ondernemen, wat de krachten van enkele letterkundigen te boven gaat, wat de samenwerking van meerderen vereischt. Ziedaar het beginsel, dat ik zou wenschen aangenomen te zien. De Historische commissie, hieraan getrouw, heeft een arbeid ondernomen, dien ik niet aarzel aan te bevelen. Zooals bekend is, de vergaderingen der commissiën worden hoofdzakelijk besteed aan het onderzoeken der stukken, die door de maandelijksche vergadering haar worden voorgelegd. Maar buiten die opgegeven taak wenschen zij haar bijeenkomsten ook nog aan eenigen gemeenschappelijken arbeid dienstbaar te maken. De Historische commissie heeft in het vorig jaar het plan gevormd om van al de geschiedkundige opstellen, in alle vaderlandsche en in de voornaamste buitenlandsche tijdschriften en verzamelingen verspreid, een systematisch geordende lijst op te maken, en die dan aan de Maatschappij ter uitgave aan te bieden. Zulk een arbeid, die kwalijk door één persoon kan verricht worden, tenzij hij er zich geheel aan wijden kon, is juist geschikt voor een genootschap.
Maar niet alleen door uitgeven, ook op andere wijzen kan de Maatschappij nuttig werken. Zij heeft zich door de verdiensten
| |
| |
van zooveel uitstekende leden, als in vroeger en later tijd tot haar kring behoord hebben, een gezag verworven, dat zij soms tot bevordering van een goede zaak kan doen gelden. Natuurlijk, slechts zelden, en alleen als zij van de deugdelijkheid der zaak, waarom het te doen is, ten volle overtuigd is geworden, mag zij van dat gezag gebruik maken. Door het te misbruiken, zou zij het spoedig verbeuren. Hoogst zelden dan ook waagt het de Maatschappij haar invloed op de Regeering te beproeven. In het afgeloopen jaar heeft zij gemeend voor een zaak, die haar bijzonder ter harte ging, zich tot de Regeering te mogen en te moeten wenden.
Het is bekend, dat drie taalkundigen zich op aandrang van een Taalkundig congres, met het samenstellen van een Nederlandsch woordenboek hebben belast. Door hun ijverige bemoeiingen en onder hun leiding, was een uitgebreide verzameling woordverklaringen, door voorbeelden opgehelderd, bijeengebracht. De bouwstof mocht men rekenen voorhanden te zijn. Maar thans moest het eigenlijke werk, de schifting der tallooze bijdragen, die natuurlijk van verschillend gehalte zijn, de aanvulling van hetgeen blijken zou nog te ontbreken, eindelijk de redactie van het geheel worden aangevangen. Zulk een stelselmatige arbeid moest natuurlijk door weinige, zeer bedreven, taalkundigen worden verricht. Een werk van zoo onafzienbaren omvang vorderde de onverdeelde krachten van die het ondernamen. De Regeering zag het in, en, terwijl zij tot nog toe de verzamelaars der bouwstof slechts matig ondersteund had, besloot zij van nu af gedurende eenige jaren aan de redactie een ruimere som als subsidie toe te staan, waardoor een der redacteurs in staat zou worden gesteld voor andere tijdroovende, maar bezoldigde bezigheden te bedanken. De som was zeker niet bovenmatig groot. Doch de Tweede Kamer begreep evenwel haar aan de Regeering te moeten weigeren. Zij bracht daardoor den Minister in de noodzakelijkheid, om aan het Koninklijk Besluit, waarbij de subsidie verleend was, geen gevolg te geven. Of zij zoodoende gehandeld heeft naar den wensch en in het belang der natie, mogen wij in het midden laten. Zeker is het, dat het bestuur en vele leden onzer Maatschappij haar besluit betreurden, te meer omdat ook de Maatschappij, van hare oprichting af, zich met het samenstellen van een woordenboek onzer taal ijverig had beziggehouden, en insgelijks, toen de bouwstof bijeengebracht en de redactie begonnen was, haar plan had moeten opgeven, omdat geen harer leden
| |
| |
zich geheel had kunnen wijden aan het werk, dat met verdeelde krachten niet te voltooien is. Het liet zich aanzien, dat ook thans weer de moeite aan het verzamelen der stof besteed, verloren zou gaan; dat ook nu weer het pas aangevangen werk onafgedaan zou blijven liggen. Om dit, zoo mogelijk, te voorkomen, is op verzoek van eenige leden door het bestuur een buitengewone vergadering belegd, en op die vergadering met algemeene stemmen besloten den Minister van Binnenlandsche zaken het leedwezen der Maatschappij over de handelwijs der Tweede Kamer te betuigen, en van Zijn Excellentie te vernemen, of de Maatschappij ook iets zou kunnen doen om het voltooien van den arbeid, waarin zij hoog belang stelt, mogelijk te maken. Onze bemoeiing heeft aanvankelijk gewenscht gevolg gehad. De Minister, reeds uit zich zelf gunstig voor de zaak gestemd, heeft onze aanbeveling met uitnemende welwillendheid beantwoord, en beloofd, dat hij, zooveel in hem is, het staken van den arbeid zal voorkomen. Aan zijn ondersteuning en aan de liberaliteit der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem hebben wij het te danken, dat dit jaar de arbeid voortgezet is kunnen worden; en wij hebben reden om te hopen, dat de volksvertegenwoordiging, thans beter ingelicht, bij het stemmen over het budget voor 1862, de benoodigde som aan de Regeering niet langer zal onthouden. In alle geval heeft de Maatschappij gedaan, wat zij doen kon.
Nog eens is er sprake geweest, of de Maatschappij zich nogmaals, doch thans voor een andere zaak, tot de Regeering zou wenden. Twee onzer medeleden hadden hun wensch te kennen gegeven, dat de Maatschappij zich verklaren zou tegen de restauratie der Groote zaal op het Binnenhof te 's Gravenhage, zooals die door den rijksarchitect ontworpen en op last der Regeering aanbesteed was. Zij betoogden, dat die zoogenoemde restauratie inderdaad een verbouwing was; dat daardoor een monument, waaraan dierbare herinneringen verbonden zijn, van karakter en aanzien beroofd zou worden. Zij herinnerden, dat de Maatschappij meermalen voor het behoud van zulke nationale gedenkteekenen was opgekomen. Zonder twijfel, het lag binnen den kring onzer bemoeiingen, te waken tegen het schenden van oud-vaderlandsche monumenten. Maar de ontwerper der plannen, waartegen men te veld trok, betuigde even stellig als zijn bestrijders, dat hij het gebouw bewaren, dat hij het in zijn oorspronkelijken vorm herstellen wilde. Hij verschilde alleen van zijn
| |
| |
tegenpartij in de beoordeeling van wat oud, wat nieuw was aan het gebouw, zooals het thans, na verloop van eeuwen, geworden is. Om tusschen hem en zijn aanklagers partij te kiezen werd nauwkeurige kennis, archaeologische en architectonische, vereischt, en het bestuur moest bekennen die kundigheden niet te bezitten. Het begreep daarom verplicht te zijn zich in alle bescheidenheid onzijdig te houden, en de maandelijksche vergadering keurde die handelwijs goed. Na al hetgeen vervolgens over deze zaak, buiten onze Maatschappij, is voorgevallen, geloof ik niet dat wij reden hebben om ons besluit te bejammeren. Het is uit geen onverschilligheid omtrent vaderlandsche kunst en historische gedenkstukken voortgekomen, maar uit een gepast besef van onze onbevoegdheid, en uit weerzin om een oordeel te vellen over hetgeen wij niet beoordeelen kunnen.
(Uit de Aanspraak ter opening der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde op 20 Juni 1861.)
| |
II.
(1876.)
De toestand, waarin de Maatschappij verkeert, komt mij voor niet ongunstig te zijn. Voor zoover haar middelen toelaten, beantwoordt zij aan hetgeen men, in onzen tijd, van letterkundige vereenigingen mag verwachten. De klachten, die soms over de geringe werkzaamheid en den geringen invloed onzer Maatschappij worden aangeheven, vloeien mijns inziens voort uit een verkeerde en overdreven voorstelling van hetgeen een vereeniging als de onze in onze eeuw zijn moet en zijn kan. Het is goed en heilzaam zich een ideaal boven de werkelijkheid voor te stellen en aan zijn verwezenlijking met onverpoosde inspanning te arbeiden; maar men doet best, wanneer men zulk een ideaal zich zelf ten doel stelt en nastreeft, en niet vordert dat, terwijl wij stil zitten, anderen het gemeenschappelijke doel, dat wij zoo hoog hebben gesteld, bereiken zullen. Toch meen ik te hebben opgemerkt, dat de verwijten, waarop ik doelde, inzonderheid door zulke leden
| |
| |
worden geuit, die op geen andere wijs hun belangstelling in de Maatschappij betoonen. Ik voor mij ben spoediger tevreden met hetgeen de genootschappen, waarvan ik de eer heb lid te zijn, verrichten, omdat ik niet zooveel van hen verwacht. Een onzer waardigste medeleden van voorheen, de auteur van Onderzoek en Phantasie, heeft eens, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, de hedendaagsche letterkundige maatschappijen vergeleken bij uitgebrande vulkanen, weleer vol vuur en kracht en niet zonder siddering te naderen, doch thans uitgedoofd en in rust verzonken, een geliefde pleisterplaats van vermoeide touristen. Een geestig beeld voorzeker en stellig ten halve juist: tegenwoordig zijn onze genootschappen voor den gewonen wandelaar even goed als voor den beproefden bergbeklimmer toegankelijk, en van vulkanische uitbarstingen wordt men niets meer gewaar. Maar de andere zijde van het beeld, is die even juist? Ik twijfel. Mij althans is geen eeuw bekend, waarin onze letterkundige maatschappijen zulk een jeugdig vuur ontwikkelden en zoo ontzaglijk waren om te aanschouwen. Indien zij ooit vulkanen geweest zijn, zullen zij dat geweest zijn in den voorhistorischen tijd, waarvan de geologen gewagen. In den tijd van Geel waren zij ongeveer wat zij heden zijn en wat zij altijd geweest waren, geen bergen, geen Helicon noch Parnassus, matige heuvels op zijn best, die zich maar even boven het platte land verheffen, en die belachelijk worden als zij den berg in barenswee nadoen, en zich aanstellen als geschapen om iets groots ter wereld te brengen. Zelfkennis voegt Maatschappijen zoowel als menschen. Men onderzoeke wat men vermag, eer men zich een taak oplegge, die wellicht voor onze schouders te zwaar zou zijn.
De meeste letterkundige arbeid wordt beter door individuën dan door genootschappen verricht. Wat zal men dan klagen, indien onze Maatschappij zich van zulken arbeid onthoudt? Juist door zich buiten den eigenaardigen kring hunner werkzaamheid te begeven, hebben zich de genootschappen een kwaden naam gemaakt. Onlangs nog las ik in de levensbeschrijving van Macaulay, hoe die verstandige man bij uitnemendheid een voorstel, om mee te werken tot het stichten eener vereeniging van letterkundigen, zonder bedenken afsloeg, met de betuiging: Hoe minder wij ons met elkaar inlaten des te beter! Volkomen juist gezien, dunkt mij. Vereenigingen gesticht tot doeleinden, die het best bereikt worden met op zich zelf werkende, onvereende krachten, zijn ondingen, wier dood nuttiger is dan hun leven.
| |
| |
Onze Maatschappij, in de vorige eeuw geboren onder omstandigheden, die sedert aanmerkelijk veranderd zijn, heeft zich oorspronkelijk vooral gewijd aan werkzaamheden, die thans veel van haar gewicht verloren hebben. De maandelijksche vergaderingen met haar voordrachten van literairen zoowel als van wetenschappelijken aard; de uitgaaf dier voorgedragen opstellen in deftige kwartijnen; het uitschrijven van prijsvragen en het beoordeelen der ingekomen antwoorden, daarin vooral zag de jeugdige Maatschappij haar roeping en haar heil. Ongetwijfeld heeft zij zoo doende ook groot nut gesticht, want haar arbeid was in overeenstemming met den geest en de behoeften van den tijd. Maar onze tijd heeft andere eischen. Wat eens de hoofdzaak was is allengs bijzaak geworden. Verhandelingen worden thans liever gelezen dan aangehoord, en zoeken en vinden eerder een plaats in een maandelijksch tijdschrift dan in de werken eener Maatschappij, die maar eenmaal 's jaars uitkomen. Ook worden zonder het lokaas van een mogelijke bekroning alle vragen, die een antwoord verdienen, opgeworpen, onderzocht en beantwoord. Als van zelf heeft dus in onze Maatschappij het uitschrijven van prijsvragen opgehouden, en trekken de vergaderingen steeds minder bezoekers, en worden voor de Handelingen en Mededeelingen slechts bij uitzondering enkele bijdragen aangeboden. Zullen wij ons daarover bedroeven? Alleen een laudator temporis acti se puero kan er om treuren. Alleen een onverstandige kan hopen dit toenemend verval nog te keeren. Want wat niet meer in den tijd past is onherroepelijk ten ondergang gedoemd: kunstmatig kan het niet in het leven worden gehouden. Daarom, indien onze Maatschappij zal blijven leven en bloeien, moet zij haar doode takken laten vallen, en haar kwijnende laten wegsterven; maar aan den anderen kant nieuwe loten uitschieten, die in de nieuwe omgeving kunnen groeien en vrucht dragen.
Uit den aard der zaak zien wij dit reeds geschieden. Bij het terugwijken van de vroegere hoofdzaak treedt wat voorheen bijzaak was thans meer en meer op den voorgrond, en wordt hoofdzaak op zijn beurt. In de laatste jaren ijvert de Maatschappij vooral voor twee belangen, die zij van den tijd harer stichting af wel nooit geheel verwaarloosd had, maar die zij tot nog toe slechts karig had bedacht. Ik bedoel, het uitgeven van belangrijke maar weinig aantrekkelijke geschriften, die zonder ondersteuning niet licht een drukker zouden vinden, en het bijeenbrengen van een zoo volledig mogelijke verzameling boeken betreffende de vaderlandsche taal- | |
| |
en letterkunde. Het een zoowel als het ander vordert geld; de som, waarover wij beschikken kunnen, bepaalt dus den omvang van ons vermogen en werken in dezen. Nog is dit vermogen gering; maar het vermeerdert gestadig, dank zij de voorzichtige maatregelen, die wij voor eenige jaren genomen hebben. Voor het uitgeven van boeken hebben wij bij ons eeuwfeest een bijzonder fonds gesticht, waarvan de rente telken jare gedeeltelijk wordt opgelegd, zoodat de hoofdsom, en bij gevolg ook de interest, gestadig klimt. Met vreugde zien wij ze toenemen, want dat geld is werkkracht. Een groot wijsgeer heeft gezegd: weten is kunnen. Voor onze Maatschappij is geld hebben de voorwaarde van kunnen en werken. Aan wetenschap bestaat in onze Maatschappij geen gebrek, evenmin aan werklust. Al wat wij behoeven is de materieele steun, dien het geld verschaft. Verheugen wij ons daarom bij het aanwassen van ons kapitaal! Wat zouden wij niet uitrichten, indien ons in plaats van een paar honderd, eenige duizenden jaarlijks ten dienst stonden! Welnu, wat wij voor ons te vergeefs wenschen, zullen onze nakomelingen door onze zorg zeker eens erlangen. Zooals wij het fonds beheeren, en zooals zij die na ons komen het krachtens onze reglementen steeds zullen moeten beheeren, kan men nu reeds uitrekenen, wanneer de inkomsten het dubbel en
wanneer zij het vierdubbel bedragen zullen van de som, waarmee wij ons thans nog moeten behelpen.
Onze boekerij breidt zich steeds uit en wordt gedurig meer gebruikt. Wij leggen ook aan haar ten koste al wat onze penningmeester ons vergunt. Maar ook in dit opzicht gevoelen wij maar al te zeer, hoe beperkt onze middelen zijn. Wij zijn nog ver af van het ideaal, naar welks verwezenlijking wij streven. Wij zouden wenschen, dat in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde alle produkten dier letterkunde, zoowel de middelmatige als de voortreffelijke, zoowel de slechte als de middelmatige, voorhanden waren. Niets zoo nietswaardig, of wij zouden begeeren het te bezitten. Uit zijn eigen, met kennis des onderscheids gekozen boekenschat, mag ieder onzer weren al wat niet gelezen verdient te worden; maar een openbare boekerij mag niet zoo kieskeurig zijn. Zelfs die boeken, die nooit geschreven, laat staan gedrukt hadden behooren te worden, moeten, nu zij eens gedrukt zijn, ergens te vinden wezen. Herbergt ze daarom in een openbare bibliotheek op gemeene kosten, om ieder onzer in het bijzonder van de verplichting te ontslaan van ze bij zich te huisvesten! Zoodoende bespaart men den navorscher de
| |
| |
moeite van ze te zoeken, indien hij ze soms noodig heeft of, wat op hetzelfde neerkomt, vermoedt ze noodig te hebben. Ik beroep mij op ons aller ervaring. Hoe vaak hebben wij weken lang naar een zeldzaam boek gezocht, waarin wij naricht hoopten te vinden over zaken die ons duister waren! Aan hoeveel openbare en bijzondere bibliotheken hebben wij dan aangeklopt, te vergeefs! Hoeveel tijd hebben wij nutteloos aan zulk navragen besteed! Of vonden wij ten slotte het begeerde boek, hoe zelden vergoedde het ons dan de genomen moeite en den verloren tijd! Toch mogen wij ons van die moeite niet ontslaan. Een navorscher mag niets verzuimen, wat hem bij het opsporen der waarheid van dienst kan wezen. Doch een volledige boekerij, waar alle boeken, om het even van hoe groot of hoe gering belang zij zijn, voorhanden waren, zou ons dien vergeefschen en ondankbaren arbeid uithalen. In een oogenblik zouden wij dan het kaf van het koren gescheiden, en de bouwstof samengebracht hebben, waarvan zich verder onze kunst of onze kritiek bedienen moet. Wij mogen onze naburen benijden, die in het Britsch Museum of in de boekerijen hunner hoofdsteden het ideaal, dat wij ons begeerig voorstellen, bijna verwezenlijkt bezitten. Wij, armen, vinden nergens bijeen wat wij behoeven! Wij gelijken den kinderen Israëls in Egypte, die eerst zelf het stroo moesten zoeken, voor zij aan het bakken van hun tichelsteenen beginnen konden.
Maar zelfs dan nog zullen wij ons doel niet bereiken, zonder de medewerking van velen. De beambten der Academische bibliotheek kunnen den arbeid niet op zich nemen, dien het stelselmatig aanvullen van een onvolledige boekerij vereischt. Want het is dan maar niet te doen om te koopen wat voorkomt, maar om op te sporen wat ontbreekt. De nauwlettendheid, die de bibliophiel aan een enkele kleine afdeeling besteedt, moet dan jaren achtereen op den geheelen omvang onzer taal- en letterkunde gericht blijven. Hier komt de samenwerking van de leden der Maatschappij te pas, en op haar wensch ik thans een dringend beroep te doen. Laat ieder zich een onzer klassieken aantrekken, en alles verzamelen wat op hem en zijn werken betrekking heeft, ten einde dit later aan onze bibliotheek te schenken of over te doen. Zoo doende verschaft hij zich al aanstonds het onschuldig genoegen van den collectionneur, en hij maakt zich tevens jegens onze Maatschappij en jegens de vaderlandsche letterkunde verdienstelijk. Velen kennen den inventaris van het Museum Catsianum, door De Jonge van Ellemeet bijeengebracht. Daar vindt men
| |
| |
nagenoeg alles te zamen, wat van en over den Zeeuwschen volksdichter bestaat. Wie zich aan de studie van zijn leven en werken wil wijden, behoeft niet verder naar bouwstof om te zien. Maar hoe weinige schrijvers zijn zoo gelukkig geweest als Cats, en hebben een vereerder gevonden, zoo zorgvuldig en ijverig als De Jonge van Ellemeet! Toen Leendertz de kritische uitgaaf van Hoofts Gedichten ondernam, moest hij beginnen met de oude drukken, die hij voor zijn tekstkritiek behoefde, aan alle oorden van het vaderland op te zoeken. Voor Vondel is veel gedaan, door Van Lennep vooral; maar van dien prins der dichteren bestaat toch nergens een volledige verzameling der oorspronkelijke uitgaven. Waar is de man, die een Museum Vondelianum aanlegt op even ruime schaal als het Museum Catsianum? Waar de man, die ons al de werken van Erasmus, alle van De Groot, en zooveel andere schrijvers, waarop ons volk trotsch is, in alle gewichtige uitgaven samenbrengt? Behartiging verdient het woord, eens door Samuel Johnson gesproken en door Boswell opgeteekend, dat elk letterlievend man van zijn lievelingsschrijver alle edities behoorde te verzamelen, om ze vervolgens in een openbare bibliotheek een blijvende plaats te bezorgen. Mochten velen dien wenk van den Engelschen wijze ter harte nemen! De samenwerking van een vijftigtal zou in korte jaren een schat kunnen vergaderen, die den beoefenaars onzer letterkunde van onberekenbaar nut wezen zou.
(Uit de Toespraak ter opening der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde op 15 Juni 1876.)
|
|