| |
| |
| |
Afscheidsrede bij het nederleggen van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
(1894.)
‘Tempus abire tibi est!’ - Is het wonder, dat de verzen van mijn lievelingsdichter, waarvan deze woorden de hoofdgedachte uitdrukken, mij dezer dagen gedurig voor den geest staan en telkens weer op de lippen komen? ‘Tempus abire tibi est’: zoo spreekt koud en streng de wet, en ik kan niet anders dan haar uitspraak herhalen, met weemoed, en beamen. Ik heb mijn tijd gehad en behoor plaats te maken voor een jeugdiger en krachtiger man. Wel gevoel ik mij nog niet afgeleefd, niet geheel onbruikbaar. Maar ontveinzen kan ik het mij toch niet: wie den leeftijd bereikt, dien ik reeds overschreden heb, wie zeventig jaar is geworden en nog altijd tamelijk krachtig is van lichaam en geest, geniet een zeldzaam en hoog te waardeeren voorrecht, doch dat noodzakelijk van korten duur, en waarschijnlijk zelfs van zeer korten duur zal wezen. Het is daarom verstandig van de wet, dat zij op haar consilium abeundi aan de zeventigjarigen geen uitzondering toelaat; het is verstandig, en het is weldadig ook jegens hen die zij schijnbaar buiten noodzaak onder haar voorschrift betrekt. Immers beter is het onzen werkkring ons ondanks op hoog bevel te moeten verlaten, dan te mogen aanblijven totdat de kring, waarin wij werken met steeds afnemende kracht, ons verlaat en ons op pijnlijke wijs doet gevoelen dat wij onszelven overleven. ‘Tempus abire tibi est’, zegt Horatius, oud geworden, tot zichzelven in de eerste plaats, en hij voegt er een overtuigende reden bij: ‘ne potum largius aequo rideat et pulset lasciva decentius aetas.’ Ik zeg het hem volmondig na.
| |
| |
Dat mij mijn taak uit de handen wordt genomen, daarin berust ik dus gelaten. Maar dat ook de band wordt geslaakt, die mij aan de universiteit verbindt, wier leven ik zoo lang heb meegeleefd en aan wie ik mij verknocht zal gevoelen zoolang ik blijf leven; dat ik niet emeritus word verklaard, zooals mijn voorgangers vóór het invoeren der nieuwe wet, maar ontslagen en verwijderd, dat bedroeft en grieft mij, omdat er voor zulk een uitbanning geen reden bestaat. Doch de wet moge hard zijn: scripta lex est, en ik moet mij naar haar wil gedragen. Ik doe het door niet, zooals voorheen gebruikelijk was, den overgang uit den kring der werkende in dien der rustende hoogleeraren met het openlijk houden van een laatste les te vieren, maar door afscheid voorgoed van de universiteit te nemen in een korte toespraak, gelijk ik eens met het uitspreken eener redevoering mijn ambt heb aanvaard.
Het is niet zonder voordacht dat ik hiertoe den dag van heden heb gekozen, want hij is de verjaardag van mijn intrede. Op den dag, op het uur af is het vier en dertig jaar geleden dat ik de taak op mij nam die ik thans ga neerleggen, en den band knoopte die thans wordt losgemaakt. Het scheen mij daarom eigenaardig dit uur te bestemmen voor een terugblik op de afgelegde baan, een verantwoording van mijn academische werkzaamheid en een afscheid van mijn leerlingen, mijn ambtgenooten en verdere medeburgers der universiteit. Ik dank u allen, die door uw tegenwoordigheid te dezer plaatse in dit voor mij zoo gewichtig uur blijk geeft van uw vriendelijke belangstelling en deelneming.
En waarop zal ik dan het eerst den blik richten? Als leeraar eener wetenschap natuurlijk het eerst op den voortgang, den vooruitgang, willen wij hopen, dier wetenschap gedurende het tijdvak dat ik geroepen ben geweest haar mede te dienen. Op haar vooruitgang niet slechts aan deze universiteit, niet slechts in ons vaderland, maar onbegrensd overal. Was ik er toe in staat, ik zou in dit uur voor de historie wenschen te doen, hetgeen in 1887, aan het eind der halve eeuw, die toen koningin Victoria geregeerd had, Thomas Huxley heeft gedaan voor de physische wetenschappen, en u kortelijk herinneren aan de nieuwe wetten, die gevonden en tot heil der menschheid op het maatschappelijk leven toegepast zijn geworden. Maar helaas mijn geliefde historie heeft het niet zoo ver gebracht dat haar dienaars op ontdekte wetten en op uitvindingen bogen kunnen! Op haar gebied - wij twijfelen er niet aan - heerschen wetten, zoo goed als op dat
| |
| |
der natuur, volgens welke de verschijnselen, de feiten, op en uit elkander volgen. Maar die wetten zijn nog niet dan zeer in het vage waar te nemen, en er valt vooralsnog volstrekt niets uit te deduceeren. Slechts de hoop bestaat, dat zij eens - wanneer zal het zijn? - een wetenschap zal worden aan de natuurkundige gelijk, wier wetten, gedurig juister gekend, vasten grond geven tot voorzien en voorzeggen van hetgeen uit een gegeven toestand ontwijfelbaar volgen zal. Tot de vervulling dier hoop zijn wij in het korte tijdvak, waarop ik terugzie, geen schrede genaderd. Zoo er eenige verandering ten goede valt op te merken, is het dat wij den waan weer hebben laten varen, waarin tijdens mijn aankomen mannen van naam en gezag verkeerden, den waan, dat men het beloofde land reeds in het gezicht had, ja, dat men reeds een eersten stap op zijn bodem had gezet. Comte en Buckle, de mannen op wie ik doel, hebben geen navolgers, die noemenswaardig zijn, gevonden. Hun zoogenaamde wetten raken meer en meer in vergetelheid.
Zonder dus aan een grootscher en vruchtbaarder toekomst te wanhopen, bepaalt zich tegenwoordig de historie weder tot het navorschen, begrijpen en beschrijven van de toedracht der gebeurtenissen en van haar onderling verband, met andere woorden het worden der dingen, het overgaan van den eenen toestand in den anderen. Willen wij over haar vooruitgang oordeelen, dan moeten wij derhalve nagaan wat er in die richting is gedaan en verbeterd. Doen wij het, dan hebben wij reden om ons te verheugen. De lust om van de toedracht alles te weten te komen wat nog te weten is, de weetgierigheid, is nog steeds aan het toenemen en drijft onophoudelijk tot het opsporen en voor den dag halen van alle gedenkstukken, die een minder belangstellend voorgeslacht onder het stof der bibliotheken en vooral der archieven verholen had gelaten. Ontzaglijk is het wat over heel Europa voor het bijeenbrengen, ordenen en beschrijven van archivaliën in onzen tijd gedaan wordt. De volken en hun regeeringen zien het nut van dien arbeid in en verstrekken er de middelen toe. Om in het bijzonder van ons vaderland te gewagen, wanneer wij den stand van het archiefwezen hier te lande omstreeks het jaar 1860, toen ik mijn intrede deed, vergelijken bij dien van heden ten dage, dan hebben wij ons over een in het oog vallende verbetering te verblijden. De mannen, die daartoe den eersten stoot hebben gegeven, Bakhuizen van den Brink vooraan, behooren wel tot het voorafgaande tijdvak, maar hoe heeft in het onze de
| |
| |
beweging, door hen aan den gang gebracht, zich in alle richtingen voortgeplant! Wat Bakhuizen voor het archief des rijks en van de provincie Zuid-Holland had aangevangen, is onder zijn opvolgers niet slechts voortgezet en een goed eind nader aan de voltooiing gebracht, maar ook in de overige provinciën nagevolgd en eveneens in goeden gang gezet. Geschikte gebouwen zijn in de meeste hoofdsteden verrezen of zullen eerlang verrijzen, waarin de voorhanden bescheiden veilig geborgen en gemakkelijk te raadplegen zijn, en ruimte wordt opengehouden voor nieuwe schatten, die men in hun schuilhoeken opspoort en van overal verzamelt. Aan het schiften, schikken, inventariseeren, toegankelijk en bruikbaar maken wordt over het algemeen ijverig gearbeid door meestal jeugdige geleerden, die zeker niet door een hooge bezoldiging noch door schitterende vooruitzichten verlokt, maar door hun aandrift en hun lust in historische navorschingen gedreven, zich gaarne met die taak belasten. Ik zal de namen niet noemen van hen, aan wie wij deze, nu reeds vruchtdragende en voor de toekomst nog veel meer belovende beweging vooral te danken hebben: ik zou de bescheidenheid kwetsen van mannen, waarvan sommigen in uw midden gezeten zijn.
Het goede voorgaan van rijk en provinciën heeft reeds in enkele gemeenten navolging gevonden en wekt in de minder voortvarende meer en meer schaamte over haar verzuim en heilzamen naijver. Hetgeen in de dagen van koning Willem I en Willem II nog meermalen voorkwam, dat regenten de schriftelijke gedenkstukken van een roemrijk of ten minste belangrijk verleden verkochten voor scheurpapier, om met de enkele guldens, die zij er van maakten, zich een of ander meubelstuk voor hun vergaderzaal aan te schaffen, of zelfs maar om ruimte te bekomen op het raadhuis, - zoo iets zou tegenwoordig niet meer kunnen gebeuren. De publieke opinie zou er zich tegen verzetten; want ook in dit opzicht is in onze tijdgenooten een nieuwe geest gevaren, waaraan zich geen stadsbestuur kan onttrekken. Omdat het nu eens zoo behoort, omdat men er niet van tusschen kan, stelt een bestuur, dat er uit zichzelf misschien niet zoo licht toe besloten zou hebben, een gemeente-archivaris aan, die, zoo hij de rechte man is, dan verder wel zorg draagt dat het noodige wordt toegestaan, niet slechts om de voorhanden verzameling veilig te bewaren, maar om haar ook te verrijken met al wat nog hier en daar verspreid en verwaarloosd te vinden is.
Zóó aanzienlijk is reeds het getal dier archivarissen en adjunct- | |
| |
archivarissen van rijk, provinciën en steden, dat zij zich kort geleden tot een gezelschap, een gilde, hebben vereenigd, meteen goed gekozen bestuur aan het hoofd en een tijdschrift als orgaan van hun werken en wenschen. Geen twijfel of ook hier zal blijken, dat vereende kracht dubbele macht uitoefent en onderling verkeer naijver en navolging van het voorbeeld der ijverigsten te weeg brengt. Reeds zijn er enkele archieven, die als toonbeelden algemeen erkend en geëerd worden, en waar jongelieden, die zich voor het vak bestemmen, na zich theoretisch te hebben voorbereid, bij voorkeur in de leer gaan. Geen betere oefenschool voor dezulken is denkbaar. Als voorheen in het gilde leert men nog altijd zijn handwerk het best al doende, onder toezicht van een ervaren meester. Zoover hebben wij het in de laatste jaren gebracht, dat onlangs een vaderlandsch geleerde, die wegens zijn veelvuldig bezoek aan buitenlandsche zoowel als binnenlandsche archieven de gegevens bezit voor een billijk oordeel, heeft durven verzekeren, dat ons archiefwezen de vergelijking met dat in andere landen niet behoeft te schromen en zelfs in de meeste opzichten dat van Duitschland, Frankrijk en Engeland overtreft.
Aan de zorg voor de archieven en den ijver in het verzamelen paart zich de lust om de belangrijkste bescheiden in druk te geven, en aan de geschiedschrijvers zoodoende de moeite te besparen van ze in de verzamelingen te komen zoeken en in handschrift te bestudeeren. Welk een werkzaamheid ontwikkelt zich ook op dit gebied over gansch Europa, en bepaaldelijk onder ons! Wat tijdens mijn professoraat van onuitgegeven stukken in druk is verschenen zou op zichzelf een matige bibliotheek vullen. De beroemde uitgaaf, die de lange rij opent en het voorbeeld, dat allen zich ter navolging stellen, gegeven heeft, - ik behoef nauwlijks te zeggen, dat ik de eerste serie der Archives de la maison d'Orange-Nassau bedoel - behoort nog tot het vorige tijdvak. Maar hoeveel licht is er sedert over de geschiedenis van ons volk niet opgegaan uit een onafzienbare reeks van bundels vol authentieke stukken, om strijd door Zuid- en Noord-Nederland, die in dit opzicht althans niet te scheiden zijn en broederlijk blijven samenwerken, ter perse gelegd! Eershalve wijs ik in de eerste plaats op de achtbare rij van kwartijnen, op last der Belgische regeering door Gachard gevuld met de onschatbare briefwisseling, zoo lang in het archief van Simancas verholen,
| |
| |
waarop wij hopen dat eerlang het vervolg zal verschijnen door de zorg der geleerden, die Gachard waardiglijk vervangen en slechts door eigen soortgelijken arbeid - de uitgaaf der Correspondance de Granvelle bijvoorbeeld - verhinderd worden om nu reeds den zijnen te voleindigen. Van Noord-Nederlandsche uitgaven zal ik geen in het bijzonder noemen; zij zijn meestal aan vrienden van mij, van wie sommigen hier onder mijn gehoor zitten, verschuldigd. Alleen om van den omvang onzer werkzaamheid een denkbeeld te geven herinner ik, dat gedurende de laatste vier en dertig jaren het Historisch Genootschap, te Utrecht gevestigd, ruim honderd grootendeels lijvige boekdeelen in het licht heeft gezonden. Voeg daarbij wat de provinciale genootschappen en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, wat de nog jeugdige Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud-vaderlandsche recht hebben bijgedragen, en (niet het laatst noch het minst) wat een schare van verdienstelijke mannen op eigen hand geleverd heeft, en gij zult mij toestemmen dat in dit opzicht onze land- en tijdgenooten voor geen navorschers van anderen landaard of vroegeren tijd behoeven onder te doen.
Maar, hoe verdienstelijk en lofwaardig dat verzamelen van steeds nieuwe bouwstof en het uitgeven van het belangrijkste er van moge wezen, het is toch niet meer dan voorarbeid. De eigenlijke taak van den geschiedkundige is een andere, het verwerken der bijeengebrachte stof, het inpassen van het nieuwe in het verband van het reeds samengestelde geheel. Hoe staan wij hierbij? Mogen wij ook in dit opzicht op vooruitgang roemen?
Indien het hier insgelijks een vraag gold van hoeveelheid, wij zouden met ons antwoord terstond gereed staan. Want aan historische monografieën, die zich ten doel stellen om uit nieuw gevonden bescheiden, uit nog ongedrukte of pas gedrukte archivaliën de oude overlevering te wijzigen of aan te vullen, is waarlijk geen gebrek. Zij verdringen elkander van onder de pers en overladen onze leestafels. Maar dit is het niet waarnaar wij vragen; wij wenschen te weten, of ook in gehalte de hedendaagsche de vroegere overtreffen. Eer wij het wagen hierover uitspraak te doen, mogen wij ons wel ernstig bedenken.
Onlangs is men zich in de geleerde wereld en bepaaldelijk aan de hoogescholen van Duitschland gaan bezighouden met de methodologie der geschiedschrijving en met het ontvouwen der resultaten, waartoe de bespiegeling leidde, in breedvoerige handboeken. Van toen af zijn wij ons eerst recht bewust geworden,
| |
| |
hoe weinig overeenstemming er tusschen de mannen van het vak zelfs over de beginselen van die theorie nog bestaat. Reeds de eerste kwestie de beste: of de historie een kunst is of een wetenschap of beide te gelijk misschien, is nog verre van uitgemaakt. Zóó weinig zelfs, dat ik mijn persoonlijk gevoelen, voor vier en dertig jaren in mijn intreerede ontwikkeld, in geen dier handboeken heb teruggevonden. Naar ik mij de taak van den geschiedschrijver denk, heeft hij tweeërlei te doen. Hij moet beginnen met zich een zooveel mogelijk volledige en klare voorstelling te vormen van het gebeurde, dat hij beschrijven wil, om vervolgens dat denkbeeld zoo af te teekenen of liever nog af te schilderen, dat zijn lezers het aanschouwen juist zooals het hem voor den geest staat. Dit laatste, het afbeelden, is zuivere kunst, in niets onderscheiden van hetgeen de meesters in de beeldende kunsten zoowel als in de letterkunde te doen hebben. Geschiedschrijving is onmogelijk zonder eenige bedrevenheid althans in die kunst, en niet slechts het beschrijven der geschiedenis van gansche tijdvakken, het schilderen van groote tafereelen, maar zelfs het teekenen van enkele groepen, het schetsen van cartons: ik bedoel het mededeelen der resultaten van eenig historisch onderzoek. In zooverre staat dus de geschiedkundige met den letterkundige op één lijn. Doch in hetgeen voorafgaat aan het beschrijven, in het vormen van het denkbeeld, dat afgebeeld moet worden, bestaat een kenmerkend en wezenlijk onderscheid tusschen beiden. Terwijl de letterkundige zijn fantasie den teugel mag vieren en geen andere waarheid dan de dichterlijke in het oog heeft te houden, is het de dure plicht van den geschiedschrijver zijn denkbeeld, zooveel maar mogelijk is, in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid. Die taak nu is van wetenschappelijken aard en vordert in hem, die haar aanvaardt, eigenschappen, welke een letterkundige, een dichter niet
behoeft te bezitten. Om mijn meening duidelijk te maken heb ik slechts te wijzen op tweeërlei portretschilders. De een levert een waar kunststuk, dat echter den persoon, dien het voor moet stellen, in zijn eigenaardigheid slechts gebrekkig weergeeft; de ander levert een treffende gelijkenis maar van geringe kunstwaarde. Bij uitzondering slaagt een groot kunstenaar er in, beide voortreflijkheden te vereenigen en een meesterstuk van schilderkunst te scheppen, dat den persoon, dien het op het doek doet leven, volkomen gelijkt.
Waarom zijn zulke kunstgewrochten zoo zeldzaam? Waarom gelukt het zelfs den meesters in het vak slechts bij uitzondering
| |
| |
de gelijkenis zoo volkomen te treffen? Mij dunkt, omdat zij zoo zelden den persoon, dien zij afbeelden, wezenlijk hebben leeren kennen. Uit gebrek aan belangstelling hebben zij zich met een oppervlakkige, vage kennisneming vergenoegd en geen vast omlijnd en uitgewerkt beeld voor den geest gehad, toen zij het penseel in handen namen. En, als het hun slechts om hun naam en roem als schilder te doen is, hebben zij zoodoende ook geen ongelijk. De vrienden, die over de gelijkenis kunnen oordeelen, zijn niet velen en zij verdwijnen al spoedig uit het leven. De kunstkenners daarentegen zijn van alle tijden en waardeeren uitsluitend de kunst in het gewrocht.
Zooals in het portretschilderen, zoo gaat het ook in het geschiedschrijven. Het beschaafde publiek, dat de gegevens niet bezit om over de gelijkenis te oordeelen, en tegenover het geschiedverhaal staat zooals de nakomelingschap tegenover het portret, oordeelt alleen met zijn kunstgevoel, en stelt zich, als dit maar bevredigd wordt, met een schijn van waarheid, een dichterlijke waarheid, tevreden.
Het spreekt van zelf, al verstaat ook het groote publiek het anders, dat vooruitgang in zoodanig schilderen van historische tafereelen wel van vooruitgang der letterkunde, waarvan het een ondergeschikt deel is, maar niet van vooruitgang der historische wetenschap kan getuigen. Vooruitgang op dat gebied moet aan andere kenteekenen blijken: de voorstelling, die de geschiedschrijvers zich van het verledene vormen en op hun, zij het ook minder artistieke wijze afbeelden, moet nauwkeuriger dan het vroeger placht, en treffender op de werkelijkheid gelijken.
Om tot die gewenschte overeenkomst van denkbeeld en werkelijkheid te naderen, staan den geschiedkundige vooral twee hulpmiddelen ten dienste. In de eerste plaats de kritiek, waarmede hij elk afzonderlijk bericht, dat tot hem komt of door hem opgespoord mag worden, in zichzelf beproeft, met andere vergelijkt, en niet als bestanddeel van zijn voorstelling opneemt voordat hij van de deugdelijkheid en betrouwbaarheid overtuigd is. In weinig woorden duid ik hier een taak aan van onafzienbaren omvang. En als zij volbracht is volgt een tweede, even gewichtige: het ineenvoegen dier op zich zelf staande feiten in hun natuurlijk verband, het reconstrueeren in de gedachte van het leven, dat eens het thans doode verleden bezielde, van de beweegkrachten, die van het eene feit tot het andere hebben gevoerd en de steeds veranderde toestanden veroorzaakt. Dat voor beide, doch vooral
| |
| |
voor de laatste verrichting, een bijzondere aanleg wordt vereischt, die zeker wel al doende geoefend en verfijnd kan worden, maar door oefening alleen niet te verwerven is, behoef ik wel niet op te merken. Niet ieder die wil wordt historicus. Maar aan den anderen kant, de voortreflijkste aanleg is op zich zelf niet voldoende; hij moet door onverdroten studie volgens beproefde methode ontwikkeld en tot vollen wasdom gebracht worden.
De vraag, waartoe wij na deze uitweiding terugkeeren, luidt derhalve hoofdzakelijk dus: getuigen de historische geschriften van den jongsten tijd, dat hun schrijvers zich van de verplichting om niets te verzuimen, ten einde de voorstelling van het gebeurde zoo nauw mogelijk op de werkelijkheid te doen gelijken, ernstiger bewust zijn dan de schrijvers uit een vroegere periode waren, en dat zij bijgevolg die verplichting ook nauwgezetter nakomen?
Gewichtige vraag, en die wij niet zoo aanstonds durven beantwoorden! Aanvankelijk, bij een eerste vergelijking, hellen wij over tot een ontkennend antwoord. Immers aan den ingang van ons tijdvak, of juister aan het eind van het voorafgegane, aanschouwen wij de hooge gestalten van Groen van Prinsterer en van Bakhuizen van den Brink, zelden geëvenaarde meesters zoowel in de alles onderzoekende en napluizende kritiek, als in de kunst van combineeren en omvatten van het geheel. Al spoedig zijn zij van ons weggenomen zonder opvolgers na te laten, en nog altijd heeft zich niemand opgedaan die hun plaats ten volle kan vervullen. Maar het zou onredelijk zijn met den maatstaf van hun grootte gewone stervelingen af te meten. Mannen als zij zijn ‘horsligne’ en blijven buiten rekening. Wij moeten oordeelen in het algemeen en vergelijken geslacht met geslacht. En dan waag ik het als mijn gevoelen uit te spreken, dat een gestadige vooruitgang niet te miskennen valt, dat hij zelfs aanmerkelijk mag heeten. Van dit gevoelen, dat waarlijk op geen losse gronden berust, zal ik thans geen reden geven. Daartoe is het hier de gelegenheid niet. Ik zou te veel in bijzonderheden moeten afdalen, boeken en schrijvers noemen en roemen, en zoodoende de bescheidenheid kwetsen van sommigen, die het mij een voorrecht is op dezen dag onder mijn gehoor te zien. Buitendien, ik vlei mij dat ik geen ernstige tegenspraak zal ontmoeten, en dat mijn oordeel beaamd zal worden door het meerendeel van hen die tot oordeelen in dezen bevoegd zijn.
Ook kan ik mij het feit, zoo ik het voor onbetwijfeld waar mag
| |
| |
houden, zeer wel verklaren. De oorzaken zijn niet ver te zoeken. De voornaamste schijnt mij hierin gelegen, dat de dilettanten zonder doelmatige opleiding, die vroeger de groote meerderheid der geschiedkundigen en geschiedschrijvers uitmaakten, meer en meer verdrongen worden door jeugdige geleerden, die zich aan de hoogeschool hebben gevormd en voorbereid. Niet dat ik van die dilettanten kwaad zou willen spreken: ik heb hun verdiensten jegens de historie steeds gewaardeerd en erkend. Zij bezitten althans het eerste en voornaamste vereischte, liefde voor het vak en dat doet ook aanleg in meerdere of mindere mate bij hen vermoeden. Maar die aanleg is niet zelden door gemis aan leiding verkeerd ontwikkeld. Waar het hun doorgaans aan ontbreekt - er zijn glansrijke uitzonderingen op den regel - is methode bij het onderzoek en kritiek. En nu zijn juist kritiek en methode de deugden van den historicus, die zich het best laten aanleeren en van anderen afzien. De Duitsche geschiedschrijvers, meest allen doctoren, strekken daarvan tot bewijs. Menig Duitsch boek over een historisch onderwerp draagt de blijken dat zijn schrijver geen scherpen blik en een slechts beperkten gezichtseinder heeft, doch toont meteen dat hij in een goede school gevormd en behoorlijk onderlegd is. Aan onze beste dilettanten is soms het tegendeel te bespeuren; en dat zijn zij zich zelven ook wel bewust. Men kan hen vaak hooren klagen, dat zij niet voor het vak, dat zij liefhebben, van der jeugd af zijn opgeleid; dat zij niet, zooals men zegt, gestudeerd hebben. Want anders, aan onze hoogescholen niet minder dan aan die van Duitschland bloeit van ouds de kritiek, wel is waar bepaaldelijk in toepassing op de philologie, doch de kritiek is uit haar aard van algemeene toepassing, en tusschen de philologische en historische bestaat geen wezenlijk verschik. Is niet, om iemand te noemen, onze Leidsche philoloog Perizonius een der eersten geweest, die op de oud-Romeinsche geschiedenis de
kritiek heeft toegepast, welke hij op de meesterstukken der klassieken had leeren oefenen?
De opzettelijke beoefening der moderne en der vaderlandsche geschiedenis aan onze universiteit is van betrekkelijk jonge dagteekening. Onder de heerschappij van het Koninklijk Besluit van 1815 waren zij bijvakken, waarin geen examen werd afgelegd, en college werd gegeven door hoogleeraren, die een ander hoofdvak vertegenwoordigden: de vaderlandsche geschiedenis was toegevoegd aan de Nederlandsche taalkunde en de algemeene geschiedenis
| |
| |
aan het Latijn of het Grieksch. Ook was er voor den student, die zich bij voorkeur aan de historie had willen wijden, geen carrière. Aan de Latijnsche school werd geen andere geschiedenis dan die der oudheid, als bijvak, onderwezen en was onder de docenten voor den historicus ook geen plaats. Evenmin aan eenige andere hoogere of middelbare school of inrichting van wat aard.
Welk een verandering ten goede heeft gedurende ons tijdvak hierin plaats gegrepen! Voor den jeugdigen historicus staan thans verschillende loopbanen open, waartusschen hij te kiezen heeft, aan gymnasiën en hoogere burgerscholen, aan rijks- en gemeentearchieven. Wel is het om een van die betrekkingen te bekomen, nog geen stellig vereischte dat men aan een hoogeschool gestudeerd heeft; doch wat de wet niet voorschrijft, wordt in het gebruik toch reeds regel. Zelfs zij, die liever dan een academischen graad de acte van middelbaar onderwijs halen, waarmee zij volstaan kunnen, beginnen er toch gedurig meer prijs op te stellen om een of meer jaren lang het hooger onderwijs aan een der universiteiten bij te wonen. Lang zal het dan ook wel niet duren, of de wet zal hetgeen nu nog slechts gewoonte is tot verplichting verheffen, en allen die een betrekking van historischen aard begeeren zullen zich aan de universiteit te bekwamen en een academischen graad te verwerven hebben. Welk voordeel hieruit voor de geschiedvorsching mettertijd moet voortvloeien, behoef ik wel niet te betoogen. Ik zeide het immers, dat naar mijn meening de vooruitgang, dien ik bij de beoefenaars der historie nu reeds meen te bespeuren, voornamelijk te danken is aan hetgeen sedert weinige jaren in die richting is geschied.
Sedert weinige jaren inderdaad. Ik had het Rotterdamsch gymnasium reeds verlaten, voordat men daar begon in eenige andere dan de oude geschiedenis onderwijs te geven. Veroorlooft mij van mijn eigen ervaring iets mee te deelen. Ik heb in mijn jeugd zoo goed als geen onderricht ontvangen in die wetenschap, waarvoor het mij ten slotte vergund is geweest te leven. Toen ik de Latijnsche school bezocht, verdiende deze haar naam ten volle. Het onderwijs was er uitsluitend op de oudheid, of eigenlijk alleen op de klassieke schrijvers gericht. Van de oude geschiedenis werd slechts in zoover werk gemaakt, als noodig was om de klassieken te verstaan. Geschiedenis op zich zelf en om zich zelf was geen leervak; en daar er geen nieuwe taal geleerd, geen
| |
| |
nieuwe letterkunde beoefend werd, werd er aan nieuwe geschiedenis zelfs niet gedacht.
Dat leerplan, om zijn onvolledigheid zeker niet goed te keuren en voor onzen tijd volstrekt onbruikbaar, had toch ook zijn goede zijde: het liet den leerlingen veel vrijen tijd, dien zij tot zelfonderricht naar eigen voorkeur mochten besteden. Ik voor mij voelde mij van jongs af tot het leven en streven der oudheid sterk aangetrokken, en las over haar geschiedenis al wat mij in handen viel: eerst de Reizen van Anacharsis, weldra, en voordat ik ze nog in het Grieksch kon verstaan, de Levens van Plutarchus in de vertaling van Wassenberg en Bosscha. Hoe ik er van genoot, hoe dikwerf ik ze herlas! Naar nog hooger genot wachtte mij. Het toeval wilde, dat ik de Ideeën van Heeren - Ideeën über Politik, den Verkehr und den Handel der vornehmsten Völker der alten Welt - in handen kreeg, en dat wegsleepende boek, met zooveel geestdrift geschreven, bepaalde nu vooreerst de richting van mijn studie. Het was de tijd, waarin de ontcijfering van het hieroglyphenschrift en de eerste verklaring van daarin geschreven korte teksten hoop gaf om weldra Aegypte en vervolgens ook Assyrië en al de volken van West-Azië te leeren kennen, even goed en omstandig als wij de geschiedenis en het maatschappelijk leven van Israel uit zijn letterkunde kenden. Het geheimzinnige, dat over die voorwereld zweefde, zette mijn verbeelding in vlam, en ik kon mij geen begeerlijker lot denken dan mee te mogen werken om die geheimenissen te ontsluieren en het licht der geschiedenis over dat verre, verre verleden te doen opgaan. Toen ik in 1842 naar de hoogeschool bevorderd werd, stond mij als levensideaal voor den geest philologie te studeeren, zooveel als noodig was om docent aan een gymnasium te kunnen zijn, maar al mijn vrijen tijd aan de taal, literatuur en historie van Aegypte te besteden. Ik heb mij als student ook aan dat plan gehouden: getuige het mijn
dissertatie De Manethone librorumque ab eo scriptorum reliquiis. Maar met mijn promotie nam ik toch na rijp beraad voor goed afscheid van die studie, die mij aanvankelijk veel genot, maar op den duur nog meer teleurstelling berokkend had. Ik had niet gevonden wat ik had durven hopen. De Aegyptische literatuur, als zij dien naam mag dragen, bleek arm en weinig leerrijk te zijn, niet te vergelijken, zooals ik mij eens had ingebeeld, met de letterkunde van Israel. Wat erger was, er bleef in de teksten zoo heel veel over dat ik niet verstond en waarvan de verklaring, door anderen gegeven, mij
| |
| |
alles behalve zeker scheen. Ook moest ik mij wel bekennen dat de geschiedenis der pharao's in geen geval meer dan een dor geraamte van namen en jaartallen bij benadering worden zou. Dat alles kon mij niet behagen. Reeds toen had mijn geest behoefte aan zekerheid en preciesheid in mijn weten. In vaste lijnen moest mij de toestand en de toedracht voor de verbeelding staan, en ik begreep dat dit met de oudheid van Aegypte nooit het geval zou wezen. Zoo keerde ik uit het Oosten naar Griekenland en Italië terug. Ottfried Müller en Niebuhr werden mijn geliefdste leermeesters. Maar meer nog dan deze modernen had Thucydides mij in mijn laatsten studententijd aangegrepen en geboeid. Hij vooral had mij inzicht niet slechts in de oude, maar in alle pragmatische historie gegeven. Voor de eigenlijke philologie daarentegen kon ik den smaak maar niet vatten.
Ik promoveerde in December 1847. Twee maanden later brak de revolutie eerst in Frankrijk, weldra over half Europa los. Bij ons, Goddank, kwam het niet verder dan tot een diep ingrijpende hervorming van het staatswezen. Evenwel de hervorming hier, zoo goed als de revolutie elders, opende een nieuw tijdvak en voerde op andere banen, dan waarop wij allengs aan het stilstaan waren geraakt. Allerwegen openbaarde zich een nieuwe, hoopvolle tijdgeest. Hoe zou die niet krachtig op mij hebben gewerkt, op mij die, nu ik het maatschappelijk leven stond in te treden, ook geen vrede meer had met de loopbaan, waarvoor ik mijzelven aanvankelijk bestemd en bereid had! De geest van 1848 voerde mij van de oudheid weg naar het tegenwoordige. Ik nam mij stellig voor geen betrekking van docent in de oude talen te aanvaarden, maar, daar ik gelukkig niet gehaast was, te wachten op een werkkring, welken dan ook, die mij zou verplichten te leven voor de belangen, die mij thans het naast aan het hart lagen.
Intusschen, terwijl ik studeerde, was men in verschillende steden van Holland gaan inzien, dat het leerplan der Latijnsche scholen te bekrompen en eenzijdig was, en dat nevens de oude talen, letterkunde en geschiedenis ook de hedendaagsche onderwezen behoorden te worden. In dien geest had men ook hier te Leiden het gymnasium hervormd, en een praeceptor aangesteld voor het onderwijs in de Nederlandsche taal en de algemeene en vaderlandsche geschiedenis. Die praeceptor was Matthias de Vries, mijn oudere tijdgenoot aan de academie en mijn vriend. Maar de roep, die van zijn buitengewone geleerdheid en bekwaam- | |
| |
heid uitging, was te groot dan dat hij lang op dien post zou gelaten zijn. In den zomer van 1849 werd hij als hoogleeraar naar Groningen weggeroepen. Zijn praeceptoraat, dat dus openviel, stond mij bijzonder aan, dat is te zeggen de eene helft er van; en, toen men niet zoo spoedig slaagde in het vinden van een opvolger, nam ik de vrijheid om mij zelven, in geval men den werkkring wilde splitsen, aan te bieden voor het onderwijs in geschiedenis en aardrijkskunde. Toevallig deed zich voor de wederhelft, voor de taalkunde, insgelijks een candidaat voor, de latere rijksarchivaris Van den Bergh, en zoo lieten zich curatoren en gemeentebestuur ons beider aanbod welgevallen. Op deze wijs verkreeg ik twee jaren na mijn promotie, welke jaren ik te Utrecht in bijna dagelijkschen omgang met Opzoomer en Donders had doorgebracht, boven mijn stoutste verwachting een werkkring, juist zooals ik hem begeerde, in de stad die mij om haar hoogeschool en om de vrienden, die ik er weervond, boven alle andere gewenscht was.
Docendo discimus. Dat heb ook ik ondervonden. Wat was de geleerdheid gering, waarmee ik het waagde als onderwijzer op te treden! Ik moest beginnen met mij zelven te leeren. Maar voor dat zelfonderricht was ik dan ook voldoende toegerust. Ik had liefde voor mijn vak, lust in het werken en de noodige werkkracht, en een goede methode bovendien, die ik van mijn leermeesters en van enkele uitstekende medestudenten had afgezien. Tien jaren lang ben ik in die betrekking werkzaam gebleven, niet zonder nut, naar ik vertrouw, voor mijn leerlingen, tot groot nut, dat weet ik, van mijzelven. Immers de jaren van mijn praeceptoraat zijn, me ipso duce, mijn leerjaren als historicus geweest. In dien zin mag ik mijzelven een autodidact noemen.
Aan het eind van dat tijdperk, waarop ik nog altijd met voldoening terugzie, werd ik van het gymnasium naar de universiteit verplaatst en van leeraar tot hoogleeraar bevorderd. Tevens werd, wat mij vooral gewenscht was, mijn werkkring ingekort: ik zou voortaan alleen de vaderlandsche, niet meer de algemeene geschiedenis te onderwijzen en te beoefenen hebben. Overeenkomstig mijn aard en mijn neiging zou ik minder in de breedte, meer in de diepte mogen arbeiden.
Die lotsverbetering had ik te danken alweer aan mijn besten vriend De Vries, die echter in dezen niet zoozeer door vriendschap voor mij als door liefde voor zijn wetenschap gedreven werd. Van
| |
| |
de Groningsche universiteit naar de Leidsche verplaatst, had hij al spoedig ondervonden dat de dubbele taak, die hem was opgelegd, te veel was voor één leeraar; dat hij, om de geschiedenis te geven gelijk hij meende dat behoorde en gelijk hij ook deed, meer tijd moest afzonderen dan zijn taalkundige studiën en lessen lijden konden. Hij verlangde daarom, met opoffering van een gedeelte zijner inkomsten, een gedeelte van zijn taak aan een ander over te dragen; en door zijn aandrang overtuigd van de wenschelijkheid der zaak, willigden de regeering en de volksvertegenwoordiging zijn edelmoedigen wensch in. Op mij viel toen zoowel zijn keus als die der curatoren, en op hun voordracht benoemde mij de Koning.
Heeft De Vries met de splitsing ook waarlijk zijn doel bereikt? Voor een gedeelte ongetwijfeld. Voor de taalkunde heeft hij voortaan, door geen andere zorg afgetrokken, kunnen doen en gedaan al wat hij zich verplicht achtte en begeerde te doen. Voor het propaedeutisch onderwijs in de geschiedenis des vaderlands daarentegen bleek al spoedig dat de verandering van personen geen verbetering was geweest. Immers het doel van dat college was niet om van aanstaande juristen en philologen goed onderlegde historici te maken, maar om hun een algemeen, in de hoofdzaak juist overzicht der vaderlandsche geschiedenis te geven en zoodoende liefde voor het vaderland en geestdrift voor zijn groote mannen in te boezemen. Dat doel nu was De Vries als uit het hart gegrepen. Hartstochtelijker vaderlander heb ik nooit ontmoet. Hij blaakte van geestdrift voor het voorgeslacht, wiens taal en letterkunde en geschiedenis hij met voorliefde beoefende en aan een edelaardige jongelingschap te liever onderwees, omdat het hem in de gelegenheid bracht om de gevoelens, die hem bezielden, in hun ontvankelijk gemoed over te storten. Daarbij bezat hij die meesleepende welsprekendheid, die uit een vol en vurig hart als vanzelf opwelt en van de lippen stroomt. Op gelijkgestemde gemoederen was dan ook zijn invloed verheffend en veredelend.
In de plaats van zulk een man trad voortaan ik op, die niet welsprekend ben noch geestdriftig. Ik zou hem niet hebben kunnen navolgen, niet in de verte kunnen evenaren, indien ik het had getracht. Maar ik kende mijzelven en mijn karakter te goed, dan dat ik het ook maar beproefd zou hebben. Zeker, ook ik heb het vaderland lief en draag roem op de groote daden, ter wille van de vrijheid en beschaving door ons kleine volk verricht. Maar ik kan nu eens de zon niet waarnemen of ook haar vlekken trekken
| |
| |
mijn aandacht, en schijnen mij uit een wetenschappelijk oogpunt even opmerkelijk als haar licht. De leus van mijn leven is de spreuk van Spinoza: ‘Niet bewonderen noch verguizen, maar begrijpen.’ Aan geestdrift mij over te geven zou mij dus niet mogelijk zijn; geestdrift te wekken met mijn onderwijs kon niet in mijn bedoeling liggen. Dat wist ik vooruit, en ik deed mijn aard en mijn talent geen geweld aan. Evenwel gevoelde ik levendig, dat ik met mijn onpartijdige methode op een college voor propaedeutici niet zoo goed op mijn plaats was als mijn voorganger met zijn aangrijpende en wegsleepende voordracht. Ik was, en bleef zoolang het propaedeutisch college mijn hoofdtaak is gebleven, over mijzelven onvoldaan. Ook zag ik wel aan mijn hoorders, dat zij eigenlijk iets anders behoefden dan het eenvoudige onderricht, dat ik hun gaf. Maar wat daaraan te doen? Ultra posse nemo obligatur. De Vries zelf moet ook wel soms gevoeld en gedacht hebben, dat zijn plaatsvervanger hem niet ten volle verving en ten opzichte van hetgeen hem zoo na aan het harte lag te wenschen overliet. Maar nooit heeft hij het mij betuigd of in het minst betoond, altijd met waardeering gesproken van hetgeen hij in mijn methode goed kon keuren. Ieder elkanders eigenaardigheid eerbiedigende, leefden en werkten hij en ik steeds, zoolang ik hem heb mogen behouden, in broederlijke eendracht samen.
En welke zal dan ten slotte de vrucht geweest zijn van mijn langdurige werkzaamheid als hoogleeraar? Zoo gij mij die vraag voorlegt, kan ik slechts in het algemeen antwoorden: aan den vooruitgang der historische wetenschap in ons midden, waarvan ik zoo even gewaagde, heb ik naar vermogen meegewerkt. Evenals mijn ambtgenooten aan de overige universiteiten, heb ik jeugdige geleerden opgeleid, die in verschillende betrekkingen aan gymnasiën en middelbare scholen en archieven nuttig werkzaam zijn, en waaronder sommigen uitmunten. Welk aandeel hierin ieder van ons, hoogleeraren, toekomt, wie zal het berekenen? Ook zijn mijn leerlingen niet aan zekere kenmerken te onderscheiden, want ik heb geen school gesticht. Denkt niet, dat ik mij dit als een verwijt toereken. Integendeel. Ik heb het nooit bedoeld, veeleer vermeden. Eens, lang geleden, voordat ik hoogleeraar werd, had ik bij een beroemd auteur gelezen, dat niet hij de beste leermeester is die zijn weten overgiet in anderen, ook niet die anderen drilt om naar zijn methode te onderzoeken en naar zijn begrippen te oordeelen, maar die liefde wekt voor de wetenschap en een navolgens- | |
| |
waardig voorbeeld stelt van toewijding en onzelfzuchtige plichtsbetrachting. Die les, in evereenstemming met mijn overtuiging en mijn neiging, heb ik steeds in acht genomen. Ik ben mij bewust nooit mijn begrippen, mijn oordeelvellingen aan mijn hoorders te hebben opgedrongen, nooit propaganda te hebben gemaakt voor zekere leerstellingen. Naar mijn beste weten heb ik altijd het vóór naast het tegen gesteld; alle gegevens verschaft om tot billijk oordeelen in staat te stellen, maar mijn eigen beslissing in twijfelachtige gevallen niet dan aarzelend meegedeeld. Mijn raad en leiding heb ik niet ontbonden aan wie er om tot mij kwam, maar ongevraagd niet aangeboden, laat staan opgedrongen. Indien ik in dezen gezondigd heb, is het geweest door al te weinig, niet door te veel invloed te oefenen. Mijn toeleg
was het steeds een ieder zich vrij naar eigen aanleg te laten ontwikkelen. Wanneer ik dan ook de schare overzie dier jongere vrienden, die mij de eer doen van zich mijn leerlingen te noemen, maar wier leermeester ik mij nauwlijks beroemen mag te zijn, dan zie ik met voldoening dat niet één mijn stempel draagt, dat zij allen zich zelf zijn, ieder met zijn eigenaardige verdiensten.
Buiten mijn academische lessen heb ik aan de uitbreiding der historische wetenschap voornamelijk door mijn uitgegeven geschriften bevorderlijk trachten te zijn. Deze zijn doorgaans met bijzondere welwillendheid ontvangen. Het eenige verwijt, dat naar aanleiding ervan weleens tot mij gericht werd, getuigde toch mede van waardeering. ‘Waarom schrijft gij (werd mij soms gevraagd) bij voorkeur kleine monografieën en artikelen in tijdschriften? Waarom niet liever een algemeene geschiedenis des vaderlands, of althans de geschiedenis van een gansch tijdvak, gelijk gij het in uw jonge jaren gedaan hebt van de vestiging der Republiek?’
Dat ik aan die vleiende aanmoediging geen gehoor heb gegeven, is zeker niet te wijten aan een teleurstellende ontvangst van mijn eerste proeve. Integendeel, de opgang, dien ik er mee gemaakt heb, had mijn stoutste verwachtingen overtroffen. Ook niet aan tegenzin in diergelijken arbeid. De historische compositie behaagt mij niet minder dan de kritiek der bronnen. Meermalen heb ik dan ook een boek, als van mij verlangd werd, op touw gezet. Voor het tijdvak van De Witt en voor den zoogenaamden Patriottentijd heb ik veel voorarbeid verricht en een uitgebreid apparaat bijeengebracht. Ook ben ik aan het uitwerken meer dan
| |
| |
eens begonnen in een groote vacantie. Maar dan heb ik, als de colleges weer aan den gang waren, het schrijven al spoedig gestaakt. Immers, niets dat zoo geschikt is om van gestadigen arbeid aan één groot onderwerp af te leiden als college-geven. Want niets dat ons zoo de gapingen en onnauwkeurigheden in ons weten toont als het mededeelen aan anderen van hetgeen wij meenden volledig en nauwkeurig te kennen. Geen cursus, tot op dezen laatsten incluis, of onder het spreken fluisterde nu en dan mijn ander ik mij in het oor: ‘hetgeen gij daar met zooveel fiducie zegt, zoudt ge dat ook afdoende kunnen bewijzen?’ Dat was mij dan een aanmaning om nader te onderzoeken; ik zocht en zocht, niet altijd totdat ik gevonden had, niet zelden totdat een andere onzekerheid, die mij al sprekende voorkwam, mijn aandacht trok en op een ander spoor afleidde. Menig artikel in de door mij geredigeerde Bijdragen is de vrucht van zulk een ten behoeve van mijn onderwijs ingesteld onderzoek, van andere soortgelijke een onvoltooid opstel, dat onder mijn papieren berust. De neiging tot napluizen, tot ontwarren van ingewikkelde kwesties heeft mij, ik erken het met spijt, meer dan ik thans zou wenschen, afgeleid van het uiteenzetten en beschrijven der groote gebeurtenissen, omtrent welker toedracht bij mij geen twijfel bestaat. Ik heb wel eens verwijtend op mij zelven toegepast, hetgeen Shakespeare's Jago van zich getuigt: ‘I am nothing if not critical’. Doch, hoe zij mij overigens geschaad mag hebben, aan mijn onderwijs is deze zwakheid, wil ik hopen, ten goede gekomen. Niet slechts dat elke volgende vijf- of zesjarige cursus, waarin ik van het geheele verloop onzer geschiedenis een overzicht placht te geven, op menig punt juister was dan de vorige: ook het voorbeeld, dat ik stelde van onvoldaan zijn met een onzekere kennis, van voortdurend streven naar vaster en juister weten, moet op sommige mijner meest
begaafde hoorders voordeelig hebben gewerkt.
Dat alles ligt thans achter mij, en wat ik verkeerd gedaan heb is niet meer te herstellen. ‘Lass das Vergang'ne vergangen seyn’. Dit woord van smartelijke berusting zeg ik den Faust van Goethe niet zonder zelfverwijt na. Och, of ik bij mijn optreden de ervaring had bezeten, die ik thans bij mijn aftreden bezit, nu zij mij niet meer baten kan! Zal mij nog een toekomst beschoren wezen? Zal mij, nu ik ambteloos word, en ‘vrijheer van mijn tijd en van mijn doen en laten’, nog zooveel leven en zooveel kracht gegund worden, dat ik partij kan trekken van
| |
| |
mijn reeds verrichten voorarbeid, en stellen een boek samen van eenigen omvang? Wij willen het afwachten. Dit uur is niet bestemd voor een blik in de toekomst, maar voor een terugblik in het verledene.
En op dat verledene, in zijn geheel genomen, rust mijn blik met welgevallen. Ik heb er in gewerkt naar mijn aard en vermogen en er mij gelukkig in gevoeld.
Toen ik mijn intree deed, sprak ik aldus: ‘Voortaan zal mijn plicht van mij eischen wat mijn hart begeert, en onverdeeld zal ik mij met het vak van mijn keuze mogen en moeten bezig houden. En wat mij die taak dubbel aangenaam maakt, ik zal ze vervullen aan de hoogeschool van Leiden, waar ik mijn opleiding genoten heb, waar ik de gelukkigste dagen van mijn jeugd heb doorgebracht, waar ik mij in vroeger en later tijd mijn dierbaarste vrienden heb verworven. Hier mijn leven te wijden aan de beoefening der wetenschap is een streelend vooruitzicht’.
Dat vooruitzicht is thans een verleden geworden. Wat ik mij toen voorspelde, mag ik heden betuigen dat vervuld en verwezenlijkt is. Mijn arbeid is mij steeds een lust geweest, het geluk van mijn leven. Een geluk zoo groot als ik behoefde en begeerde. Menigeen, ik weet het, zou er niet mee voldaan zijn geweest, het den naam van geluk nauwelijks waardig hebben gekeurd. Doch niet van het levenslot op zich zelf hangt eens menschen geluk af, maar van de overeenstemming der lotgevallen met zijn karakter en gemoed. Bij mij zijn begeerten en plichten slechts bij zeldzame uitzondering in strijd gekomen, en wat ik behoorde en begeerde te doen ging ook doorgaans de mate van mijn vermogen niet te buiten. Ik mag vreugde hebben gemist, die aan anderen te beurt valt; ik ben vrij gebleven van veel, dat de vreugde van anderen verbittert.
Een voorrecht, waarin ik mij bij mijn intrede reeds verblijdde, is mij lang bijgebleven en heeft in hooge mate mijn geluk vermeerderd. Ik heb mijn dagelijkschen arbeid verricht in een faculteit, waarvan Cobet, Dozy, Pluygers, De Vries leden waren, in een senaat, waarin - ik zal slechts overledenen noemen - Vissering, Buys, Scholten, Kuenen zitting hadden. Hun verscheiden, hun gemis heeft het geluk der latere jaren matter gekleurd, de levensvreugde getemperd. Maar bevoorrecht de man die, zooals ik, mag getuigen, dat de dood het is die hem het meeste leed heeft berokkend! Het is waar, hij heeft mij haast allen die mij het dierbaarst waren ontroofd. Van hen, die mij bij
| |
| |
mijn intrede omgaven en welkom heetten, bloedverwanten, vrienden, ambtgenooten, heeft hij mij haast niemand gelaten, maar hij heeft mij hun herinnering niet kunnen ontnemen. Voor mij zijn die allen, die ik zoo lief heb gehad en van wie ik zooveel liefs heb genoten, niet gestorven. Dagelijks gedenk ik hunner onder de wisselingen van mijn lot; het is alsof zij nog steeds met mij medeleven. Ook belet de herinnering aan hen en aan hun beminnelijkheid geenszins, dat ik in vriendschap, zij het ook van gewijzigden aard, met een jonger geslacht verkeer, met sommigen vooral mijner gewezen leerlingen, die mij tot vrienden zijn geworden en in wier waardeerend aandenken ik nog een wijle hoop voort te leven, als ik gestorven zal zijn.
Van die jeugdige geleerden, op wier vorming mijn onderwijs invloed mag hebben geoefend, zijn er geen die hooger bij mij staan aangeschreven dan prof. Muller, dien ik het voorrecht geniet van sedert jaren als ambtgenoot naast mij te hebben, en prof. Blok, die thans op voordracht van curatoren door de Koningin-Regentes tot mijn opvolger is aangesteld. Aan deze twee, benevens mijn hooggeschatten vriend, den kerkhistoricus Acquoy, het geschiedkundig onderwijs en de vertegenwoordiging der wetenschap aan onze universiteit te zien toevertrouwd, is voor mij een groote voldoening, een groote vreugde. Ik weet dat in hun handen mijn nalatenschap geen dood kapitaal zal wezen, dat zij er mee woekeren zullen en het gestadig vermeerderen. Het sierlijke beeld van den Atheenschen fakkel-wedloop, waaronder Lucretius de elkander opvolgende menschengeslachten schildert, is vooral van treffende toepassing op de elkaar vervangende beoefenaars der wetenschap. Met de brandende fakkel in de hand, die wij van onzen voorganger overnamen toen hem de kracht begaf, en die moet kwijnen en uitdooven als wij in onzen loop vertragen, snellen wij een eindweegs voorwaarts, op het doel af dat allen beoogen, totdat ook wij, buiten adem, niet meer kunnen. Dan reiken wij haar over aan een nog onvermoeide, die haar weder verder, altijd nader aan het doel, voortdraagt, helaas om zich op zijn beurt af te matten en uit te putten en door een ander vervangen te worden. Zoo heb ook ik mijn loop geloopen; allengs vertraagde mijn gang; in mijn hand verflauwde de lichtende fakkel; thans sta ik haar gewillig af aan een, die nog onvermoeid zal voortijlen met nieuwe kracht en door zijn spoed de kwijnende vlam opnieuw zal verlevendigen.
Ongevoelig ben ik teruggevoerd tot de gedachte, waarvan ik
| |
| |
uitging: ‘Tempus abire mihi est.’ Ik moet mijn afscheid nemen. Maar geen afscheid van u, mijn vrienden, mijn ambtgenooten, mijn leerlingen. Moest ik u allen voorgoed vaarwel zeggen, hoe zou ik het kunnen? hoe zou ik, beroofd van uw omgang, uw belangstelling, uw vriendschap, het einde van mijn leven, ledig en koud, te gemoet durven gaan? Neen, wij blijven ook voortaan voor elkander dezelfden die wij geweest zijn, die wij zijn; ik hoop het, ik weet het. De betrekking, waarin wij tot elkander stonden, moge zich wijzigen, wij blijven, wat er ook verandert, door den ouden beproefden band vereenigd.
Alleen van mijn werkkring en van de universiteit moet ik scheiden, een gewezen ‘princeps’ van de respublica aeterna. Onder de gedaante eener toortsdragende godin hebben haar bij haar driehonderdjarig gedachtenisfeest de curatoren op duurzaam metaal doen afbeelden en haar de spreuk in den mond gelegd: ‘quacunque incedo pello tenebras.’ Een trotsch, hooghartig woord, maar gewettigd door een roemrijk verleden, te wettigen door een even roemwaardig voortbestaan. Van dit steeds bloeiende en heilverbreidende bestaan getuige te wezen, mij te koesteren in het licht en den gloed, die er van uitstraalt, zal voortaan de lust en de troost wezen van mijn ten einde spoedend leven.
(Afzonderlijk uitgegeven.)
|
|