| |
| |
| |
De nieuwe historiographie.
(1867.)
Men hoort tegenwoordig dikwerf van een moderne historiographie, van een nieuwe historische school spreken. Wat wordt daarmeê bedoeld? Waarin bestaat de eigenaardigheid, die de nieuwe school van de oudere onderscheidt? Op deze vragen moge het volgende ten antwoord verstrekken.
De nieuwe historische school onderscheidt zich van de vroegere juist in dezelfde opzichten, waarin de hedendaagsche natuurkunde van de natuurkunde der middeneeuwen verschilt. Het is dan ook geen nieuwe methode, die de geschiedkundigen van de nieuwe school ontdekt hebben; zij hebben slechts de methode, die in de natuurkunde tot zulke verbazende uitkomsten geleid heeft, overgenomen en op hun onderzoek toegepast, in de verwachting dat zij ook hun dezelfde goede diensten bewijzen zal.
Iedere wetenschap begint met eenvoudig op te merken en te beschrijven wat is; vervolgens tracht zij de redenen te begrijpen, waarom het is, waarom het juist zóó is en niet anders. Daarin vergist zij zich in den aanvang gedurig; de ondervinding, die de proef op de som moet geven, waarschuwt dan weldra, dat de gewaande oorzaak de ware niet is. Eerst na lang mistasten vindt de wetenschap wat den toets der ervaring kan doorstaan.
Nadat de menschheid eeuwen lang de natuurverschijnselen opgemerkt en bewonderd had, zonder andere oorzaken van hun ontstaan te bedenken dan den wil en de daad van bovennatuurlijke wezens, goden en godinnen; - nadat zij vervolgens, toen deze verklaring haar niet langer voldeed, allerlei wilde gissingen had aangegrepen, die gedurig door voortgezette beschouwing en
| |
| |
nadenken weerlegd werden, is zij eindelijk tot een onderstelling gekomen, waaruit zich alles laat verklaren, en die door de dagelijksche ervaring gedurig bevestigd en nimmer gelogenstraft wordt. Deze onderstelling luidt, dat in de natuur geen toeval, geen willekeur, maar eeuwige wetten heerschen, dat dezelfde verschijnselen steeds dezelfde gevolgen na zich sleepen, dat derhalve uit hetgeen op het oogenblik plaats heeft met volkomen zekerheid opgemaakt kan worden wat vooraf is gegaan, en voorzegd wat volgen zal. Het spreekt echter van zelf, dat om dit te voorspellen en af te leiden een volledige en volkomen juiste kennis van het tegenwoordige vereischt wordt, zooals geen sterveling bezitten kan. Onze kennis is onnauwkeurig en gebrekkig, daarom is ook onze wetenschap van hetgeen gebeurd is en gebeuren zal ongewis en onvolledig. Wij kennen slechts ten deele. Maar wij nemen in kennis gestadig toe, en in gelijke mate vermeerdert ons vermogen om te voorspellen.
De kennis van de beweging der hemellichamen, inzonderheid van die tot ons zonnestelsel behooren, gaat alle andere menschelijke kennis in volledigheid en nauwkeurigheid te boven; en wij kunnen dan ook dagelijks opmerken hoe verbazend de juistheid is, waarmeê de verschijnselen, die uit die beweging voortvloeien, voorzegd worden. Het op- en ondergaan der zon, het verduisteren van zon of maan geschiedt op dezelfde minuut, als daartoe maanden te voren in den almanak staat aangewezen. Sterren, die nog nooit door het oog waren opgemerkt, worden ontdekt door de berekening van den astronoom, die uit de eigenaardige beweging van de eene planeet den invloed van een andere en bijgevolg het bestaan er van afleidt.
Wat in de sterrekunde het stelligst bewaarheid wordt, blijkt in iedere natuurkundige wetenschap waar te wezen. Alle verschijnselen ontstaan volgens vaste wetten: tusschen alle bestaat een noodzakelijk verband. Uit het bekende leidt een zekere weg tot het onbekende. En, wat opmerkelijk is, naarmate het onderzoek op dien weg vooruitgaat, vordert het steeds sneller en steeds gemakkelijker. In de laatste halve eeuw heeft de wetenschap grooter vorderingen gemaakt, dan zij voorheen in tientallen van eeuwen maken kon. Met de kennis der oorzaken heeft het vermogen om te voorspellen gelijken tred gehouden. En aan de kunst van voorspellen gaat de kunst van doelmatig handelen gepaard. Immers weten wij eens wat gebeuren zal, dan weten wij tevens waarnaar wij ons te richten hebben, wat wij te doen hebben om
| |
| |
van de gegeven omstandigheden partij te trekken. In dien zin heeft een wijze kort en goed gezegd: kennis is macht.
De toenemende macht van den mensch over de natuur, die wij in de uitvindingen der laatste halve eeuw, den stoom, de telegraphie, de photographie en zooveel andere, zien uitkomen, is tevens een sprekend bewijs van de deugdelijkheid der methode, die het natuurkundig onderzoek tegenwoordig volgt.
Geen wonder derhalve, dat de geschiedkundigen, wier wetenschap zulke vorderingen niet maakte, bij de natuurkundigen ter school zijn gegaan, om hun de kunst van onderzoeken en de methode af te zien. Tot op onzen tijd hadden zij zich hoofdzakelijk bepaald tot het beschrijven van 't geen, naar hun beste weten, gebeurd was, en zoo zij nu en dan hun krachten aan het verklaren der gebeurtenissen beproefden, hadden zij, evenzeer als de natuurkundigen in vroegere eeuwen, aan hun verbeelding den vrijen teugel gevierd en in het wilde allerlei gissingen gewaagd. Natuurlijk! Want zij durfden de onderstelling der wetenschap niet aannemen; zij wilden niet uitgaan van het vermoeden, dat in de maatschappij en in de geschiedenis evenzeer als in de natuur vaste en onverbrekelijke wetten heerschen. Integendeel, zij geloofden aan een toeval, dat zij vrijheid van den menschelijken wil noemden, aan een ingrijpen van bovennatuurlijke wezens, dat zij met den naam van voorzienigheid bestempelden. Sommigen hechtten meer aan die zoogenaamde vrijheid, anderen meer aan de wonderdaden van God: de eersten rekenden alle verklaring onmogelijk, de anderen waanden dat zij door naar den hemel te wijzen de lotgevallen der menschen genoegzaam hadden verklaard.
Zoo kan het ons niet verwonderen, dat de historie het wel in de kunst van na te vorschen en te beschrijven wat er gebeurd is zeer ver gebracht heeft, maar in het verklaren der oorzaken van het gebeurde weinig of niet is gevorderd. De historische kritiek, dat is het ontdekken der juiste toedracht door een omzichtig wikken en wegen van alle getuigenissen, het acht geven op de geloofwaardigheid der verschillende getuigen, en het zorgvuldig bijeenvoegen van al wat gebleken is waar te zijn - deze kunst is in onzen tijd tot een vroeger nooit gekende hoogte gebracht. En de kunst van beschrijven, die reeds in vroegere tijdvakken, in de oudheid en bij den aanvang der nieuwere geschiedenis, uitmuntend gebloeid heeft, leeft voort en paart zich in de meesterstukken onzer tijdgenooten allergelukkigst aan de meest nauwlettende kritiek. Indien de historie niet meer te doen had dan
| |
| |
het verledene te verhalen, wij zouden meenen dat de kunst haar hoogste toppunt had bereikt.
Maar de historie is niet tevreden met een kunst te wezen, zij streeft er naar een wetenschap te worden. De nieuwe historische school wil niet enkel verhalen, zij wil ook verklaren wat gebeurd is. Zij wil de ervaring van het voorgeslacht ten nutte van tijdgenooten en nakomelingen aanwenden, en uit de verschijnselen der geschiedenis de wetten, die de maatschappij beheerschen, leeren kennen. Zij wil de geschiedenis, die van ouds de leermeesteres des levens heet, meer en meer aan haar bestemming doen beantwoorden. Maar het verledene kan de toekomst slechts voorlichten, indien eeuwig dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen te weeg brengen. Als toeval of willekeur de lotgevallen der menschen beheerscht, baat het niet of wij al de oorzaken van vroegere voorvallen kennen, want wij weten niet of in onzen tijd dezelfde oorzaken niet tegenovergestelde gevolgen na zich zullen sleepen. Een historische wetenschap, aan de natuurwetenschappen gelijk, is slechts denkbaar als wij onderstellen, dat, even als in de natuur, zoo ook in de maatschappij vaste wetten heerschen, waarop nooit door toeval of door willekeurige tusschenkomst der Godheid inbreuk wordt gemaakt. De nieuwe historische school gaat van deze onderstelling uit. En ziedaar de eigenaardigheid waardoor zij zich van de oudere onderscheidt.
Zoo is zij dan goddeloos, ongeloovig aan de voorzienigheid Gods; fatalistisch, ongeloovig aan de vrijheid van den mensch? Deze vragen, die eigenlijk tegenwerpingen zijn, mogen geen oogenblik onbeantwoord blijven.
Neen, de nieuwe school loochent het bestaan van een God, van een liefderijke Voorzienigheid niet. Zij laat het geloof aan den Algoede in zijn volle waarde. Zij ontkent alleen, dat eenige gebeurtenis omniddellijk door een ingrijpen van God te weeg wordt gebracht: zij ontkent het wonder. Zij zoekt de verklaring der natuurlijke verschijnselen, der gebeurtenissen, alleen in andere natuurlijke verschijnselen, die voorafgaan. Verdient zij daarom goddeloos te heeten? Zeker niet meer dan de natuurkunde, die ook vroeger de verklaring der verschijnselen in bovennatuurlijken invloed placht te zoeken, maar sedert lang haar onderzoek tot het eindige bepaalt, en geen beroep op de Godheid als verklaring van verschijnselen toelaat.
En heeft de natuurkunde, nu zij zuiver wetenschappelijk is geworden, opgehouden tot het gemoed te spreken? Is zij thans
| |
| |
minder stichtelijk, dan toen zij haar onwetendheid met een gedurig wijzen op Gods willekeur bemantelde? Toen zij, in den waan van het doel van God met de schepping te kennen, in alles doelmatigheid poogde aan te toonen? Op ons maakt zij dien indruk niet. De natuur is in ons oog schooner geworden, naarmate wij de wetten, die haar beheerschen, beter hebben leeren kennen. De natuurkunde is in onze schatting godsdienstiger, nu zij eerbiedig erkent het doel van God met de schepping niet te kennen. En zou dan de geschiedenis er bij lijden, als Gods wil, Gods beschikking niet meer tot verklaring der gebeurtenissen werd aangehaald, en Gods gewaande bijstand niet langer werd ingeroepen om hetgeen ons recht schijnt te rechtvaardigen? Neen, de vrome koning van Frankrijk, die het godsoordeel bij de rechtspraak heeft afgeschaft, omdat hij het verwaten achtte uit den uitslag van den strijd het vonnis van God op te maken, heeft zich zoowel jegens den godsdienst als jegens het recht verdienstelijk gemaakt. En de godsdienst zal er niet minder dan de historie bij winnen, indien men niet langer de Godheid betrekt in de daden en lotgevallen der menschen. Wat de astronoom La place getuigde: dat hij aan den sterrenhemel nergens God had bespeurd, moet ook de geschiedkundige erkennen: nergens in de historie ziet hij de tusschenkomst van God. Hij ziet menschen, onder den invloed der omstandigheden, naar de wetten van hun wezen handelen en lijden. Het Godsbestuur blijft voor zijn oog verborgen. Maar daarom is zijn wetenschap niet vijandig aan den godsdienst. Ons althans, als wij zien hoe de mensch, terwijl hij alleen voor zich zelven denkt te handelen, inderdaad mêewerkt tot een uitkomst, die hij niet voorzien en niet gewild had; als wij zien hoe tegenstrijdige krachten toch onwillekeurig samenwerken om iets groots tot stand te brengen, dan gaat het ons als den natuurkundige, dien de eenheid, de harmonie, de schoonheid van het eindige tot bewondering, tot
aanbidding van den Oneindige stemmen. Den Allerhoogste onder een bepaalde gedaante af te beelden wraakte reeds de wet der Tien geboden; het Godsbestuur in vaste lijnen af te teekenen achten wij evenzeer afgoderij.
Van zulken heiligen schroom doordrongen, voelen wij ons gekrenkt en geërgerd, als wij minder schroomvallige geschiedschrijvers het verhaal der gebeurtenissen van tijd tot tijd zien afbreken, om ons even in het voorbijgaan den vinger Gods te doen opmerken. Niet tevreden met hun feilbaar oordeel over de daden der menschen uit te spreken, roepen zij als het ware de Godheid op,
| |
| |
om hun uitspraak te komen wettigen en bekrachtigen. Indien eens die God, wiens wegen zij wanen te kennen, op hun aanroepen verscheen, gelijk hij eens aan Job en zijn vrienden verschenen is, en ook hun vraagde: ‘Wie is hij die mijn raad verduistert met woorden zonder wetenschap?’ - wat zouden de waanwijzen beschaamd ten antwoord kunnen geven dan de belijdenis van Job: ‘Zoo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaarlijk waren, die ik niet wist.’
Door te zwijgen van hetgeen zij niet weet, door zich niet te beroepen op hetgeen voor ons verborgen is, vergrijpt zich derhalve de nieuwe historische school wel niet aan den godsdienst. Evenmin is de onderstelling, waarvan zij uitgaat, in strijd met de vrijheid van den mensch. Met even veel recht zou men de Christelijke godgeleerdheid kunnen beschuldigen van in strijd met de vrijheid te wezen.
Immers de Christelijke kerk heeft te allen tijde twee leerstellingen, die schijnbaar tegenstrijdig zijn, gelijkelijk vastgehouden en naar haar beste vermogen in overeenstemming gebracht: het leerstuk der vrijheid van den menschelijken wil en het leerstuk der alwetendheid en der voorbeschikking Gods. Zonder ons in de geschiedenis dezer dogmata en van den strijd, die over hun samenhang gevoerd is, te begeven, willen wij alleen herinneren dat het eerste leerstuk door het laatste, de vrijheid van den wil door de voorbeschikking wezenlijk wordt bepaald: wat de mensch op ieder oogenblik van zijn leven zal willen, staat vast eer hij nog geboren is: desniettemin is zijn wil vrij, in dien zin dat hij voor hetgeen hij wil verantwoordelijk is. Hoe het een met het ander overeen kan stemmen, mogen de godgeleerdheid en de zedeleer uitmaken. Wij kunnen volstaan met de herinnering, dat de Christelijke kerk beide waarheden gelijkelijk verkondigt.
Welnu, de nieuwe historische school gaat niet verder dan de Kerk, en neemt geen andere bepaling van den wil aan, dan die uit het leerstuk der voorbeschikking volgt. Zij onderstelt niet meer dan dat iemand, die ons wezen en karakter in alle opzichten volkomen kende, en die even volkomen bekend was met al de omstandigheden, waarin wij op een gegeven oogenblik verkeeren, en met de wijze waarop de omstandigheden haar invloed op ons oefenen, (met andere woorden, dat een die alwetend was) met volkomen zekerheid zou kunnen voorzeggen waartoe onze wil zich bepalen zal. Dezelfde stelling kan met andere woorden aldus worden uitgedrukt: onze wilsbepaling is het gevolg van drijf- | |
| |
veeren, die volgens zekere wetten werken en op haar beurt door voorafgaande drijfveeren veroorzaakt zijn. Derhalve, wat waar is in de geheele natuur is ook waar ten opzichte van den mensch, dat niets uit niets ontstaat, dat niets wat bestaat, stof noch kracht, te niet gaat, dat alle veranderingen van stof of kracht volgens eeuwige wetten (bij voorbeschikking, zoo gij wilt) geschieden.
Dat door deze stelling de zedelijke vrijheid van den mensch niet meer en niet minder dan door het kerkelijk leerstuk bepaald wordt, zal wel geen verder betoog vereischen. Godsdienst en zedelijkheid kunnen zich daarom tegen de onderstelling, waarvan de nieuwe school uitgaat, niet verzetten.
Maar dat bewijst nog niet dat die onderstelling juist en waar is. De ondervinding alleen kan dit bewijzen. Wordt zij door deze aanvankelijk bevestigd?
Ja, aanvankelijk. De nieuwe methode is eerst te kort beproefd, om nu reeds in velerlei richting voldoende uitkomsten te geven. Maar voor zoover de ervaring geraadpleegd is geworden, heeft zij steeds ten voordeele van de stelling der nieuwe school getuigd. Een paar voorbeelden zullen het best aantoonen, in welken zin en op welke wijze.
Een ieder weet dat die natuurverschijnselen die met den dag afwisselen en die oppervlakkig aan geen regel gebonden schijnen, inderdaad met groote regelmatigheid geschieden. Niets afwisselender dan de wind: hoe kort waait hij achtereen in dezelfde richting: toch leert de waarneming dat hij in een tijdsverloop van eenige jaren aan iedere plaats een bepaald getal uren uit de verschillende streken waait. Met volkomen zekerheid kan men voor iedere plaats aangeven, hoeveel dagen 's jaars gemiddeld er oostenwinden, hoeveel westenwinden enz. waaien. Hetzelfde geldt van den regen: gemiddeld valt er aan elke plaats ieder jaar een bepaalde hoeveelheid. En dat kan ook niet anders. Want behalve en boven de afwisselende oorzaken, die de richting van den wind en het vallen van den regen bepalen, heerschen veel machtiger algemeene oorzaken, die weinig of niet veranderlijk zijn.
Hetzelfde geldt van zuiver menschelijke zaken. Er bestaat een gemiddelde leeftijd voor den mensch. Bijzondere omstandigheden kunnen den duur er van tijdelijk verkorten of verlengen: vergelijkt men echter tijdperken van eenigen duur, dan ziet men dat in beide de slotsom dezelfde is. Verkrijgt men een andere uitkomst, dan mag men besluiten dat ook in de oorzaken wijziging is gekomen: vermeerdert de gemiddelde leeftijd, dan bewijst dit dat
| |
| |
de levenswijs gezonder wordt; neemt hij af, men heeft recht tot het tegendeel te besluiten. Evenzoo bestaat er een vaste verhouding tusschen het getal jongens en het getal meisjes, dat binnen een zekeren tijd geboren wordt. En diergelijke voorbeelden waren er in menigte aan te halen. Ook hier worden de bijkomende oorzaken, die de afwisseling en de schijnbare onregelmatigheid te weeg brengen, op den duur vereffend, de eene opgewogen door de andere; de algemeene daarentegen werken steeds op dezelfde wijze, en veroorzaken dus een gestadigheid in de uitkomst.
Geldt dezelfde regel nu ook op geestelijk gebied? Indien de onderstelling der nieuwe school juist is, zeer zeker ja. Zoo de wil en bij gevolg ook de daad van den mensch volgens vaste wetten bepaald worden door algemeene drijfveeren, die weinig of niet veranderen, en door bijzondere, die op den duur tegen elkander opwegen en elkander opheffen, dan moet steeds binnen zekeren tijdskring een zeker getal gelijksoortige daden worden bedreven. Van de goede daden wordt door de maatschappij weinig aanteekening gehouden, des te meer van de misdaden. Daaraan kunnen wij dus de waarheid der onderstelling het best toetsen. Worden er nu waarlijk ieder jaar een zeker gemiddeld getal misdaden gepleegd, bijv. een zeker getal moorden? Het antwoord luidt ten stelligste toestemmend. In landen van eenigen omvang, zelfs in wereldsteden als Londen en Parijs, worden gemiddeld jaarlijks een vast aantal moorden bedreven. Wat nog meer zegt, er komt een vast en gestadig aantal zelfmoorden voor, en de verhouding zelfs in dit opzicht tusschen de kunnen en de verschillende leeftijden der misdadigers blijft van jaar tot jaar dezelfde. De grootste statisticus van onzen tijd, Quetelet, heeft dit alles met de cijfers aangetoond en bewezen.
Wij willen ons voor een overhaast oordeel wachten. Wij willen nog niet als voor goed bewezen aannemen wat, op zich zelf redelijk en waarschijnlijk, evenwel slechts aanvankelijk door een nog op verre na niet volledige waarneming bevestigd wordt. Maar zooveel is ontegenzeggelijk waar, dat het uitgangspunt der nieuwe historische school niet zonder goede reden gekozen is, en dat haar methode, geheel overeenkomende met die der moderne natuurkunde, nu reeds tot verrassende resultaten geleid heeft, en bestemd schijnt om, naarmate zij meer algemeen wordt aangewend, tot gedurig vruchtbaarder uitkomsten te leiden. Daarbij laat zij het kritische onderzoek der bronnen en de kunst van beschrijven - de beide hoofddeugden der oude school - in haar
| |
| |
volle waarde, en tracht die evenzeer als haar voorgangers te beoefenen. Zij wil niet zoozeer iets nieuws in de plaats van het oude stellen, als wel het onvolledige der wetenschap, zooals zij tot nog toe beoefend is, aanvullen en haar resultaten ten nutte der maatschappij doen strekken.
Over de verdienstelijkste en beroemdste meesters der nieuwe school handelen wij een ander maal.
(Volksalmanak van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen, 1867, blz. 153 vlg.)
|
|