Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 381]
| |
Verslag van de lotgevallen der Leidsche Universiteit in 1877/78Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 382]
| |
achting en toegenegenheid, die sterk afsteken bij de vijandschap, die zij jegens hen in vroegere tijden aan den dag legden. Een plakkaat als de Staten in 1659 uitvaardigdenGa naar voetnoot1) tegen de moedwillige en weerbarstige studenten, die het waagden den rector en de professoren uit te kloppen en uit te stampen, - wie kan zich voorstellen dat het in onze dagen vernieuwd zou moeten worden? Hoe geheel anders hebben onze toehoorders zich in het verleden jaar betoond, inzonderheid op het jaarfeest onzer universiteit. Bij die gelegenheid is het opnieuw gebleken, dat ons allen, oud en jong, één zin en één geest bezielt, als het er op aan komt de Alma Mater en de grootsche herinneringen die zij draagt in eere te houden. Maar tevens is het gebleken en ook algemeen opgemerkt, welk een hechte band van weerzijdsche achting en toegenegenheid hoogleeraren en studenten omstrengelt. Vergeten wij nimmer, dat eerbied voor de vrijheid aan onze zijde, en zucht naar orde aan de zijde der studenten de oorzaken zijn, en tevens de voorwaarden van den voortduur dezer sympathie. Ik wijs daarop met te meer nadruk, omdat ik nog over iets te spreken heb van tegenovergestelden aard. Bestaat er onder ons ten opzichte van leven en gedrag volle vrijheid en wordt die ten goede gebruikt, ten opzichte der studie is het, helaas, geheel anders gesteld. De studie is niet vrij, maar wordt door examens aan banden gelegd en gedwongen, en die dwang schijnt noodzakelijk, omdat het zich laat aanzien dat, zoo hij niet bestond, door de groote meerderheid der studenten uit eigen aandrift weinig of niet gestudeerd zou worden. Ik leg hier de hand op de zeerste plek van ons academie-leven; ik wil het niet nalaten, al voel ik ook zelf er al het pijnlijke van. Nu ik denkelijk voor het laatst in deze vergadering van curatoren, hoogleeraren en studenten het woord voer, wil ik niet verzwijgen wat mij op het hart ligt. Ik wil den twijfel opperen, die zich meer en meer bij mij vestigt, of wel de dwang tot studie, die door strenge en veelomvattende examens wordt opgelegd, doeltreffender is dan de dwang tot zedig leven, vroeger door strenge plakkaten en zware straffen aangewend. Het ideaal, dat mij voor den geest staat, en waartoe ik althans zou wenschen te naderen, is, dat er door de meerderheid der studenten uit lust gewerkt werd aan eenig deel der wetenschap, om het even welk, en dat de examens zoo waren ingericht, dat een ieder, die zich met hart en ziel op eenig | |
[pagina 383]
| |
vak had toegelegd en bijgevolg geen vreemdeling was in de overige, geen gevaar liep van afgewezen te worden. Ik weet wel, dat dan menigeen de universiteit verlaten en de maatschappij binnentreden zou, met een zeer onvolledige kennis toegerust, en ik ontveins mij het nadeel niet, dat dit inheeft. Maar wat is verkieslijker, onder den dwang van examens van alles iets aangeleerd te hebben, of uit eigen lust naar eigen keus zich verdiept te hebben in een enkel vak van studie? Wat van beide geeft meer waarborg dat het studeeren zal worden voortgezet, als eens de examens achter den rug liggen? - Doch eer ik mijn redeneering vervolg, verzoek ik aandacht voor een historische herinnering. Het ideaal, dat ik schetste, staat niet slechts voor mij in de verre toekomst, het ligt ook achter ons in het verledene, in den bloeitijd van ons volk, die tevens de bloeitijd was van de Leidsche hoogeschool. In de oudste statutenGa naar voetnoot1) wordt van den promovendus geen enkel examen gevorderd, dan hetgeen in het verdedigen zijner disputatie of theses lag opgesloten. In 1592 werd dit in dier voege gewijzigdGa naar voetnoot2), dat niemand tot de openlijke promotie zou worden toegelaten, die niet vooraf voor de faculteit een examen, in twee deelen gesplitst, had afgelegd. Wil men een proeve van hetgeen zulk een examen beteekende? De jurist werd den eersten dag ondervraagd ‘in Institutionibus en voorts summarischer wijs in de geheele rechten’, en den anderen dag gehoord over de verklaring ‘van twee sware loyen’ of wetten. Dat was alles. Men zal mij toestemmen, dat toen mijn ideaal althans voor de helft, wat betreft de examens, verwezenlijkt was. En nu de andere helft, de lust waarmee gestudeerd werd? Oordeelt zelf. Het zijn de tijdgenooten van Maurits en Frederik Hendrik en De Witt, die onder dit stelsel gevormd zijn. Zou men tevreden wezen, als in onze dagen de universiteit zulke mannen aan den staat en aan de maatschappij toezond? Ik heb niet bemerkt, dat de toenmalige maatschappij er zich over beklaagde. Eerst later, in 1670Ga naar voetnoot3) - let wel op het jaar - vangen de klachten aan. De curatoren herhalen dan in een remonstrantie aan de Staten, wat de professoren het eerst hadden aangebracht, ‘dat aan het verval der studiën niet en is te twijfelen.’ Wat | |
[pagina 384]
| |
mag de oorzaak zijn? Er zijn drie voorname oorzaken, zoo betoogen de klagers: de jongelieden komen kwalijk voorbereid van de triviale scholen; zij verzuimen vervolgens de propaedeutische studiën, en laten zich eindelijk door repetitoren zoo snel mogelijk klaar maken om hun graad te halen. Zijn dus de oorzaken bekend, de middelen van herstel zijn aangewezen: een streng admissie-examen, een propaedeutisch examen, responsiën op de collegiën en een rigoureus examen voor men tot de promotie wordt toegelaten. Men ziet, dezelfde middelen die in onzen tijd worden toegediend. Waarom de Staten in 1670 ze nog niet durfden voorschrijven, is voor het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, van geen belangGa naar voetnoot1). Genoeg, het bleef bij het oude, en de kwaal verslimmerde met den tijd. In 1692 nieuwe klachten, nieuw betoogGa naar voetnoot2) over de oorzaken van het verval en de middelen van herstel. Het onderscheidt zich alleen daarin van het vorige, dat thans voor het eerst een oorzaak ontdekt is, die men in 1670 nog niet had opgemerkt. ‘Een van de principaalste oorzaken schijnt te zijn, dat de kinderen, eens geimbueert sijnde in de opinie van haar ouders vermogen ende rijckdom, en konnen met geen of weinig lust om te studeeren bevangen worden.’ Dat was het helaas! De principale oorzaak was de eenige oorzaak. De lust ontbrak. De lusteloosheid, die bij het volk de geestkracht der vaderen meer en meer uitdoofde, toonde zich al op de triviale scholen en bracht van daar aan de universiteit een slecht voorbereide jongelingschap, die niet meer begeerde dan den graad van doctor te halen. Aan de hoogeschool niet alleen openbaarde zich het treurige feit. Waren er teeken-academiën en polytechnische scholen geweest, wij zouden van daar dezelfde klachten hooren aanheffenGa naar voetnoot3). Alles verviel: poezy, schilderkunst, nijverheid, handel. En zonder uitzicht op herstel. Want hoe zal men het gebrek aan lust vergoeden? Men greep naar den dwang, dwang door strenge examens. Maar waartoe kan men dwingen? Tot niets meer dan tot lusteloos van buiten leeren, om voor een poos een glimp van kennis aan te nemen, die, als het examen eens is doorgestaan, aanstonds weer afslijt. Ik betreur het dan ook niet, dat redenen van politieken aard de Staten weerhielden de aangeprezen red- | |
[pagina 385]
| |
middelen te beproevenGa naar voetnoot1). Zoolang de republiek der Vereenigde Nederlanden gestaan heeft, zijn de examens niets beteekenend geblevenGa naar voetnoot2). Gijsbert Karel van Hogendorp, officier bij de garde van Zijn Hoogheid werd in Februari 1786 als student te Leiden ingeschreven; hield geen college dan de privatissima van professor Pestel; deed in Maart zijn dubbel examen en promoveerde in September van hetzelfde jaarGa naar voetnoot3). ‘Ainsi s'est passée (zoo getuigt hij zelfGa naar voetnoot4)) cette triple cérémonie, en elle-même assez facile, puisqu' au moyen de quelques arrangements on passe par là sâchant à peine le latin. Mais je crois m'être conduit avec plus de distinction, et je n'ai sollicité les grâces de personne.’ Wij gelooven het gaarne. Hoe zou Gijsbert Karel zich niet onderscheiden hebben? Voor hem bestond de principale oorzaak van het verval der studiën niet. Evenwel van een tal van zaken, waarnaar op onze examens gevraagd wordt, wist hij niet af. In onzen tijd zou hij ongetwijfeld tot zijn promotie niet zijn toegelaten. Maar of de maatschappij en het vaderland er bij gewonnen zouden hebben, indien hij gedwongen ware geworden officier te blijven, daaraan mogen wij twijfelen. Onze uitvoerige en veelvuldige examens dagteekenen van 1815 en van het Organiek Besluit, onze strenge examens van veel later. Het Besluit onderstelt nog niet, dat iemand zal worden afgewezen, en noemt wat wij examen-geld heeten, eenvoudig ‘onkosten der graden’. Afwijzingen behoorden dan ook in den tijd onzer vaderen tot de zeldzaamheden, en de doctorale bul was volstrekt geen waarborg van kundigheid. Wie onzer herinnert zich niet, hoe het publiek daarover klaagde en welke verwijten het tegen de examineerende faculteiten inbracht? Ik zal niet beweren, dat die klachten alle ongegrond waren, en dat het verzwaren der examens niet in sommige opzichten verbetering heeft uitgewerkt. Ik wil gelooven, dat de titel van doctor thans iets meer beteekent dan vroeger, en dat de hedendaagsche middelmatigen iets boven het peil staan, waarop de middelmatigen van voor dertig jaren | |
[pagina 386]
| |
stonden. Maar bedenkt ten koste van hoeveel dwang, van hoeveel belemmering der vrije studie naar eigen lust, dit geringe voordeel behaald is! In het afgeloopen studiejaar zijn van de 348 geëxamineerden 98 afgewezen, dat is meer dan een kwart, ongeveer twee zevenden! Het gevolg is, dat het examen in ons academieleven een mijns inziens al te voorname plaats inneemt. De studie wordt meer en meer voorbereiding voor een examen. De hoogleeraar wordt leermeester. De universiteit, juist nu zij niet langer hoogeschool mag heeten, loopt gevaar in een school te ontaarden, waarin men zich naar een voorgeschreven leerplan voor een reeks van examens bekwaamt. De meening, dat het inderdaad zoo is en zoo behoort te zijn, wint meer en meer veld. Hoe diep zij reeds bij onze studenten is ingeworteld, heeft het afgeloopen jaar op de treurigste wijze geopenbaard. De lessen, die vroeger onder het Organiek Besluit gehouden moesten worden om een testimonium te verdienen, en die thans, nu de testimonia zijn afgeschaft, evenmin voor een examen te pas komen, zijn zoo goed als verlaten. Sommige, die het vorig jaar nog door vijftig hoorders werden gevolgd, zijn thans door niet meer dan vijf bezocht. Nu de dwang, dien de eisch van een testimonium oplegde, verdwenen is, is plotseling ook verdwenen wat belangstelling scheen. Het blijkt thans, dat slechts belang wordt gesteld in den goeden uitslag van het examen en in het verkrijgen van den graad. Dit blijkt ook nog uit een ander treurig verschijnsel, uit het misbruik dat van een ongelukkige bepaling der wet gemaakt wordt. Om tachtig gulden uit te sparen, verkiezen velen zich slechts te laten inschrijven voor de vier colleges die over examen-vakken handelen, liever dan zich het recht te verwerven om alle lessen bij te wonen, waartoe dorst naar kennis hen zou kunnen trekken. Bedroevend feit, dat veel te denken geeft! Wat zouden wij te wachten hebben, indien de examens weer werden wat zij voormaals waren? Dienen zij dan niet, in plaats van verlicht en verminderd, vermeerderd en verzwaard te worden? Laten wij ons wel bedenken, eer wij die gevolgtrekking aannemen. Het is het eigenaardige van allen dwang, dat hij, na een tijd geheerscht te hebben, onmisbaar en nog niet eens voldoende schijnt. Ik voor mij zou meer van de vrijheid verwachten; - maar ik wil mijn gevoelen niet aandringen, vooral niet thans, bij deze gelegenheid. Ik heb slechts willen voldoen aan hetgeen de wet mij voorschrijft, door in dit verslag van de lotgevallen der universiteit gedurende het afgeloopen | |
[pagina 387]
| |
jaar die feiten niet te verzwijgen, die, naar het mij voorkomt, tot de allerbelangrijkste behooren en meer dan eenige andere onze aandacht verdienen. Ook ow aandacht verdienen zij in hooge mate, studenten! Ik heb niet geschroomd te uwen aanhooren bedenkingen uit te spreken, die kleingeestige voorzichtigheid liever voor u zou hebben verzwegen. Ik toon zoodoende dat ik op uw oordeel vertrouw. Gij zult mij niet misverstaan en niet uit mijn woorden afleiden wat vreemd is aan mijn gedachte. Ik wensch voor u meer vrijheid in de keus en in de richting van uw studie, - maar alleen omdat ik vertrouw dat gij bij meer vrijheid ook meer ijver zoudt toonen. Bedrieg ik mij hierin, dan vervalt, met den grond waarin hij wortelt, ook mijn wensch. Zoudt gij, zonder uitwendigen prikkel om te werken, uw jeugdig leven in ledigheid verdoen, dan liever nog de dwang bestendigd; want beter tot werken genoodzaakt met weinig vrucht dan door lediggang verleid tot alle kwaad. Maar bedrieg ik mij niet in de goede verwachting, die ik van u koester, welaan, toont dan metterdaad dat gij, die geen handhaving van tucht behoeft om u te gedragen gelijk het behoort, ook geen examen-dwang behoeft om u de kundigheden te verwerven, zonder welke gij de maatschappij niet naar den eisch kunt dienen. Ik sta er u borg voor, naarmate de vrije studie onder u toeneemt, zal meerder vrijheid u worden gegund. Gij hebt het gehoord: er is een tijd geweest, dat aan onze universiteit zoo goed als geen examen werd afgenomen en de studie volkomen vrij was. Gij hebt het ook gehoord: de dwang is te hulp geroepen om de toenemende nalatigheid te bestrijden. Doet uw voordeel met die lessen der geschiedenis! Het zijn de lustelooze en trage mannen van de 18de eeuw niet, die ons volk den roem hebben verworven, waarop het zich nog verheft; zij hebben dien niet eens kunnen handhaven. Het waren de wakkere tijdgenoot en van Willem I en Oldenbarnevelt, van Frederik Hendrik en Jan de Witt. In de dagen, toen dezen zich hier ter plaatse voor het maatschappelijk leven toerustten, dacht niemand er aan hun lust en hun ijver door strenge examens te prikkelen. Die gedachte kwam eerst op bij het verval der studie; en het verval der studie ging gepaard aan het algemeen verval van ons volk. Helaas, in welk een diepte was het aan het eind der vorige eeuw verzonken! Macht, aanzien, achting had het verloren; ten slotte verloor het ook zijn welvaart en zijn onafhankelijkheid. Uit dat diepe verval heeft het zich allengs weer opgebeurd, en wij vleien ons dat het | |
[pagina 388]
| |
zich blijft verheffen. Maar dit kan niet waar zijn, als de lust in studie en de dorst naar kennis zich niet gedurig sterker openbaren. Aan de hoogescholen is het eerst de teruggang waargenomen, aan de hoogescholen moet zich dan ook thans de vooruitgang openbaren. Moge eens het nageslacht op u kunnen wijzen als op de jeugdige mannen, in wie zich de herleving van ons volk het heugelijkst heeft aangekondigd!
(Jaarboek der rijksuniversiteit te Leiden, 1877/78.) |
|