Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 349]
| |
Over de plaats, die de geschiedenis in den kring der wetenschappen inneemtGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 350]
| |
verbonden, bij de academieburgers zoowel als bij de burgers van Leiden de herinnering verlevendigt aan geheel eenige gebeurtenissen, waarmee de stichting der hoogeschool vereenzelvigd is, aan daden zoo grootsch, dat het eenvoudige verhaal ervan zelfs vreemdelingen in geestdrift brengt, aan mannen zoo moedig en volhardend, zoo edel en zelfopofferend, dat zij aan alle volgende geslachten tot bezielend en verheffend voorbeeld verstrekken. Zulke herinneringen, mettertijd aan zekere gedenkdagen wortelvast gehecht, zijn heilig en verdienen met eerbied bejegend en met zorg gekweekt te worden, niet aangegrepen met plompe hand en verwrongen naar de luim van het oogenblik. Men kan ze maar niet rukken uit den grond waarin ze wortelen, en verzetten naar elders waar zij welgevalliger zouden zijn, gelijk men een wetsartikel van het eene hoofdstuk naar het andere overbrengt. Die in zulken waan verkeeren, of onnadenkend handelen als verkeerden zij in dien waan, mogen bekwame wettenmakers zijn, wetgevers in den hongeren zin van het woord zijn zij niet. Zij weten hun wetten niet aan te passen aan de zeden en aan de neigingen van het volk; zij overschatten hun vermogen, en begrijpen niet dat hun voorschriften, onwillig nageleefd en zooveel mogelijk ontdoken, het beoogde doel zullen missen. Helaas, deze bepaling waartegen ik mij met u aller instemming, ik weet het, verklaar, is niet de eenige in de wet, die dezen onhistorischen geest ademt. Overal is zonder noodzaak en zonder nut de draad afgesneden, die het nieuwe aan het oude had kunnen en behooren te hechten. Indien onze hoogeschool een verleden had waarover wij ons moesten schamen, had men het nauwelijks duidelijker kunnen uitspreken, dat het oude voorbij is gegaan en dat men alles nieuw heeft willen maken. De naam van Hoogeschool, waaraan wij gewoon waren, is veranderd - wellicht verfraaid - in dien van Rijksuniversiteit. Een nieuwe eed is van ons, hoogleeraren, afgevorderd, alsof de oude krachteloos was geworden. Zelfs het plechtgewaad! Indien wij heden niet anders zijn uitgedost dan vóor 1 October, zoo zijn wij dit, gij weet het, niet aan des wetgevers matiging in het veranderen verschuldigd. Kleinigheden, maar die om den geest, waarvan zij getuigen, opmerkelijk zijn. En gewichtiger bepalingen, helaas, die evenzeer indruischen tegen den natuurlijken en historischen gang van zaken, en die voor het hooger onderwijs noodlottige gevolgen na zich slepen, laat ik heden opzettelijk onvermeld. De geschiedenis van de wording dezer wet is een | |
[pagina 351]
| |
treurige proeve van onze hedendaagsche wetgeving in het algemeen. In plaats van geleidelijke en bedachtzame hervorming van het bestaande, overeenkomstig den geest der eeuw, - in plaats van gedurige en tijdige verbetering der gebreken, die door de ervaring worden aangewezen, pleegt men de instellingen te midden der steeds veranderende omstandigheden jaren lang onveranderd te houden en te laten vervallen totdat het niet langer meer kan, om dan op eens alles aan te grijpen en omver te werpen en weg te werpen, het nog bruikbare en het versletene, alles te gelijk. Vijftig jaren lang hebben wij op herziening en verbetering van het in zoo menig opzicht voortreffelijke Organiek besluit van 1815 aangedrongen. Vijftig jaren te vegeefs. Eindelijk was langer uitstel niet meer mogelijk. Men toog aan het werk, en, als om het verzuim van zoovele jaren op eens in te halen, sloeg men nu ook aan alles de hand en veranderde dit en dat, zonder te vragen of verandering noodig, of zij wel gewenscht was. De uitkomst is dat wij niet een verbetering van het oude Besluit, maar een nieuwe Wet hebben bekomen, naar wier verbetering wij met maar al te veel reden van stonde af uitzien. Hoe vaak vragen wij ons zelven af, nu wij gaandeweg met al de nieuwigheden der wet bekend raken: waartoe dit nieuwe in plaats van het oude, waaraan wij gewend waren? De deken der Faculteit zal voortaan president heeten en vier jaren aanblijven in plaats van één jaar, zooals tot nog toe. Waarom die verandering, die nooit door iemand gewenscht, laat staan gevraagd is; en waarom zooveel andere van dezelfde soort? Op deze vraag is maar één antwoord te geven: zulke veranderingen dienen - om te veranderen. Want wie zou durven beweren, dat zij dienen om te verbeteren? Of is het beter dat, gelijk nu, het examengeld niet hier ter stede maar in Den Haag of elders voldaan moet worden, dan, zooals tot nog toe verordend was, hier waar het examen wordt afgelegd? Bij het waarnemen van die zucht om te veranderen zonder te verbeteren, herinneren wij ons wat in 1793 in de Fransche Conventie voorvielGa naar voetnoot1). Cambacérès bracht het ontwerp van den Code civil ter tafel, door hem en zijn medeleden van de commissie van wetgeving bearbeid. De Conventie oordeelde, dat het ontwerp nog te veel van de vroegere rechtsbepalingen had overgehouden, verwierp het uit dien hoofde, en benoemde een com- | |
[pagina 352]
| |
missie van philosophen, om een nieuw ontwerp, overeenkomstig de nieuwe wijsgeerige begrippen, op te stellen. Soortgelijke, gelukkig niet even sterke minachting voor het historisch gewovdene openbaart zich nog heden ten dage bij onze wetgevers, en met name in de wet op het Hooger Onderwijs. Wie kan zich dan verwonderen, dat de stadie der geschiedenis in die wet en in den maatregel van inwendig bestuur, die ze aanvult, zoo in het oog loopend naar den achtergrond is gedrongen? Dat geen doctoraat in de geschiedenis is ingesteld, hoewel de hoogleeraren aan de drie hoogescholen het eenparig hadden gewenscht, maar wel een doctoraat - in de bespiegelende wijsbegeerte? Uit hetgeen ik dus genoopt was over het gebrek aan historischen zin en de terugzetting der historische studiën in de wet te zeggen, volgt bijna vanzelf het onderwerp, waarover ik heden zal spreken. Ik wil uw aandacht vestigen op de plaats, die de geschiedenis in den kring der wetenschappen inneemt, en die haar bijgevolg ook in het Hooger Onderwijs toekomt. Verwacht daarover geen diepzinnig betoog, geen verhandeling voor vakgenooten bestemd. In een feestelijke en plechtige vergadering als deze, waartoe leeraars en studenten van alle faculteiten samenkomen, acht ik het gepast en zelfs plichtmatig over de wetenschap, waaraan wij ons bij voorkeur wijden, zoo te spreken, dat allen ons volgen kunnen zonder inspanning, en, na ons gehoord te hebben, duidelijker inzien, hoe na onze wetenschap aan de hunne verwant is. Wilt mij daarbij de aandacht schenken, die ik van uw belangstelling in het onderwerp en van uw welwillendheid jegens den spreker mag verwachten.
Waartoe dient de geschiedenis? Welk nut heeft zij voor de maatschappij? In welk opzicht staat de man, die haar kent, boven hem, die ze niet kent? Netelige vraag, inderdaad! En dat zij in ernst kan worden opgeworpen en vaak opgeworpen is, schijnt reeds tegen dit vak van wetenschap te getuigen. Want bij wien zal het opkomen naar het nut te vragen van zooveel andere wetenschappen, van de wis- en natuurkunde, de geneeskunde, de rechten, de letteren, om van de godgeleerdheid niet eens te spreken? Slechts de bespiegelende en de geschiedkundige vakken loopen gevaar door de onbescheiden vraag: cui bono? in het nauw gebracht te worden. Maar in de engte te worden gedreven is nog niet de neerlaag te ondergaan; integendeel, het kan leiden tot een eervol krachtsbetoon, indien het gelukt den belager op | |
[pagina 353]
| |
zijn beurt tot wijken te noodzaken en ten slotte te ontwapenen. Is de geschiedenis daartoe al dan niet in staat? Is zij er in geslaagd de beleedigende vraag volkomen op te lossen en den spottenden vrager den mond te snoeren? Ik wil u zelf laten oordeelen en u daartoe de antwoorden voorleggen, die op de vraag door geschiedkundigen van naam zijn gegeven. Allereerst roep ik dan den meest bekenden en gevierden der geschiedschrijvers van onzen tijd voor u op: MacaulayGa naar voetnoot1). Met zijn gewone schranderheid en op de geestige wijs, die hem eigen was, heeft hij in een zijner EssaysGa naar voetnoot2) de vraag naar het nut der geschiedenis besproken. Aanleiding daartoe gaf hem de knorrige uitval van Dr. Samuel Johnson, dien verklaarden vijand van alle historie, nieuwe zoowel als oude: dat hij hartelijk wenschte nooit meer in zijn leven van de Punische oorlogen te hooren. ‘Wat heeft ook iemand er aan,’ vraagt zich Macaulay af, ‘de toedracht van die oorlogen te kennen? in welk opzicht is hij door die kennis wijzer geworden?’ en na rijpen rade komt hij tot de erkentenis, dat men er op zichzelf genomen niets aan heeft. Het feit dat Hannibal over de Alpen is getrokken, schijnt hem juist even wetenswaardig, maar ook niet waardiger, als het andere feit, dat zekere Smith alle ochtenden van buiten, waar hij woont, naar de City komt rijden waar hij zijn kantoor heeft. Voor het leven hebben wij, naar zijn oordeel, even veel aan de kennis van het een als aan de kennis van het ander, ‘Maar’, gaat hij voort, ‘het is ook niet om de kennis van enkele feiten te doen. Het is met de geschiedenis als met het reizen. Het bezoeken van vreemde landen levert ook geen dadelijk nut op. Onze nieuwsgierigheid wordt er bij geprikkeld en voldaan, als bij het lezen van een geschiedkundig boek; maar voor het leven hebben wij aan het zien van de straten eener vreemde stad en van de bergen en wouden van een vreemd landschap al zeer weinig. Zullen wij daarom het reizen zelf als nutteloos ontraden? Natuurlijk niet. Het gadeslaan van maatschappelijke toestanden, die in velerlei opzicht van de onze verschillen, brengt ons tot vergelijking van het een met het ander, tot nadenken over de oorzaken der opgemerkte verscheidenheid, tot beoordeeling van wat beter en wat minder goed is. Onze blik, onze levensbeschouwing verruimt zich. Wij zien, dat hetgeen onder ons bestaat niet het | |
[pagina 354]
| |
eenig mogelijke, zelfs niet altijd het meest verkieselijke is, en dat wij onverstandig zouden handelen met alles af te meten naar den maatstaf van onze eigene begrippen en zeden. Wij leggen dus vooroordeelen af en worden door ervaring en nadenken wijzer. Ziedaar het nut van het reizen, en ziedaar tevens het nut van het beoefenen der geschiedenis. Gelijk wij ons al reizende in de ruimte verplaatsen, zoo verplaatsen wij ons door het beoefenen der geschiedenis in den tijd. De geschiedenis toont ons toestanden en begrippen en zeden, die van onze hedendaagsche begrippen en gewoonten nog veel meer verschillen, dan die der vreemde landen, welke wij op onze reizen leerden kennen. Zij geeft derhalve nog oneindig meer aanleiding tot opmerken, vergelijken en oordeelen, bijgevolg rijker ondervinding en veelzijdiger ontwikkeling van verstand en gemoed, dan de verste en langdurigste reis. De man die geen geschiedenis kent staat daarom beneden hem die ze beoefend heeft, zooals de man van geringe ervaring beneden hem die veel bijgewoond en veel ondervonden heeft.’ Ziedaar ongeveer wat Macaulay ten gunste der historie aanvoert. Zijn pleitrede is behendig en tot op zekere hoogte overtuigend; maar of gij hem met dat al zijn zaak gewonnen zult geven, betwijfel ik toch. Is het wel zoo zeker, dat de reizigers van hun rondtrekken meestal het nut meebrengen, dat Macaulay hun zoo gul toewijst? Zijn zij, die veel vreemde steden en landen bezocht hebben, doorgaans wijzer dan anderen, die thuis zijn gebleven? En zij die veel geschiedverhalen hebben gelezen, betoonen zij zich na de lezing meestal niet slechts kundiger maar ook wijzer? Ik wenschte dat ik die vragen zonder aarzelen toestemmend kon beantwoorden en op dien grond al vast tot het beoefenen mijner lievelingsstudie aansporen. Maar misschien is het raadzamer dit vooreerst nog niet, althans niet op dien grond te doen. Ik vrees dat de groote meerderheid der terugkeerende reizigers meer genoten dan geleerd zal hebben, en dat het den meesten lezers van Macaulay's History en soortgelijke boeken eveneens zal gaan. Macaulay zelf moet dit hebben gevoeld. Wanneer wij de uittreksels uit zijn dagboek en uit zijn briefwisseling oplettend nagaan, vinden wij hem altijd bezig met het genot, dat zijn boek aan duizenden en duizenden verschaft, en nooit met het nut, dat het stichtGa naar voetnoot1). Hij beschouwt blijkbaar zijn boek als literarisch kunst- | |
[pagina 355]
| |
stuk, en hij vleit zich dat het, als zoodanig en onafhankelijk van zijn wetenschappelijke waarde, zal blijven leven. Den vorm tracht hij dan ook aanhoudend te verbeteren; maar ten koste van den vorm verandert hij niet aan den inhoud, wat ook de kritiek daarop mag aanmerken. Als proeve herinner ik aan zijn oordeel over William Penn. Dat dit onbillijk was en gedeeltelijk op verkeerd uitgelegde bescheiden berustte, werd overtuigend aangetoond; maar hij erkende zijn dwaling niet, waarvan hij ook niet terug had kunnen komen, zonder zich tot diep ingrijpende verandering in zijn kunstwerk verplicht te zienGa naar voetnoot1). Van zijn beschouwing en handelwijs verschillen die der meest beroemde Fransche geschiedkundigen niet wezenlijk. Ook zij stellen l'histoire politique et militaire, la grande histoire, bovenaan. Een der uitstekendste kunstrechters van onzen tijd, De Sacy, heeft het bij zekere gelegenheid openlijk uitgesprokenGa naar voetnoot2), dat het veldwinnen der kritiek op het gebied der geschiedenis hem van harte leed deed. ‘Ik houd niet’, zeide hij, ‘van de historische verhandeling, die het wezenlijke versmoort onder het overbodige. Aan groote critici is tegenwoordig geen gebrek, maar waar zijn onze groote geschiedschrijvers?’ En hij beroept zich op het voorbeeld der klassieke oudheid, op een Livius, die zich niet verdiept in schoolsche onderzoekingen naar den oorsprong en de vroegste lotgevallen van het Romeinsche volk, maar de verhalen neemt gelijk hij ze vindt en navertelt met al de fabelen er bij, die in den mond van het volk leefden, wel wetende dat de waarheid die vergeten is, ook niet verdiende onthouden te worden. ‘L'histoire n'est pas un problème, c'est une leçon’Ga naar voetnoot3). In die spreuk vat hij zijn gansche betoog samen. Het komt mij daarom vooral opmerkelijk voor, omdat het onbewimpeld de theorie ontvouwt, die wij in de beroemdste Fransche geschiedboeken van | |
[pagina 356]
| |
onzen tijd in praktijk zien gebracht. Of wat is l'Histoire du Consulat et de l'Empire anders dan de grande histoire, die Sacy verlangde? Het is een literarisch meesterstuk, ongetwijfeld, - naar mijn gevoelen zelfs op één rang te plaatsen met Macaulay's HistoryGa naar voetnoot1), - maar waarin de juiste toedracht der gebeurtenissen ondergeschikt blijft aan het doel dat de schrijver beoogt: het schilderen van Frankrijk's glorietijd op zulke wijs dat het nationaal gevoel er door bevredigd wordtGa naar voetnoot2). Is de waarheid te grof of te hoekig, zou zij de natie aanstoot geven, dan wordt zij bijgeslepen en verfijnd naar den eisch der kunst en naar den eisch van den nationalen geest. Een enkel voorbeeld. Van de vermaarde samenkomst van Metternich met Napoleon te Dresden, den 28sten Juni 1813Ga naar voetnoot3), waarbij geen derde tegenwoordig was, had Thiers het omstandige verhaal van den Oostenrijkschen minister zelf voor zich. Hij gebruikt het, maar op zijn manier. ‘Ayant obtenu ce récit (zegt hijGa naar voetnoot4)), qui m'a paru trop sévère pour Napoléon, mais généralement exact, j'en ai conservé tout ce qui m'a semblé incontestable.’ Er was in het verhaal niets dat in twijfel getrokken kon worden, tenzij men de goede trouw van hem, die het onmiddellijk na de samenkomst had opgeteekend, verdacht hield. De verdenking kon niet bestaan en bestond ook niet bij Thiers; maar hij noemt eenvoudig ‘contestable’ wat hem voorkomt te schel van kleur te zijn voor het tafereel dat hij schildertGa naar voetnoot5). Dit ééne voorbeeld kenteekent het gansche boek en het gansche genre meteen. De eischen der kunst en van den smaak gaan boven den eisch der waarheid. Liever een onnauwkeurigheid dan een mis- | |
[pagina 357]
| |
lukte schilderingGa naar voetnoot1). Liever een onderwerp of geheel verzwegen, of slechts oppervlakkig aangeroerd, dan het werk misvormd door een vervelende uitweiding. Zeker, indien het mogelijk is juist en volledig te zijn en niettemin voortdurend te boeien en te behagen, des te beter; maar als er gekozen moet worden, gaat het schoone boven het ware. Bij schrijvers van den eersten rang sticht die voorkeur nog zoo veel kwaad niet, zij verstaan de kunst om doorgaans onderhoudend en waar tevens te zijn. Maar hoe dieper men daalt, hoe grooter het gevaar wordt. Ik wil niet verder afdalen dan tot Motley. Hoe vaak offert deze de juiste toedracht aan de behoeften van zijn stijl op! Hoe vaak overdrijft hij, en zoekt hij door het verdonkeren van de eene en het scherp verlichten van de andere partij een effect te weeg te brengen naar den smaak van het groote publiek! Die fout neemt toe, naarmate hij ouder en in de kunst zwakker wordt. Zijn latere boeken, in alle opzichten minder dan zijn eersteling, steken daartegen ook in dit opzicht ongunstig af. Ook onder ons bestaat, of bestond althans voor weinig jaren, een soortgelijke neiging om de historische waarheid aan zekere voorwaarden te binden. Een soortgelijke, niet dezelfde. Bij ons waren het niet de kunst en de goede smaak, die de naakte waarheid niet vertoond wilden hebben; het was de overlevering, de geijkte voorstelling van een roemrijk verleden, die tegen het ontdekken der niet altijd welgevallige waarheid opkwam. Toen dertig jaren geleden Groen van Prinsterer, door koning Willem I gemachtigd, uit het archief van het huis van Oranje-Nassau al wat tot opheldering der geschiedenis van de 16de eeuw kon dienen, zonder omzien, zonder bijoogmerken, aan het licht bracht, om het even of het ten voordeel of ten nadeel strekte van vriend of van vijand, ging er een kreet van angst en ergernis op uit de gelederen der oude garde van onze officiëele geschiedenisGa naar voetnoot2), die niet kon dulden dat een man als Hendrik van Brederode b, v., een der hoofden van het Compromis, zich zelf in zijn brieven als een los- | |
[pagina 358]
| |
bol en wildzang ten toon kwam stellen, en zoo doende de achting verbeurde, die brave lieden hem tot nog toe, zonder hem goed te kennen, hadden toegedragen. Het was Maurits Cornelis van Hall, die het voor de overlevering tegen de onbescheidenheid opnam. Een merkwaardige reeks van woorden en antwoorden en wederwoorden werd tusschen hem en Groen van Prinsterer gewisseld, waarin hij echter te kort schoot en zijn stelling: dat de geschiedenis wel recht heeft op waarheid en niets dan waarheid, maar niet op de geheele waarheid, onmogelijk kon volhouden. De uitgaaf der Archives werd dan ook voortgezet, gelijk zij was aangevangen, zonder uitmonstering van hetgeen minder oorbaar scheen, - gelukkiger in dit opzicht dan de uitgaaf der Correspondance de Napoléon I, die, zooals gij u herinnert, na het verschijnen der eerste deelen, waarin het voorhandene vrij volledig gegeven was, op hoog bevel voor het vervolg werd beperkt tot hetgeen Thiers het ‘incontestable’ zou hebben genoemdGa naar voetnoot1). Wij verheugen ons van ganscher harte, dat bij ons de waarheid het gewonnen heeft van de voorzichtigheid. Maar is onze vreugde wel gerechtvaardigd, indien het nut en het doel der geschiedenis gelegen is, waar Macaulay en zijn Fransche geestverwanten het stellen? Waartoe die niets ontziende waarheidsliefde, indien het om lessen en voorbeelden voor het volk, om aankweeking van nationalen geest, om leerrijke vergelijking van scherp afstekende toestanden te doen is? Zal daartoe de zuivere, de naakte waarheid beter, zal zij er wel zoo goed toe dienen als de met zorg en kunst ingekleede en hier en daar wat opgetooide waarheid? Als wij in het geschiedverhaal het ware bovenal vorderen, moeten wij de geschiedenis dan ook niet om andere redenen liefhebben en beoefenen, dan die door De Sacy en Macaulay worden aangewezen? Er is een aanzienlijke school, die deze vraag uit volle overtuiging toestemmend beantwoordt, de school van den positivist Auguste Comte, in Frankrijk door Littré, in Engeland door Stuart Mill roemrijk vertegenwoordigd. Naar haar oordeel behoort de geschiedenis zich niet op het gebied der kunst, maar op dat der wetenschap te bewegen, zich niet te wenden tot de verbeelding en het gemoed der menigte, maar tot het verstand der wetenschappelijk gevormden. Wat tot nog toe al te zeer voor de hoofdzaak werd aangezien: oorlogen en veldslagen, vorsten en hove- | |
[pagina 359]
| |
lingen, beraadslagingen van ministers, intrigues van diplomaten, moet worden verbannen naar den achtergrond, of liever nog uit het gezicht verwijderd, om plaats te maken voor hetgeen doorgaans niet werd opgemerkt: de gestadige vermeerdering van kennis en haar invloed op de maatschappij. Doch veel meer nog dan de stof, die behandeld wordt, moet de wijs, waarop zij wordt behandeld, zich veranderen. Van beschrijvend moet zij verklarend worden. Zoolang zij een kunst was, kon de geschiedenis volstaan met te schilderen wat geschied is. Maar tot den rang van wetenschap verheven, moet zij de wetten opsporen, waarom hetgeen geschied is, zoo en niet anders moest geschieden. Zij moet voor de verschijnselen van het maatschappelijk leven pogen te doen, wat de physica voor de natuurverschijnselen zoo gelukkig doet: zij moet zich tot de drieledige taak bekwamen, die Comte aan elke wetenschap oplegt: voir, savoir, prévoir. Het is Thomas Buckle, de leerling, die het voorschrift der meesters het eerst in toepassing heeft gebracht, in zijn welbekende History of Civilisation: een boek waarvan ik niet dan met hoogachting wensch te spreken, want het is de vrucht van een ijverig onderzoek gepaard aan ernstig nadenken. Maar bewijst het door zijn voorbeeld de uitvoerbaarheid van de theorie der meesters? Naar mijn bescheiden oordeel geenszins. Ik geloof veeleer, dat het een afschrikkend voorbeeld moet heeten, waaruit ten duidelijkste blijkt dat, langs den ingeslagen weg althans, het doel nooit zal worden bereikt. Buckle volgt de logische methode, die in de natuurstudie tot zulke grootsche uitkomsten leidt: uit enkele gevallen tracht hij bij inductie een wet op te sporen, die hij dan op alle andere bij deductie toepast. Maar het is een spelen met woorden, als men deze eernamen der logica toekent aan hetgeen waarmee hij zich moet behelpen. Zijn inductie omvat eenige weinige gevallen, en de wet, waartoe hij op dien lossen grond besluit, moet dus het kenmerk der ontdekte natuurwetten, de toepasselijkheid op alle gelijke gevallen, missen. Wat hij wet gelieft te noemen, is niet meer dan een opmerking van algemeenen aard, die wij dikwerf bewaarheid zien, maar volstrekt niet altijd, en waaruit wij hoogstens met meer of minder waarschijnlijkheid, maar nooit met zekerheid, kunnen voortredeneeren. Een voorbeeld zal mijn meening duidelijk maken. Een der gewichtigste wetten, die Buckle zich vleit gevonden te hebben, houdt in: dat het gezag van kerk en staat op nog weinig ontwikkelde maatschappijen gunstig werkt en er den vooruitgang | |
[pagina 360]
| |
bevordert, maar daarentegen schadelijk gaat werken en den vooruitgang stremt, als de beschaving eens aanmerkelijk gevorderd is. Die wet heet bij inductie in de geschiedenis van Spanje en andere Romaansche volken ontdekt. Verrast zij u bijzonder door haar nieuwheid? Ik meende ze reeds te kennen, eer Buckle ze mij bewees, maar ik zou haar voorloopig nog niet onder de wetten gerangschikt hebben. Doch nu volgt de deductie: de toepassing der wet op Schotland, dat is te zeggen de gedeeltelijke toepassing, want in Schotland heerscht wel het gezag der kerk even streng misschien als in Spanje, maar heeft de staat daarentegen bijzonder weinig in te brengen. Ik wil gaarne de eerste zijn om het vele goede en ware te erkennen, dat in die beschouwing der Schotsche zoowel als der Spaansche geschiedenis voorkomt; maar een inductie tot een wet en een deductie uit een wet kan ik er met den besten wil niet in zien. De zoogenaamde inductie is blijkbaar aangelegd om tot de wet te geraken, wier bestaan reeds voor den aanvang van het onderzoek bij den schrijver vaststond, en de deductie is een vermomd betoog van haar juistheid. In de natuurstudie zoowel als in de logica verstaat men onder deze zelfde termen, geloof ik, iets anders. Moeten wij dan uit de mislukte proeve van Buckle besluiten, dat wat zijn meesters bedoelen, onbereikbaar is, en dat een wetenschap der historie, in den zin dien zij aan het woord hechten, tot de onmogelijkheden behoort? Ik zou die vraag, die mij te veel omvattend schijnt om op staanden voet beantwoord te worden, willen splitsen in drieën. Bestaat er in de menschelijke maatschappij een vaste regelmaat, die zich tot wetten laat herleiden? Is het denkbaar dat de mensch ooit die wetten ontdekken zal? Zijn er reeds enkele gevonden? Op de laatste dier drie vragen antwoord ik zonder aarzelen ontkennend. Neen, geen enkele zoodanige wet is ons nog bekend. Wat men er voor uitgeeft, verdient den naam niet. Zelfs de beroemde wet van Comte, volgens welke de menschheid in het eerste tijdperk van haar ontwikkeling de natuurverschijnselen toeschrijft aan de werking van goden, die zij zich denkt als aan zich zelf gelijk; in het tweede tijdperk aan abstracte krachten, de schepsels van haar eigen verbeelding; in het derde tijdperk eindelijk, dat wij beleven, aan de eigenschappen der dingen zelf volgens vaste regelmaat, - die zoogenaamde wet staat bij mij niet hooger aangeschreven dan als gelukkige en schrandere opmerking, waar veel waars in steekt. Even stellig durf ik de eerste vraag beantwoorden, maar deze toestemmend. | |
[pagina 361]
| |
Ja, op het gebied van den menschelijken geest en van de maatschappij heerschen, zoowel als in de stoffelijke natuur, orde en regel, geen toeval, geen willekeur. Indien wij met den aard van eenig mensch volkomen bekend waren, en even volkomen met al de invloeden, elk in zijn juiste kracht, die op hem werken, wij zouden zijn handeling met evenveel zekerheid voorzien als wij een natuurverschijnsel voorzien, welks oorzaken wij volkomen kennen. Daarover kan in onzen tijd geen twijfel bestaan. En wat waar is van een enkel mensch, is ook waar van een vereeniging van menschen, van de maatschappij. Het bestaan van wetten op dit gebied mag dus niet worden ontkend. Maar nu rest ons nog de vraag, waar het op aankomt: al bestaan de wetten, vallen zij binnen het bereik van ons kenvermogen? Zullen wij ze ooit ontdekken en toepassen kunnen, als de wetten der natuur? Op die vraag heb ik geen stellig antwoord gereed. Ik voor mij twijfel; de verschijnselen, waaruit zij afgeleid moeten worden, zijn zoo eindeloos saamgesteld, en verschillen uit dien hoofde zoo zeer van elkander, dat ze te ontwarren en te ontleden zoo goed als onmogelijk schijnt. En toch, ik zou de mogelijkheid niet durven ontkennen. Er is een tijd geweest, dat het pogen om de wetten der natuur te ontsluieren even roekeloos en verwaten scheen. En thans: hoeveel is reeds gevonden, hoe duizendvoudig zijn de middelen om op te sporen versterkt, hoeveel zal daarmee nog gevonden kunnen worden! Waarom zullen wij dan wanhopen ten opzichte der verschijnselen van het maatschappelijk leven? Laten wij althans anderen, die moediger zijn dan wij, niet ontmoedigen, niet afschrikken door voorbarigen spot. Spiegelen wij ons in dezen aan het voorbeeld der Atheensche comici, die zich over de natuurphilosophen van hun tijd even zoo vroolijk maakten als wij soms genegen zijn het ons over onze hedendaagsche historiewijsgeeren te doen. Leerzaam zijn in dit opzicht vooral de Nephelai van Aristophanes. Dikwerf denk ik aan die comedie, als ik van nieuwe vorderingen in de physica hoor spreken. Hoe vermakelijk spot de dichter in dit stuk met mannen als Chairephon en Socrates, die al heel wat gevorderd meenen te zijn, als zij hebben bewezen dat het niet Zeus is die regent, maar de wolken, en dat het niet Zeus is die de wolken drijft, maar de wind; en die zich bezighouden met het meten van den sprong eener vloo, en het herleiden van dien afstand in voeten van hetzelfde insekt. Wij kunnen ons het gejuich voorstellen, waarmee het geestige en spotzieke volk die persifflage ontving. Wat immers is belachelijker | |
[pagina 362]
| |
dan waanwijsheid? Met dat al zijn het zulke waanwijzen geweest, die den weg hebben gebaand voor de wijzen die gevolgd zijn. Met waarnemen en onderscheiden, met meten en wegen is men na 2000 jaren gekomen waar men thans is. Over nog 2000 jaren, wie weet tot welke uitkomsten, die ons thans ongeloofelijk schijnen, het voortgezet onderzoek van duizenden dan kan hebben geleid? Maar intusschen is het vooruitloopen op die verre toekomst; het nu reeds grijpen naar hetgeen nog buiten ons bereik ligt, op zijn minst genomen ijdel en nutteloos. Zoo ooit de ingewikkelde raadselen van het maatschappelijk leven ontward en opgelost zullen worden, het zal zijn als eerst de minder samengestelde, die den enkelen mensch betreffen, verklaard zullen wezen. Hoezeer verkeeren wij omtrent deze nog in het duister! Wij zijn ons zoo weinig bewust, door welke drijfveeren onze eigen handelingen worden bestuurd, dat wij wanen uit vrijen wil, naar willekeur, te handelen en ons niet anders kunnen voorstellen, al heeft het verstand ons van het tegendeel overtuigd. Van psychologie en ethiek, wat bestaat er buiten de namen? En zoo met enkel klanken toegerust, waagt men zich aan het erkennen van wetten, die de zoo duizendvoudig samengestelde verschijnselen der maatschappij beheerschen! Het schijnt, mij althans, een onbezonnen werk.
Dus voor als nog begeven wij ons niet in de school van Buckle. Zullen wij dan tot De Sacy terugkeeren en met hem onze toevlucht nemen tot de ‘grande histoire’? Ook daartoe kan ik niet raden, als ik let op de teekenen des tijds, die in een andere richting wijzen. Wij hoorden er De Sacy reeds over klagen: de historische kritiek en monographie nemen meer en meer de overhand, en belemmeren met haar tegenspraak en haar twijfel de groote historie in haar vrije bewegingen. Hoe waar dit is, weten zij die zich met die studiën bezighouden, en blijkt reeds bij een vluchtig inzien der driemaandelijksche lijsten van nieuw uitgekomen boeken. Men bemerkt daarop terstond, dat de historische verhandelingen, die op geen kunstwaarde aanspraak maken, buiten verhouding talrijk zijn. Uit boekerijen en archieven worden allerlei nog onuitgegeven bescheiden aan het licht gebracht. Over de echtheid en onechtheid van oorkonden, over de betrekkelijke geloofwaardigheid van kronieken en geschiedboek en wordt breedvoerig gehandeld. De juiste toedracht van allerlei gebeurtenissen, en daaronder schijnbaar onbelangrijke, wordt zorgvuldig nagevorscht, het leven | |
[pagina 363]
| |
van soms weinig beteekenende mannen in alle bijzonderheden beschreven. De overvloed van diergelijke uitgaven getuigt van levendige belangstelling, en onderstelt een talrijk publiek van medearbeiders en lezers, dien het niet zoo zeer om den vorm als om den inhoud, om de juiste kennis der waarheid te doen is. Die zucht naar juiste kennis van het verledene behoort tot het karakter van onzen tijd; ik durf zeggen: zij kenmerkt onzen tijd, en onderscheidt hem van alle vroegere, inzonderheid van de eeuw die aan de onze is voorafgegaan. De groote revolutie, die aan het einde dier eeuw eerst Frankrijk, en vervolgens naar het voorbeeld van Frankrijk geheel Europa heeft herschapen, was uit haar aard van geleidelijke hervorming afkeerig. De tijd om te hervormen was ongebruikt voorbijgegaan. Het oude regeringsstelsel had de natuurlijke ontwikkeling belet en de noodzakelijk geworden veranderingen tegengehouden, en zoodoende tusschen de begrippen en begeerten aan de eene zijde, en de toestanden en wetten aan de andere, een klove doen ontstaan die elke toenadering verhinderde. De philosophen waren overtuigd, dat alle vooruitgang op den weg, waarop de maatschappij zoo lang tot stilstand gedoemd was geweest, onmogelijk en ook niet wenschelijk was; dat de menschheid langs nieuwe nog ongebaande paden haar bestemming moest najagen. Met het verledene wilden zij voor goed gebroken hebben. Al het oude moest vervangen worden door nieuw. Natuurlijk boezemde aan die vijanden van het bestaande de geschiedenis van het verledene geen belang in. Naar de lessen der rede en der wijsbegeerte, niet naar de lessen en waarschuwingen der historie zouden zij staat en maatschappij opnieuw inrichten. De herinnering zelfs aan hetgeen geweest was, moest hoe eer hoe liever worden uitgewischt. Toen die revolutionairen aan het werk togen, voerden zij zoowel tegen de wetenschap der ervaring als tegen de overblijfselen van het verledene strijd. Hoeveel oorkonden en gedenkstukken, die naar hun oordeel slechts aan de ontvluchte slavernij en aan de afgeworpen overheersching herinnerden, hebben zij moedwillig vernietigd! Gelukkig ook voor de vrienden der historie, dat hun schrikbewind niet langer geduurd heeft! Onze tijd staat in denkwijs lijnrecht tegenover dien geest van omwenteling. Niet dat wij vele der begrippen, die door de revolutie het eerst erkend en gehuldigd zijn, niet voortdurend zouden toepassen. Wat gebleken is proefhoudend en goed te wezen houden wij in waarde. Maar met de neiging tot plotselinge en | |
[pagina 364]
| |
algeheele verandering en tot verzaking van hetgeen mettertijd is geworden zijn wij niet meer behept. Geleerd door het voorbeeld en de teleurstelling onzer vaderen, achten wij de ondervinding van het voorgeslacht hooger dan zij. Maar vooral hebben wij uit de ernstige en meer algemeene beoefening der wetenschap in haar ganschen omvang de overtuiging opgedaan, dat zoowel in het leven der menschheid als in de natuur alles samenhangt en een aaneengeschakeld geheel vormt; dat niets onveranderlijk en duurzaam is, dat alles zich onophoudelijk vervormt, niet willekeurig, maar, tenzij het gestoord wordt, naar den aard van zijn wezen. Daaruit volgt dat het zijn slechts een moment is van het worden; dat de dingen die zijn eerst worden gekend als men de oorzaken kent, waaruit zij zijn voortgevloeid, en dat de kennis dier oorzaken het voortgezet onderzoek naar hetgeen haar op haar beurt veroorzaakt had even dringend vereischtGa naar voetnoot1). Omdat alles samenhangt kan niets, op zich zelf beschouwd, volledig worden gekend. Ziedaar het beginsel der hedendaagsche wetenschap, dat meer en meer ook het richtsnoer wordt voor het leven. Geen wetenschap, of zij wordt in onzen tijd overeenkomstig dezen regel beoefendGa naar voetnoot2). Voor hoe weinige jaren ging men nog van het denkbeeld uit, dat het scheppingswerk was afgeloopen, en dat de Schepper nu slechts te onderhouden had! Maar het onderzoek heeft tot de overtuiging geleid, dat het onderhouden een voortdurend scheppen is, dat de natuur zich nog steeds ontwikkelt en wordt; dat niets wat bestaat, stof noch kracht, vergaat, maar dat daarentegen ook geen enkele vorm van bestaan duurzaam is, dat alles onophoudelijk in andere vormen overgaat. Zoo is de natuurkunde niet langer de kennis der voleindigde natuur, maar de wetenschap der steeds wordende natuur. De ontwikkelingstheorie, die naar Darwin genoemd wordt, heeft die waarheid in een vasten, voor allen verstaanbaren vorm uitgedrukt, maar, als ik wel gezien heb, geenszins het eerst in de wetenschap ingevoerd; en de tegenstand, dien zij bij vele natuurkundigen ontmoet, betreft, naar ik meen, meer de grenzen waarbinnen zij tot verklaring der verschijnselen mag worden aangewend, dan haar juistheid in het algemeen. De groote opgang daarentegen, dien het Darwinisme buiten den kring der natuurkundigen, bij beoefenaars der meest | |
[pagina 365]
| |
verschillende vakken van wetenschap maakt, strekt opnieuw ten bewijze van hetgeen ik omtrent de neiging der wetenschap in onze eeuw deed opmerken. Die geest openbaart zich even krachtig in vakken, nader aan de geschiedenis verwant. Ik wijs u in de eerste plaats op de taalkunde. Naast de oude philologie, die zich met éen taal op zich zelve bezighoudt, en geen ander doel beoogt dan hetgeen in die taal gezegd wordt of geschreven is volkomen te verstaan, naast die philologie is een nieuwe wetenschap opgekomen, die zich de vergelijkende taalkunde noemt, maar eigenaardiger de historische zou heeten, want zij beschouwt en beoefent de taal als een organisme, welks ontwikkeling zij nagaat in de lengte der verloopen eeuwen en in de breedte van al haar dialecten. Zij kon zich eerst vestigen na de kennismaking met de taal van het oude Indië, waardoor de maagschap van alle talen van den Arischen stam aan het licht kwam. Haar grondvesters rusten nog nauwelijks in het graf, en toch hoe ijverig wordt reeds door talrijke geleerden, ook onder ons, aan haar opbouw gearbeid! Dezelfde uitbreiding heeft te zelfder tijd de rechtswetenschap ondergaan. Ook op haar gebied heeft zich naast de oude school, die zich voornamelijk tot het bestaande recht bepaalt, een nieuwe gevormd, die vooral den grond van het recht opspoort en weten wil waarom recht is wat thans als recht geldt. Met dat doel vervolgt zij de bepaling of het begrip, zoo mogelijk, tot in den maatschappelijken toestand waarin het ontstaan is, om dan daarnaar te beoordeelen of het bij het voortduren van dien toestand nog altijd reden van bestaan heeft, dan wel wegens de veranderde omstandigheden verouderd en bij gevolg voor onze maatschappij onredelijk geworden is. Hoe leerrijk zijn in dit opzicht de onderzoekingen van Endemann, die van menige nog altijd geldige bepaling heeft aangewezen, dat zij wortelt in het wanbegrip van den woeker, gelijk dat in de middeneeuwen door de kerk gepredikt werd! Aan dezelfde richting dankt de studie van het Germaansche recht haar opkomst, en zij verloochent die niet. Nog onlangs hoorden wij het van ditzelfde gestoelte betoogen, hoe zij zich ten doel stelt de ontwikkeling van het recht der Germanen van het eerste kiemen af door alle tijden heen en in alle vertakkingen na te vorschen tot op zijn samenvloeiing met het hedendaagsch-Romeinsche recht. Ook het natuurrecht voegt zich in de nieuwe richting en tracht van bespiegelend historisch te worden. In plaats van, als voorheen, zijn punt van uitgang te zoeken in een natuur- | |
[pagina 366]
| |
staat die nergens was waargenomen en slechts in de verbeelding bestond, en zich te beroepen op een even denkbeeldig maatschappelijk verdrag, tracht het thans langs historischen weg terug te gaan tot de oudste begrippen en instellingen van recht, om dan van daaruit den gang der ontwikkeling te volgen. Het voegt mij niet te beoordeelen, in hoever de resultaten, waartoe de taalkunde en de rechtsgeleerdheid langs dezen weg reeds gekomen zijn, vertrouwen verdienen. Het is mij slechts te doen om aan te toonen, dat sedert een halve eeuw op de meest uiteengelegen vakken van wetenschap dezelfde hypothese van een geleidelijke ontwikkeling der dingen, en dezelfde zucht om haar gangen na te sporen ontstaan zijn. Met dit aan te toonen heb ik u tevens gezegd, welke, naar mijn opvatting, de taak en de roeping der historie zijn moet. Zij kan geen andere zijn dan de wording der hedendaagsche toestanden en begrippen op staatkundig en maatschappelijk gebied, van de vroegste tijden af aan, te onderzoeken en te beschrijven. En daarmee is tevens de vraag opgelost, die Macaulay en zijn geestverwanten slechts ten halve hadden beantwoord. Niet maar om ons te vrijwaren tegen eenzijdigheid van beschouwing en denkwijs is de beoefening der geschiedenis aan te bevelen; maar zij is onmisbaar voor een ieder, die den tijd, waarin hij leeft, zijn geest en richting wil kennen, omdat men slechts kent wat men heeft zien worden. Is het voor de aardrijkskunde niet voldoende te weten, in welken toestand zich de oppervlakte der aarde thans bevindt; moet zij ook de opeenvolging der geologische tijdperken, dat is de wording van den tegenwoordigen toestand, navorschen: hoeveel te meer is het dan voor de wetenschap van het maatschappelijk leven behoefte en plicht, te onderzoeken wat aan het tegenwoordige is voorafgegaan en hoe het bestaande is geworden! Wij kunnen dit doen zonder voorbarig naar de wetten te gissen, die de wording en ontwikkeling beheerschen. Zijn die wetten voor den menschelijken geest naspeurlijk en worden zij mettertijd ontdekt: des te beter. Maar zonder het inzicht in de wetten is het gadeslaan van de toedracht reeds leerzaam genoeg. Hoe vaak moet ook de natuurkundige zich tevreden stellen met te weten, hoe de verschijnselen op elkander volgen, zonder het waarom te begrijpen. Evenmin volgen wij de school van Buckle na in het minachten en ter zijde schuiven van zooveel, wat in de geschiedenis steeds bovenal de aandacht der menschen heeft getrokken: de | |
[pagina 367]
| |
oorlogen, de diplomatie, den invloed van het hof. Want de vorsten en hun gunstelingen, de diplomaten en hun intrigues, de oorlogen en hun gruwelen zijn machtige factoren in het leven der volken, om het even of zij ten kwade of ten goede hebben gewerkt. De tocht van Hannibal over de Alpen, wat Macaulay zeggen mag, is wetenswaardiger dan de dagelijksche gang van Smith naar de City. Want de Punische oorlogen zijn beslissend geweest voor de wereldheerschappij van Rome, en de heerschappij van Rome over het Zuiden van Europa heeft een invloed op de lotgevallen der volken geoefend, die in de gevolgen nog voortduurt. Van oneindig minder belang voor de hedendaagsche maatschappij zijn een aantal gebeurtenissen die tegenwoordig met de grootste nauwkeurigheid worden nagespoord. Ik zou niet durven ontkennen, dat het onderzoek soms al te diep afdaalt en zich wel eens verliest in beuzelingen. Maar wie zal de grenzen trekken tusschen het wetenswaardige en het nietsbeduidende? Wie onzer, op welk gebied hij werkzaam is, betrapt zich niet bij wijlen op nutteloozen arbeid, althans op arbeid, waarvan het nut niet zoo dadelijk zou zijn aan te wijzen? In den samenhang van het een met het ander, in het licht dat soms onverwachts een nietige bijzaak over de hoofdzaak doet opgaan, ligt de rechtvaardiging van die schijnbaar overbodige navorschingen. En de drijfveer, die er ons onwillekeurig toe brengt, de zucht naar nauwkeurigheid ook in het kleine, de liefde tot de waarheid, om het even of zij ons al dan niet kan dienen, is een eerste vereischte in een ieder, die zich aan welke wetenschap ook toewijdt. Inzonderheid bij het beoefenen der historische wetenschappen kan deze deugd niet te hoog gewaardeerd, niet te dringend aanbevolen worden. Immers in die vakken van wetenschap is de waarheid niet met de zekerheid der wiskunde te vatten, en slechts bij benadering te bereiken. Zoo is het streven om haar gedurig nader te komen voor haar beoefenaars een eerste plicht. Er opent zich op die wijs voor het historisch onderzoek een onafzienbaar veld, welks grenzen bovendien gestadig worden uitgezet. Want de geschiedenis, opgevat als wetenschap der wording van het bestaande, beziet het verledene uit het oogpunt van het tegenwoordige, en neemt in haar overzicht alles op wat thans belangstelling wekt. En in hoeveel stellen wij belang, dat de aandacht van vroegere geslachten niet trok! Natuurlijk, want een zaak moet reeds een zekeren graad van ontwikkeling hebben | |
[pagina 368]
| |
bereikt, eer haar belang in het oog valt. Bij het ontkiemen, in de onzekerheid van hetgeen er uit groeien zal, ziet men haar allicht over het hoofd. Men gaat eerst in den oorsprong belang stellen, als het voortbrengsel belangrijk geworden is; zooals men van iemand eerst nadat hij zich heeft onderscheiden de afkomst en de lotgevallen zijner jeugd wenscht te kennen. Zulke onderzoekingen naar de wording van zaken, wier belang eerst in onze dagen gebleken is, behooren tot de moeilijkste taak van den geschiedvorscher. Want in de gewone bronnen der geschiedenis zoekt hij te vergeefs naar berichten die hem dienen kunnen, dewijl de tijdgenooten het opkomende verschijnsel of zelfs niet opmerkten, of althans het beschrijven niet waardig keurden. Uit toevallige vermeldingen, naar aanleiding van andere onderwerpen, moet hij de schrale stof verzamelen, waarop hij arbeiden zal. Door oordeelkundige ontleding van al wat in de opgespoorde berichten besloten ligt, door schrandere samenvoeging, en eindelijk door behoedzame gevolgtrekking en gissing, moet hij dat weinige zoover doen strekken als mogelijk is, zonder verdichting in de plaats van waarheid te geven. Aan zulken arbeid wordt tegenwoordig ongeloofelijke moeite besteed en scherpzinnigheid ten koste gelegd; maar wat er dan ook door gewonnen wordt is even verrassend als welkom. Vooral de maatschappelijke toestanden en begrippen der middeneeuwen zijn het onderwerp van zulke studiën, en het laat zich aanzien dat deze ons eens in staat zullen stellen tot het vormen van een zoo juist beeld dier kindsche jaren van het thans volwassen Europa, als bij de onvolledigheid der bouwstof maar eenigszins mogelijk is. Elk tijdperk kenteekent zich door hetgeen het van de geschiedenis eischt. Wilt gij weten, hoe zich sedert een eeuw onze gezichtseinder verruimd heeft, neemt dan het in zijn soort voortreffelijke werk van Wagenaar, en toetst het aan hetgeen volgens onze begrippen een geschiedwerk, op zoo breede schaal aangelegd, zou moeten omvatten. Ik spreek niet van het eerste gedeelte, dat de middeneeuwen behandelt: uit den aard der zaak, bij het ontbreken van alle voorstudie, moest dat wel hoogst gebrekkig uitvallen. Maar de tijd der Republiek tot op den dood van Willem III, verreweg het best bewerkte gedeelte, hoe eenzijdig en onvolledig wordt ook die beschreven! Het is hoofdzakelijk en nagenoeg uitsluitend de politiek, waarmee de schrijver ons bezighoudt, en daar deze in zijn tijd aan de regenten bleef voorbehouden, zoo treedt het volk in zijn verhaal niet op, tenzij als oproerig gemeen, | |
[pagina 369]
| |
welks uitspatting en beteugeling ter nauwemood vermelding verdientGa naar voetnoot1). De regenten daarentegen, die boven de beoordeeling en den invloed van het volk verheven zijn, worden in de geschiedenis met hetzelfde ontzag als in het leven bejegend. De sluier, dien zijn over hun ambtsbejag, hun kuiperijen en woelingen wierpen, wordt niet of noode ten halve opgelicht. Naar de drijfveeren, die hun staatkunde bewogen, wordt niet gevorscht, achter de schermen geen blik geslagen, zoodat ook de toedracht der gebeurtenissen slechts gebrekkig beschreven wordt. En niettemin is het staatkundige het beste in het geschiedverhaal. Van de beschaving, de volksbelangen, wordt zelden of nooit een enkel woord gerept. Van het opkomen en zich uitbreiden en later weer vervallen van handel en fabrieken, van de bescherming door wetgeving en fiscus eraan verleend, vernemen wij niets. Van de wisselbank van Amsterdam en haar invloed op den Nederlandschen handel geen woord. Pieter de la Court en zijn wereldberoemd boek worden niet genoemd, zoo min als Dirck Graswinckel en meer andere voorloopers van Adam Smith. En wordt er dus op de stoffelijke belangen des lands geen acht geslagen, hoe zou er dan van de geestelijke belangen, van wetenschap en kunst, van onderwijs en letterkunde sprake kunnen zijn? Vondel en Vader Cats zouden niet eens genoemd zijn, als de laatste niet bij geval raadpensionaris van Holland was geweest, en de eerste wegens zijn Palamedes niet was vervolgd geworden. Nog erger: de schilderschool der 17de eeuw, die ons buiten 's lands meer roem heeft bezorgd dan al wat verder door ons volk is verricht, wordt nooit vermeld, de naam van Rembrandt niet genoemd. Stelselmatig wordt van elke verandering in de denkwijs van het volk gezwegen. De verhouding van de Kerk tot den Staat maakt het onvermijdelijk nu en dan vam de theologische twisten te gewagen, maar alleen voor zoover zij den staat hebben beroerd, worden zij zoo kort mogelijk besproken. Van de heksenprocessen en hoe zij voor het verlicht oordeel van onze rechterlijke collegiën een eeuw vroeger dan ergens elders zijn verdwenen; van den strijd, door Balthasar Bekker tegen het bijgeloof gevoerd en gewonnen; van de wijsbegeerte van Descartes en Spinoza en wat daarover aan de hoogescholen is voorgevallen; van den invloed der Labadisten op het geloof en de zeden des volks; - van dat alles vindt gij in de twintig deelen, die Wagenaar aan onze geschiedenis gewijd | |
[pagina 370]
| |
heeft, geen spoor zelfs. Behoef ik nog te zeggen, dat van het leven in de katholieke kerk hier te lande, van den strijd tusschen de pastoors en de monnikorden, bepaaldelijk de Jezuïeten, van de geschillen tusschen de Oud-bisschoppelijke clerezie en het pauselijk hof nooit gewag gemaakt wordt, dan bij die zeldzame gelegenheden als de staat zich de kerkzaken even aantrok? Het is niet aan het persoonlijk inzicht van Wagenaar te wijten, aan een bekrompenheid, die hem in 't bijzonder eigen zou zijn, dat hij zooveel wetenswaardigs buiten zijn bestek houdt. Het was de denkwijs van zijn tijd en van het publiek, waarvoor hij schreef. Alleen de staat en het staatkundige trok de aandacht en wekte de weetgierigheid; de maatschappij en het volksleven werden nog beneden de waardigheid der historische Muze gerekend. Eerst de Fransche revolutie, die de vroeger bevoorrechte standen noodzaakte de eerste plaats aan den derden stand in te ruimen, en de opkomst der oeconomisch-politische wetenschap, die met deze beweging op het nauwst samenhangt, hebben aan de geschiedenis de taak opgelegd, om, nevens de politiek en wat haar betreft, ook de lotgevallen der maatschappij en den voortgang der volksbeschaving te onderzoeken en te beschrijven. Wat in onzen tijd op den voorgrond staat en als het voornaamste geldt, willen wij nu ook, en zelfs bij voorkeur, in zijn worden en opkomen gadeslaan. De eisch van Buckle en zijn geestverwanten, dat de historie zich niet meer zal inlaten met hofkabalen en diplomaten-intrigues en wat dies meer zij, is slechts een natuurlijke overdrijving van hetgeen onze eeuw inderdaad verlangt. Wat onze tijd van een geschiedenis voor het volk verlangt, heeft niemand, naar het mij voorkomt, juister ingezien dan de man, dien ik reeds zoo herhaaldelijk noemde, Macaulay. Hij heeft èn aan de politieke èn aan de maatschappelijke gebeurtenissen volle recht gedaan. Al datgene, wat in den tijd, dien hij schildert, voor het merkwaardigste gehouden en in de geschiedboeken opgeteekend werd, maar evenzeer al wat uit het oogpunt van onzen tijd wetenswaardig schijnt, heeft hij in zijn verhaal op het gelukkigst ineengeweven. Een ieder kent het kleurige tafereel: waartoe zou het dienen op zijn veelzijdigheid en volledigheid opmerkzaam te maken? Maar merkt op, hoeveel voorstudie onmisbaar was om over zoo velerlei uiteenloopende onderwerpen met kennis van zaken te handelen. De monographieën, die den auteur ten dienste stonden en wier resultaten hij zich | |
[pagina 371]
| |
mocht toeëigenen, zijn ontelbaar. Zonder dien voorarbeid van honderden had hij zijn kunstwerk niet kunnen vervaardigen. Bij ons, voor onze geschiedenis, zou het zelfs aan een man van zijn talent niet mogelijk zijn iets diergelijks te ondernemen. Dat ondervindt een ieder die het waagt, naar zijn plan maar in bescheidener afmetingen, iets dat er naar lijkt te beproeven. Telkens moet hij het beschrijven staken, om een onderzoek in te stellen naar dingen van ondergeschikt belang, maar die toch niet verwaarloosd mogen worden; en dan kost dat onderzoek, dat tot de hoofdzaak weinig bijdraagt, soms weken tijds. Daarom besteden wij vooralsnog onzen tijd en onze vlijt het nuttigst aan het onderzoeken van nog onvoldoend bekende bijzonderheden. Wij mogen ons daarbij troosten met de gedachte, dat wij zoodoende de cartons gereed maken, waaruit de groote schilderij dan later kan worden samengesteld. Maar ik druk mij niet juist uit, en zou aanleiding geven dat gij mijn gedachte verkeerd opvattet. Wilt niet gelooven, dat ik het doel der historische studiën daarin stel, dat zij de bouwstof opsporen en bewerken, waaruit vervolgens een kunstvaardige hand een grootsch tafereel vervaardigt, dat het volk behaagt en tevens onderricht. Geenszins. Ik zie in die meesterstukken, of, om nog eens het woord van De Sacy te gebruiken, in de ‘grande histoire’ niets anders, dan uitstekend geslaagde proeven om de geschiedenis te populariseeren. En zoo min in de historie als in de natuurkunde kan en mag het onder het volk brengen van de wetenschap het doel der onderzoekingen zijn. De maatschappij heeft er belang bij, dat nuttige kennis worde vergaderd en voorhanden zij, tegen dat zij ze behoeft. Zij heeft er belang bij, dat er een stand van geleerden bestaat, toegerust niet de reeds verworven kennis en geoefend in het waarnemen en in het maken van gevolgtrekkingen uit het waargenomene, die steeds voortgaat nieuwe kennis te vergaderen. Ook het verbreiden dier kennis onder hen, wien zij zelden of nooit te pas komt, is wenschelijk, maar niet in gelijke mate, en mag in geen geval voor hoofdzaak gelden. Dit vergeet men ten opzichte der geschiedenis al te zeer. Men ziet de eigenlijke roeping van den geschiedkundige in het schrijven van een sierlijk en boeiend verhaal; met andere woorden men verlangt van den geleerde, dat hij zich een kunstenaar betoone. Hij is tot niets verplicht dan om geleerd te zijn, en zijn geleerdheid aan te wenden waartoe zij kan dienen. Een geestig man heeft eens van Dionysius Halicarnassensis gezegd, dat hij | |
[pagina 372]
| |
geschiedenis leerde als een professor, en een niet minder geestig man heeft onlangs die uitspraak goedkeurend herhaaldGa naar voetnoot1). Zij was niet als lofspraak bedoeld. Als een professor, - dat moet in dit verband beteekenen: onhandig en pedant. En in zekeren zin beaam ik dit oordeel. Voor de ‘grande histoire’, gelijk Dionysius ze dacht te schrijven, is een schoolgeleerde allerminst berekend. Herinnert u de voortreffelijkste geschriften van die soort, gij zult bevinden dat hun auteurs niet uit de school maar uit de wereld waren voortgekomen en, eer zij zich aan het schrijven zetten, op het staats- of op het krijgstooneel hun rol hadden gespeeld. Doch hoe waar dit zij van het historische kunstwerk, het tegendeel is waar van de historische studie. Deze hoort wel degelijk in het studeervertrek en in de gehoorzaal te huis. De man van de wereld mist noodzakelijk de daartoe onmisbare voorbereiding. Want niet ieder, die er lust toe heeft, kan zoo maar waarnemen, onderzoeken en de juiste slotsom trekken. Daartoe behoort, behalve een bijzondere gave, die aangeboren moet zijn, een uitgebreide kennis der reeds verkregen uitkomsten en een vaardigheid, die het gevolg is van langdurige en methodische oefening. Men moet zich op het uitgebreide veld te huis gevoelen en weten waar men behoort te zoeken, om kans te hebben van te vinden wat men van noode heeft. Men moet dat gevondene kunnen beproeven en zijn betrouwbaarheid aan allerlei kenteekenen toetsen. Heeft men zoo al wat te vinden is van heinde en ver bijeengebracht en geschift, dan moet men het onderling vergelijken, het tegenstrijdige, dat er zich vaak in voordoet, uit de verschillende afkomst verklaren, en het meest aannemelijke verkiezen, en zoo ten slotte uit hetgeen men overhoudt het beeld vormen dat op de waarheid het meest gelijkt. Dat alles geschiedt naar een vaste, beproefde methode, die evenzeer afgezien en nagevolgd worden kan als de methode van het natuuronderzoek, al verschilt zij ook van deze hemelsbreed. De mathematische weg, die van stap tot stap met zekerheid op de waarheid uitloopt, is voor den historicus gesloten. Langs het pad eener onvolledige en gebrekkige inductie komt hij niet verder dan tot de waarschijnlijkheid. Al te dikwerf | |
[pagina 373]
| |
moet zijn schranderheid aanvullen wat aan strenge bewijsvoering ontbreekt. Dat daarin een groot gevaar van te dwalen gelegen is, wie zal het ontkennen? Maar zij, die in zulke studiën hun leven doorbrengen en zich nauwlettend rekenschap geven van wat zij doen, zullen het mij toestemmen, dat men het toch in dezen door gestadige oefening tot een zekeren tact kan brengen, die weinig verschilt van hetgeen men op een ander gebied intuïtie noemt. Maar deze wordt niet dan ten koste van veel oefening en arbeid verkregen. Wie zich slechts een enkele maal in zulke onderzoekingen begeeft, toont doorgaans zijn onbedrevenheid door, in plaats van langzaam voort te schrijden en geen stap vooruit te wagen, eer hij bevonden heeft dat de grond, waarop hij den voet zet, hem dragen kan, voort te ijlen met groote sprongen naar het doel, dat hij dan doorgaans mist. Aan hun gewaagde onderstellingen en onberedeneerde gissingen is het denzulken terstond aan te zien, dat zij niet door de school der strenge kritiek tot de beoefening der geschiedkunde gekomen zijn. - Nog een andere eigenschap, even onmisbaar bij het onderzoek, wordt insgelijks bezwaarlijk in het woelige staatsleven, te midden der partijschap, ontwikkeld: de onverschilligheid voor de uitkomst waartoe wij geraken. Hoe zeldzaam die deugd is, behoef ik niet te zeggen; bij de meesten, die de geschiedenis en de staatkunde tegelijk beoefenen, valt het volslagen gemis ervan vanzelf in het oog. Al te vaak is het zoogenaamde onderzoek niet meer dan een vermomd pleidooi. De onvoorwaardelijke liefde en eerbied voor de waarheid, die tegen dit misbruik vrijwaart, wordt nergens beter aangekweekt dan in de kalme afzondering der school. Het bewijs ligt ten overvloede voor de hand. Nergens meer dan in het vaderland der schoolsche geleerdheid, in Duitschland, bloeit het onderzoek, gelijk ik het u aanprijs. Aan de Duitsche universiteiten alleen vindt men in menigte mannen, die zich voor deze moeilijke taak volkomen berekend toonen. Bij ons te lande zijn dezulken, helaas, te tellen. Ik zou ze allen bij name kunnen opnoemen, die zich eenigermate onderscheiden hebben. Onder ons leeft de geschiedkunde grootendeels van dilettanten. Ik versmaad de hulp van dezen volstrekt niet. Integendeel, ik erken met dankbaarheid dat onze geschiedenis veel aan hen verschuldigd is. Evenals voor de natuurkunde kan voor de historie veel worden waargenomen en verzameld door hen, die meer liefde en ijver voor de wetenschap dan aangeleerde bekwaamheid bezitten. Maar een leger, dat alleen of voornamelijk met zulke | |
[pagina 374]
| |
vrijscharen moet optrekken, is voor een ernstigen veldtocht kwalijk toegerust. En dat is van de historie maar al te waar. Voor degelijke studie toonen slechts zeer enkele jongelieden opgewektheid en aanleg. Dit ligt aan allerlei oorzaken, van persoonlijken en van maatschappelijken aard. Er zijn geen uitlokkende betrekkingen, tot wier waarneming een zoo moeilijk te verkrijgen bedrevenheid vereischt wordt. Om als leeraar aan een gymnasium of burgerschool op te treden, behoeft men ze niet. Men kan daartoe volstaan met zich een vrij uitvoerig handboek vast in het geheugen te prenten, zoodat men het bij het examen voor het Middelbaar Onderwijs kan opzeggen, en later aan zijn leerlingen meedeelen. Het aantal is niet gering van docenten, die uitmuntend voldoen en die zich toch niet anders hebben voorbereid. Meer wordt er vereischt om het ambt van archivaris naar behooren te bekleeden; maar dat wordt zoo karig bezoldigd en in alle opzichten zoo stiefmoederlijk bedeeld, dat zulk een prijs in het vooruitzucht niet als lokaas, als aanmoediging tot studie, strekken kan. Bovendien had tot nog toe het Organiek Besluit de toewijding aan de geschiedenis voor de studenten bezwaarlijk gemaakt. Het had de historie vastgekoppeld aan de klassieke oudheid. De beoefenaar der geschiedenis, die den rang van doctor in het vak begeerde, kon dien niet bekomen of hij moest bewijzen, dat hij ook in de Grieksche en Latijnsche talen de hoogste eer verdiende. Dat schrikte menigeen af, of bleek voor hen, die zich niet hadden laten ontmoedigen, een onoverkomelijke hinderpaal te zijn. Zal ons de wet in dit opzicht verbetering brengen? Wij hadden er ons mee gevleid. Wij hadden een plan ontworpen, volgens hetwelk studenten aan onze hoogescholen, na degelijke voorstudie in rechten of letteren, naar hun verkiezing, zich onverdeeld aan de historische studiën zouden kunnen wijden en ten slotte den den doctorstitel verwerven. De wetgever heeft echter, om redenen hem daartoe moveerende, dit voorstel afgekeurd en de zaak naar eigen inzicht geregeld. Voortaan zal het den student in de historie vrijstaan te kiezen, met welk blok aan het been hij naar zijn doel wil jagen. Valt hem de Klassieke philologie wat zwaar, zoo kieze hij de Indo-Germaansche. Hij mag dan volstaan met de beoefening van de Nederlandsche en Middel-Nederlandsche taal en letterkunde, het Sanskrit, het Gotisch, het Angelsaksisch (tenzij hij aan het Middelhoogduitsch de voorkeur mocht geven) en eindelijk de beginselen der vergelijkende taalkunde. Al den | |
[pagina 375]
| |
tijd, dien hij overhoudt, mag hij naar hartelust aan de geschiedenis, benevens de aardrijkskunde, wijden. Aan den anderen kant wordt de aanstaande taalkundige met het dubbele pak van historie en geographie beladen. Zoo heeft geen van beiden te klagen, dat de ander meer bevoorrecht is dan hij. Mijn rede is ten einde; zij heeft mij ten slotte weer gebracht tot waar ik van was uitgegaan, den schralen dank dien de historie den wetgever schuldig is. Maar ik wil niet eindigen met een klacht. Liever met een wensch, den wensch dat wij onze nieuwe wet nog lang mogen behoudenGa naar voetnoot1). Laat u deze ontboezeming niet verwonderen. Hij gaat mij als het vrouwtje, dat om het lang leven van Dionysius den jongere bad. Zij had gewenscht naar den dood van den vader, en gevoelde er berouw over, nu zij zag wie de zoon was. Zij vreesde dat de kleinzoon haar nog minder zou behagen. Zoo had zij maar om het behoud van den zoon. Verstandig, dunkt mij; maar waarom aan die bede niet nog een andere toegevoegd? Waarom niet gebeden voor de verbetering van den dwingeland? Of durfde zij niet hopen, dat haar goden zulk een gebed verhooren zouden? Dan stel ik meer vertrouwen in de onze. Ik bid de goden, in wier handen het leven en de dood onzer wetten berust, dat zij, om erger te voorkomen, deze wet nog lang laten leven, maar tevens niet verzuimen aan haar gestadige verbetering de hand te houden.
(Jaarboek der rijksuniversiteit te Leiden, 1877/78.) |
|