Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 332]
| |
De beteekenis en de waarde der geschiedenisGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 333]
| |
hebben, heeft ons frischheid van geest en nieuwe krachten en nieuwen lust gegeven, om het werk dat wij gezamenlijk te verrichten hebben met ijver te hervatten. En gij, die ik thans voor het eerst hier zie, die onze hoogeschool eerst binnentreedt, u zal het wel niet aan opgewektheid ontbreken om de studiën, die ge tot nog toe op schoolsche wijze en aan den leiband uwer meesters beoefend hebt, te gaan beoefenen naar eigen inzicht, langs den weg die u het best behaagt. Bij ons kunt ge voorlichting en leiding vinden, maar gij zelf moet u bekwamen; een onderwijs, zooals gij tot nog toe genoten hebt, wacht u hier niet. Alle dwang heeft voor u opgehouden. Wat u wordt aangeboden kunt gij aannemen, maar ook weigeren. Opgedrongen wordt u de wetenschap niet. Gij smaakt hier volkomen vrijheid. Maar bedenkt, dat aan vrijheid verantwoordelijkheid gepaard gaat. Aan u zelven zoudt ge het alleen te wijten hebben, indien gij de vrijheid misbruiktet en de gelegenheid om u deugdelijk te vormen, waarin gij thans zijt geplaatst, lichtzinnig verzuimdet. De geschiedenis des vaderlands in haar geheelen omvang in een enkelen cursus af te handelen, gaat niet aan. Ik zou mij dan al te zeer tot algemeenheden moeten bepalen. Maar het is toch steeds mijn toeleg om van een uitgestrekt tijdvak een overzicht te geven. Ik hoop dit jaar de geleidelijke aaneenhechting der Zeven- | |
[pagina 334]
| |
tien Nederlandsche gewesten tot één staat, en dan het uiteenscheuren van dien staat in den tijd van Philips II te behandelen. Opzettelijk voeg ik die twee verschillende tijdperken, die doorgaans afzonderlijk en ieder op zich zelf beschouwd worden, te zamen. Men is gewoon de geschiedenis van de Nederlandsche republiek aan te vangen bij den opstand tegen den Spaanschen koning, zonder te letten op de schitterende toekomst, die de monarchie van Karel V aan Nederland had beloofd, en op de nadeelen, die de helaas onvermijdelijke afzwering van den vorst aan ons volk heeft toegebracht. Door de vorming en de ontbinding der monarchie in ons overzicht samen te vatten zullen wij tot een juister voorstelling en een billijker oordeel geraken. Maar met die taak, die wij ons zelven opleggen, maken wij heden nog geen aanvang. Voor wij ons op weg begeven, willen wij eerst het standpunt, waarvan wij uitgaan, nader beschouwen. Over de beteekenis en de waarde der wetenschap, die ik geroepen ben in te leiden, wil ik heden spreken. Ik stel mij voor een paar vragen te beantwoorden, die dienaangaande soms geopperd worden, en dikwerf bij hen, die ze niet uitspreken, plegen op te komen. Waartoe, vraagt men, aan de hoogeschool de beoefening van de geschiedenis des Vaderlands voorgeschreven? Wat heeft de aanstaande jurist, de aanstaande literator aan de lessen over dit onderwerp? Een ieder, die student wordt, kent bovendien reeds de groote feiten uit de geschiedenis van zijn land. Wien is het niet bekend, hoe de vorsten uit het Bourgondische en Oostenrijksche stamhuis de aan elkander grenzende Waalsche en Dietsche Nederlanden langzamerhand onder hun heerschappij hebben vereenigd, en hoe de staatkunde van den laatsten hunner ten opzichte van de Kerk en de kerkhervorming een opstand heeft uitgelokt, die in het Zuiden met geweld van wapenen bedwongen is, maar in het Noorden gezegevierd en een republikeinschen staat gesticht heeft? Buitendien, wie kent van die geschiedenis de hoofdfeiten en de hoofdpersonen niet? Waarom heeft dan de wetgever gewild, dat de studenten op die bekende zaken nog eens hun aandacht zullen vestigen? of zou hij verlangen, dat zij die geschiedenis niet slechts in de hoofdtrekken, maar in al haar bijzonderheden zullen leeren kennen? Die bijzonderheden zijn voorbij gegaan zonder blijvenden invloed uit te oefenen, waartoe ze dan aan de vergetelheid ontrukt? Alleen wat in de gevolgen voortleeft is waardig voortdurend bekend te blijven. De student | |
[pagina 335]
| |
kan zijn tijd wel nuttiger besteden dan aan die historische bijzonderheden, die in het leven nimmer te pas komen. Ik geloof niet dat iemand beweren zal, dat ik hier vragen ter sprake breng, die nooit bij een verstandig man zijn opgekomen of die, zoo ze al bij dezen of genen opgerezen mochten zijn, onmiddellijk met afdoende bedenkingen worden wederlegd. Neen, velen zijn niet vreemd aan de tegenwerping, die in de door mij aangehaalde vragen tegen de nuttigheid van dit voorschrift van den wetgever ligt opgesloten. Daarom juist heb ik het geraden geacht, ze bij deze gelegenheid te bespreken en op te lossen. De twijfel aan het nut eener nauwkeurige kennis van de geschiedenis van ons Vaderland moet noodzakelijk alle historie treffen. Wat gaat ons in het algemeen de kennis van het verledene aan? Dat men weet wat onze voorouders gedaan en geleden hebben, heeft althans nog eenig belang. Het zijn onze voorouders, met wier lot wij ons bezighouden. Het bloed, dat door onze aderen vloeit, doet ons hart van sympathie voor hun bedrijf en hun wedervaren kloppen. Maar welk belang kunnen wij stellen in hetgeen voor vele eeuwen met Franken en Saksers, met Spanjaarden en Mooren, met Grieken en Romeinen is voorgevallen? Welk nut kunnen wij uit de kennis van die gebeurtenissen trekken? Gewichtige vraag en niet gemakkelijk te beantwoorden! Macaulay in een van zijn meesterlijke EssaysGa naar voetnoot1), - die gij allen gelezen hebt of eerlang lezen zult, die ten minste zoowel om haar literarischen vorm als om haar verstandigen inhoud overwaardig zijn om door u allen gelezen te worden, - Macaulay behandelt deze vraag, die ook hij meermalen had hooren opwerpen, met zijn gewone schranderheid. Wat heeft iemand er aan, te weten dat Hannibal eens over de Alpen is getrokken? In welk opzicht staat de man, die dit niet weet, achter bij hem, die het wel en in al zijn bijzonderheden weet? Macaulay erkent dat die kennis op zich zelf nutteloos is, en hij geeft zelfs toe dat men niet wijzer is, als men weet dat Hannibal de Alpen is overgetrokken dan als men weet dat zekere Smith of Jones alle ochtenden van buiten, waar hij woont, naar de City, waar zijn kantoor is, pleegt te rijden. Het eene feit is even onbelangrijk als het andere, en van even weinig invloed op het leven, dat wij leiden. Maar, zegt hij, het is met de historie als met het reizen. Het bezoeken van vreemde landen levert ook geen dadelijk nut op. Onze nieuwsgierigheid wordt daarbij geprikkeld evenals bij het lezen van een historisch boek, maar voor ons | |
[pagina 336]
| |
leven hebben wij al zeer weinig aan het zien van de straten eener vreemde stad en van de bergen en wouden van een vreemd landschap. Doch, gaat hij voort, door het waarnemen van vreemde landen en volken, het gadeslaan van maatschappelijke toestanden, die in velerlei opzichten van de onze verschillen, worden wij tot vergelijking van het een met het ander, tot nadenken over de oorzaken der opgemerkte verscheidenheid, tot beoordeeling van wat beter en minder goed is, opgewekt. Onze blik, onze levensbeschouwing verruimt zich. Wij zien, dat hetgeen bij ons bestaat niet het eenig mogelijke, dat het zelfs niet altijd het beste is; dat wij onverstandig zouden doen met alles af te meten naar de maatstaf van onze eigen zeden en begrippen. Wij leggen dus vooroordeelen af en worden door ervaring en nadenken wijzer. Ziedaar het nut van het reizen, en ziedaar tevens het nut van het beoefenen der historie. Gelijk wij ons al reizende in de ruimte verplaatsen, zoo verplaatsen wij ons door het beoefenen der geschiedenis in den tijd. De historie toont ons toestanden en zeden en begrippen, die nog veel meer van onze hedendaagsche begrippen en gewoonten verschillen, dan die der vreemde landen, welke wij op onze reizen bezoeken. Zij geeft ons derhalve nog oneindig meer aanleiding tot opmerken, vergelijken en nadenken, bij gevolg rijker ondervinding en veelzijdiger ontwikkeling van ons oordeel, dan de langdurigste en verste reis. De man, die geen geschiedenis kent, staat derhalve beneden hem, die er mee bekend is, zooals de man van geringe ervaring beneden hem, die veel gezien en veel ondervonden heeft. Ziedaar ongeveer wat Macaulay ten gunste der geschiedenis aanvoert. Zijn pleitrede is zeker scherpzinnig en tot op zekere hoogte overtuigend, maar zij voldoet, mij althans, slechts ten halve. Is het wel waar, dat gewone reizigers van hun rondtrekken het nut overhouden, dat Macaulay hun toekent? Ik twijfel, of hij, die een menigte van vreemde gebouwen en boomen gezien heeft, zooveel wijzer is dan zijn buurman, die alleen de straten van zijn eigen stad en het landschap van den omtrek kent. Oppervlakkig aanzien van velerlei geeft geen nut, en leidt even vaak tot ongegronde en dwaze als tot juiste en verstandige meeningen. Gij herinnert u den reiziger, met wien Paul Louis Courier den spot drijft, die, toevallig alleen door roodharige dienstboden in zijn logement bediend, de opmerking in zijn journaal boekte: de vrouwen zijn in dit land rosachtig. Zulk een reiziger - en er zijn er veel, die gelukkig geen dagboek houden, maar anders niet veel verstandiger opmerkingen zouden neerschrijven - had | |
[pagina 337]
| |
beter gedaan met te huis te blijven. Hij is uitgegaan zonder de gaaf van opmerken en redeneeren mee te nemen. En zonder deze baat het niet, of wij al in de gelegenheid komen om te zien en waar te nemen. Buitendien, een haastige kennisneming leidt tot geen welgewikt oordeel. Alleen door lang onder een vreemd volk te verkeeren, kan men het zijn eigenaardige deugden en gebreken afzien. Niet anders is het gesteld met de historie. Ook hier leidt een vluchtige beschouwing slechts tot oppervlakkige en nuttelooze wetenschap. Wie de geschiedenis uitsluitend uit zijn schoolboeken heeft geleerd, weet van de zeden en begrippen van voorheen zoo goed als niets. Zijn kennis staat gelijk aan die van den gewonen toerist. Hij kan een reeks van feiten en jaartallen en eigennamen opnoemen, zooals de ander een reeks van landen en steden; maar van rijker ondervinding en scherper oordeel, is geen blijk bij hem te bespeuren. De zeden en begrippen van vroeger tijden te leeren kennen, valt niet licht. Daartoe wordt een langdurige studie in de historische en literarische gedenkstukken van die tijden vereischt. Voor minderen arbeid is het niet te koop. Hoe weinigen zijn het, die lust en vooral tijd hebben om zich zoo lang en zoo ver in de geschiedenis te verdiepen! Hoe weinigen, bij gevolg, die het nut kunnen trekken, weshalve Macaulay de beoefening der historie aanprijst! Zoo moet er dan nog een andere reden bestaan, dan die Macaulay opgeeft, voor de algemeene belangstelling, die in onzen tijd de geschiedenis bij velen wekt. Want dat zij tegenwoordig werkelijk velen tot zich trekt, behoef ik nauwelijks op te merken. Zie slechts de driemaandelijksche lijsten der verschenen boekwerken in, gij zult zien dat, vergeleken met de boeken, die andere wetenschappen betreffen, de historische buiten alle verhouding talrijk zijn. Uit archieven en boekerijen worden allerlei nog onuitgegeven bescheiden aan het licht gebracht; allerlei gebeurtenissen, schijnbaar van gering belang, worden opzettelijk en uitvoerig beschreven. De levensgeschiedenis van tot nog toe nauwlijks bekende personen wordt in al haar bijzonderheden ons voorgesteld. De overvloed van diergelijke boeken, die tegenwoordig uitkomt, onderstelt een overvloedige en levende belangstelling bij het lezend publiek. Van waar die belangstelling in zoo hooge mate in onzen tijd? Zij is toe te schrijven aan de geheele richting van onzen tijd, die inderdaad de historische richting heeten mag. Zij heerscht op ieder gebied, in ieder vak | |
[pagina 338]
| |
van wetenschap. Zij kenteekent onze eeuw en onderscheidt haar van alle vroegere, en inzonderheid van de eeuw, die de onze is voorafgegaan. De groote revolutie, die aan het einde dier eeuw eerst Frankrijk en vervolgens, naar het voorbeeld van Frankrijk, geheel Europa herschapen heeft, was, zooals haar naam aanduidt, geen geleidelijke hervorming, maar een plotselinge ommekeer. Geen wonder, want het oude regeeringsstelsel had de geregelde ontwikkeling, de noodzakelijke wijzigingen in den aard van het bestuur, die door den voortgang der tijden gevorderd worden, opzettelijk tegengehouden, en zoo tusschen de begrippen en wenschen aan de eene zijde en de toestanden en wetten aan de andere een klove doen ontstaan, die alle toenadering afsloot. De philosophen waren overtuigd dat alle vooruitgang op den weg, waarop de maatschappij zoolang tot stilstaan gedwongen was geweest, onmogelijk en ook niet wenschelijk was, dat de menschheid langs nieuwe, nog ongebaande paden haar bestemming moest najagen. Met het verledene wilden zij voor goed hebben gebroken. Al het oude moest door nieuw vervangen worden. Natuurlijk boezemde aan die vijanden van het verledene, de geschiedenis van het verledene niet het minste belang in. Naar de lessen der rede en der wijsbegeerte, niet naar de vermaningen en waarschuwingen der historie zouden zij staat en maatschappij inrichten. De herinnering zelfs aan hetgeen geweest was, moest hoe eer hoe liever worden uitgewischt. Toen dus die revolutie-mannen aan het werk togen, voerden zij zoowel tegen de wetenschap der ervaring als tegen die ervaring zelve strijd. Hoeveel oorkonden der geschiedenis, die in hun schatting slechts gedenkstukken van de overwonnen overheersching en van de ontvluchte slavernij waren, hebben zij niet moedwillig vernietigd! Gelukkig ook voor de beoefenaars en vrienden der historie, dat hun schrikbewind niet langer geduurd heeft! Onze tijd staat in denkwijs lijnrecht tegenover dien geest der revolutie. Niet dat wij niet vele der begrippen, die door de groote omwenteling het eerst erkend en gehuldigd zijn, voortdurend zouden toepassen. Wat gebleken is proefhoudend en goed te wezen, verwerpen wij niet lichtvaardig. Maar met de neiging tot plotselinge verandering, tot verzaking van hetgeen mettertijd is geworden, zijn wij niet meer behept. Geleerd door de droevige ervaring en teleurstelling onzer voorgangers, stellen wij de ervaring van vroegere geslachten hooger dan zij. Maar vooral hebben wij uit de ernstige en meer algemeene beoefening der wetenschap | |
[pagina 339]
| |
in haar geheelen omvang de zekerheid verkregen, dat, in de geschiedenis der menschheid zoowel als op het gebied der natuur, alles samenhangt en een aaneengeschakeld geheel vormt; dat niets onveranderlijk is, dat alles zich gestadig vervormt, niet willekeurig, maar naar den aard van zijn wezen, niet plotseling maar langzamerhand. Daaruit volgt dat de dingen die zijn, eerst goed gekend worden, als men de oorzaken kent, waaruit zij zijn voortgevloeid, en dat de kennis dier oorzaken het onderzoek naar hetgeen haar op haar beurt veroorzaakt had, noodzakelijk insluit. Niets bestaat op en door zich zelf dan de Oneindige. Al het eindige staat in onderling verband en kan op zich zelf slechts gebrekkig begrepen worden. Ziedaar de grondregel onzer hedendaagsche wetenschap, waarnaar men zich ook in het leven meer en meer richt. Het zijn der dingen wordt niet zoozeer nagevorscht als hun worden. Men is niet voldaan met te weten wat bestaat, het onstaan er van wil men vooral begrijpen. Geen wetenschap of zij wordt tegenwoordig overeenkomstig dien stelregel beoefend. In vroeger tijd, zelfs nog kort geleden, was de natuurkunde voornamelijk beschrijvend. Men zocht den rijkdom der planten- en dierenwereld te catalogiseeren en te systematiseeren, en de geheele schepping ordelijk te rangschikken. Men zocht verder de wetten, die de natuurverschijnselen beheerschen, zoo juist mogelijk te leeren kennen. Men ging uit van het denkbeeld, dat het scheppingswerk was afgeloopen en dat de schepper voortaan slechts te onderhouden had. Maar het onderzoek heeft geleerd dat het onderhouden een voortdurend scheppen is, dat alles nog steeds aan het veranderen, aan het ontwikkelen, aan het worden is; dat niets wat bestaat, stof noch kracht, vergaat, doch dat daarentegen geen enkele vorm van bestaan onveranderd blijft, maar alles allengs en gestadig tot andere vormen overgaat. Zoo is de natuurkunde niet langer de kennis der voleindigde natuur, maar de wetenschap der wordende en zich ontwikkelende natuur. Het zou ons te ver van ons eigenlijk onderwerp afleiden, indien ik de strekking van deze hervorming in haar geheelen omvang wilde voorstellen. Ik wil liever uit de vakken, die gij zelf weldra zult gaan beoefenen, aanschouwelijker voorbeelden ontleenen. Hoe kort is het nog geleden, dat de taalstudie niets anders was dan het nasporen der etymologische en syntactische regels van de taal of liever van het spraakgebruik, zooals het in den bloeitijd van het volk geheerscht had. Het was al wel, indien men waarlijk het eigenaardige van dien bloeitijd van vroegere en | |
[pagina 340]
| |
latere taalvormen onderscheidde, en b.v. ten opzichte van het Grieksch niet de taal van Pericles met die van Plutarchus vermengde en verwarde. Maar thans onderscheidt men zorgvuldig wat niet samenhoort, en erkent wat aan elk der trappen van ontwikkeling, die de taal doorloopen heeft, eigen is. Ja, men begint reeds de overgangen van den eenen toestand tot den anderen, en de oorzaken die daartoe geleid hebben na te vorschen en het leven der taal, als van een organisme, in zijn wording te bestudeeren. En niet tevreden met die eene taal op zich zelf te beschouwen, roepen wij de vergelijkende taalstudie te hulp, die haar de plaats moet aanwijzen, welke zij ten opzichte der overige taaltakken aan den algemeenen stam inneemt. Geen ontdekking, die voor de taalwetenschap van hooger waarde is, dan de erkenning der eenheid van alle Indo-Germaansche talen, en van haar oudste zuster, de Sanskrita, de heilige taal der Hindoes. Door haar heeft de taalstudie eerst voor goed een historisch karakter gekregen. Hetzelfde karakter heeft tegelijkertijd de rechtswetenschap aangenomen. De tijd is nog niet lang verleden, toen men aan den rechtsgeleerde niet meer vroeg, dan: wat is recht, wat zegt de wet? en toen hij op de vraag naar den grond der wet volstaan mocht met het antwoord: ita scriptum est. Men dacht van het recht als van de natuur. De scheppingstijd was voor goed voorbij, er viel niet meer te doen dan te onderhouden. Het bestaande recht berustte op de openbaring van Gods wil, zoo goed als de zedewet. Aan een verandering van rechtsbegrippen en wetten gedurende den loop der eeuwen viel dus niet te denken. Nieuwe toepassing der rechtsbeginselen op nieuwe toestanden was geoorloofd, maar iedere afwijking van die beginselen was een verbastering, een misbruik. Hoe geheel anders oordeelt men over dit alles in onzen tijd! Wat wij zoo even zagen dat van de taal gebleken is, wordt thans ook erkend van het recht: te weten, dat het zich van de oudste tijden af geleidelijk heeft gewijzigd en ontwikkeld naar de steeds veranderende behoeften en inzichten der maatschappij. Als thans de vraag wordt gesteld: waarom is recht wat voor recht geldt, dan antwoordt men niet meer met een verwijzing naar een aloude wet of met een beroep op den wil van God, maar men spoort de rechtsbepaling historisch na, door alle tijden heen, zoover men kan; men tracht den maatschappelijken toestand te ontdekken, waaruit zij dagteekent, en daaruit beoordeelt men dan, of zij bij het voortduren dier toestanden nog voor onzen tijd geschikt, dan | |
[pagina 341]
| |
wel tengevolge van voorgevallen verandering ongeschikt en onrechtmatig geworden is. Zoo heeft de studie van het Romeinsche recht voor den hedendaagschen rechtsgeleerde een verhoogde, een nieuwe beteekenis gekregen. Vroeger zocht men haar waarde vooral in de juistheid der Romeinsche rechtsregelen en in de voortreffelijke methode der groote juristen van den Keizertijd, die men zich uit den omgang met hun rechtsboeken moest eigen maken. Thans erkent men nog bovendien, dat alleen in de Romeinsche rechtstoestanden de oorsprong te vinden is van de meeste wetsbepalingen, die nog heden ten dage in zwang zijn, en die men alleen door ernstige studie der Romeinsche rechtsgeleerdheid kan leeren doorgronden. En nevens het van ouds gevierde Romeinsche recht zijn de middeneeuwsche en latere wetboeken, die men met minachting placht aan te zien, in eere gekomen. Al verdienen zij noch om de scherpzinnigheid, noch om de methode van hun wetgevers met die van het oude Rome gelijkgesteld te worden, als gedenkstukken van de rechtsontwikkeling gedurende een reeks van eeuwen bezitten zij een onschatbare waarde. Zij hebben het Romeinsche recht, dat in onze wetgeving voortleeft, grootendeels verwerkt en vervormd, eer het daarin werd opgenomen. De beroemde Savigny heeft het voorbeeld gegeven, en sedert is door velen, vooral in Duitschland, getoond, hoe vruchtbaar de historische studie ook van het middeneeuwsche recht voor onzen tegenwoordigen tijd worden kan. Ik mag met deze twee voorbeelden, ontleend aan de vakken van wetenschap, die gij bij voorkeur gaat beoefenen, volstaan. Wat van hen waar is, is waar van allen. In alle heerscht in onze dagen de historische richting, de navorsching van den gang der ontwikkeling. En ziedaar dan het antwoord gegeven op de vraag, door Macaulay besproken en slechts gedeeltelijk opgelost. Niet maar om stof tot vergelijking van vroegere met latere toestanden te verzamelen en tot een billijke beoordeeling van de eene en de andere te geraken en tegen bekrompenheid van beschouwing en denkwijs gevrijwaard te worden, is de beoefening der geschiedenis aan te bevelen. Maar omdat men slechts kent wat men heeft zien worden, is de historie, die de wetenschap der wording heeten mag, onmisbaar voor een ieder, die den tijd, waarin hij leeft, in zijn wezen en richting kennen wil. Is het voor den aardrijkskundige niet voldoende, dat hij den toestand kent, waarin zich de oppervlakte der aarde tegenwoordig bevindt, - moet hij daarenboven de opeenvolging der | |
[pagina 342]
| |
geologische tijdperken, dat is de wording van den hedendaagschen toestand, navorschen, hoeveel te meer moet dan de staatsman, de staatsburger, die geen vreemdeling wil zijn in de maatschappij, waarin hij verkeert, aan de kennis van het bestaande de kennis van de wording toevoegen! Hij moet weten langs welken weg, door welke drijfveeren bewogen, de menschheid van het eerste kiemen der beschaving is voortgegaan tot den staat, waarin zij zich tegenwoordig bevindt. Hij moet weten, welke vormen van regeering aan de tegenwoordige zijn voorafgegaan, en om welke redenen iedere vroegere voor een lateren is verwisseld. Hij moet weten, uit welke beginselen de vrijheden des volks tegenover de macht der vorsten zijn ontsproten, welke vruchten zij hebben opgeleverd, maar ook hoe zij ten kwade zijn misbruikt. Hij moet bovenal bekend zijn met de veranderingen, die in de denkwijs der menschheid hebben plaats gegrepen, hoe men allengs tot de wereldbeschouwing is gekomen, die bij toeneming algemeen wordt. Kortom, van alle verschijnselen van het maatschappelijk en staatkundig leven, die zijn aandacht trekken, moet hij het ontstaan nasporen, en hij kan dit alleen door het beoefenen van de historie. Elke kennis, elk vak van wetenschap moet vruchtbaar zijn voor het leven. Kennis geeft macht; kennis is macht, zooals Baco het uitdrukt. En wie weet niet, hoe groote macht de kennis der natuurwetten inderdaad den mensch heeft gegeven? Door te weten, welke gevolgen steeds uit zekere oorzaken voort zijn gevloeid, kan men voorzien wat gebeuren zal, kan men te weeg brengen wat men wil zien gebeuren, voor zoover het beperkte vermogen van den sterveling reikt. Hetzelfde moet de historie, zal zij werkelijk nuttige kennis zijn, kunnen uitrichten. Ook zij moet ons in staat stellen te voorzien en te voorspellen, en uit te werken wat wij bedoelen. Van ouds heeft men haar den eisch gesteld, dat zij leermeesteresse des levens zij. Maar men verstond daaronder slechts, dat zij ons met de ervaring, door vroegere geslachten opgedaan, en met de daaruit gewonnen levenswijsheid moest toerusten. Opgevat naar den tegenwoordigen stand der wetenschappen, omvat echter die eisch veel meer. De geschiedenis is de wetenschap van de ontwikkeling der menschelijke maatschappij en der staten, waarin zij zich nog verdeelt. Die ontwikkeling is verre van voleindigd, zij is in gestadigen gang. Nu moet zich uit de richting, tot nog toe gevolgd, de richting laten bepalen, waarin zij zich op dit oogenblik voortbeweegt. ‘In het verleden ligt, het heden, in hetgeen is wat komen zal.’ Ziedaar wat de geschiedenis moet | |
[pagina 343]
| |
aantoonen, en tevens het nut, dat haar beoefening aan de maatschappij zal opleveren. Zij werpt een helder licht op den weg, die de menschheid bewandelt; zij toont, van waar wij gekomen zijn en waar wij heen gaan. Zij toont ons het doel, dat wij bij ons werken en ijveren nimmer uit het oog mogen verliezen. Wat ik u tot nog toe van den aard der geschiedenis in het algemeen heb voorgehouden, geldt in nog verhoogde mate van de geschiedenis van ons vaderland. Zij toont ons den weg, door onze voorouders, door ons volk tot op heden gevolgd, en bepaalt de richting, waarin wij ons nog steeds blijven bewegen. Wij hooren gedurig spreken van een nationale staatkunde, en allen zijn wij het eens, dat deze voor ons de beste moet zijn. Maar hoe die te kennen zonder een grondige en nauwkeurige kennis van de geschiedenis van ons volk? Een ieder derhalve, die binnen den kring van zijn bevoegdheid deel wil nemen aan het openbare leven der natie, moet in merg en been doordrongen zijn van de resultaten van een ernstige studie onzer geschiedenis. Wie aan de kennis van het bestaande, of aan de voorschriften der rede genoeg meent te hebben, vervalt in de oude dwaling, die aan de bewerkers der Fransche revolutie zoo duur te staan is gekomen. Heb ik op deze wijze de eerste tegenwerping, die ik voorzag, uit den weg geruimd, en u van de onmisbaarheid eener degelijke kennis van de geschiedenis des vaderlands voor alle staatsburgers, en vooral voor toekomstige rechts- en wetgeleerden, overtuigd, dan zal het mij zeker niet moeilijk vallen te betoogen, dat gij aan de historische kennis, die gij van de lagere scholen hier hebt meegebracht, niet genoeg hebt. Immers gij zult het mij aanstonds toestemmen, dat de geschiedenis u nog niet is voorgesteld als de ontwikkeling van het volksleven, van den staat, van den regeeringsvorm, van de vrijheden en rechten der natie. Feiten, vooral heldenfeiten en krijgsbedrijven, zijn u verhaald, de voor- en tegenspoed der vaderen is u beschreven, de verdiensten onzer groote mannen zijn u aangeprezen en hun vijanden zijn u met zwarte kleuren geschilderd; maar van het verband tusschen die enkele feiten, van de eenheid van het verledene en het tegenwoordige hebt gij weinig of niets gehoord. Natuurlijk, op ieder gebied van kennis wordt eerst geleerd wat is en wat was; eerst later, als het verstand werkzamer is geworden dan de verbeelding, komt de tijd om van de wording der dingen te hooren. Die tijd is voor u aangebroken. In mijn lessen zal juist de geschiedenis van het worden op den voorgrond staan. Ik zal u de bijzonder- | |
[pagina 344]
| |
heden van veld- en zeeslagen gaarne schenken. Al waf noch den tijd karakteriseert, noch van blijvenden invloed is geweest, zal ik niet meer dan ter loops vermelden. Wat daarentegen nog in zijn gevolgen voortleeft, zal ik zoo nauwkeurig als mij mogelijk is onder uw aandacht brengen. Maar bovendien zal ik van veel hebben te spreken, waarover in de handboeken onzer geschiedenis gezwegen wordt. De handboeken zijn bijna alle op het groote en voortreffelijke werk van Wagenaar gegrond, dat in het midden van de vorige eeuw is verschenen. Het was voor zijn tijd een uitmuntend boek. Al wat de schrijver zich had voorgesteld te verhalen, heeft hij zoo nauwkeurig en naar waarheid beschreven, als met de bescheiden, die hem ten dienste stonden, maar mogelijk was. Na de uitgaaf van zijn boek zijn echter een aantal nieuwe oorkonden aan het licht gebracht, die de oudere berichten waarop de schrijver uitsluitend had moeten afgaan, in menig opzicht verbeteren of aanvullen. Zoo zijn er in zijn verhaal een menigte onjuistheden ontdekt, die het gemakkelijk was bij het nieuw ontstoken licht te zien en te verbeteren. Dat hebben dan ook de latere schrijvers, die hem doorgaans volgen, op veel plaatsen gedaan, en in zooverre verdient hun werk boven dat van hun uitstekenden voorganger geprezen. Maar die kleine onnauwkeurigheden waren het niet, die de historie van Wagenaar voor onzen tijd onvoldoende maakten. Het hoofdgebrek ligt daarin, dat het geschreven is voor een ander geslacht dan hetgeen thans leeft, voor Nederlanders op een anderen, op een lageren trap van beschaving, dan waarop wij tegenwoordig staan. Voor dat geslacht hadden sommige onderwerpen, waaraan wij minder hechten, overwegend belang, en andere, waarin wij juist het hoogste belang stellen, geringere waarde. Immers bijzonder belangrijk zijn de gebeurtenissen niet op zich zelf, maar in verhouding tot de personen die zij aangaan of die haar waarnemen. Wat voor het kind gewichtig is, is het niet altijd voor den jongeling, en hetgeen deze in geestdrift doet ontvlammen, laat soms den man tamelijk koel. Naar mate wij in het leven vorderen verplaatst zich het gezichtspunt, waaruit wij de wereldsche zaken bezien, en wij verwonderen ons in later dagen over het gewicht, dat wij eens aan hetgeen wij nu beuzelingen noemen gehecht hebben. Ook de menschheid heeft haar jeugdige illusiën, waarmee zij een tijdlang dweept, doch die zij later, door de ervaring wijs geworden, als ijdele hersenschimmen aflegt; | |
[pagina 345]
| |
ook zij blaakt soms van geestdrift voor dingen, die zij later vrij wat kalmer opneemt, en daarentegen leert zij mettertijd hoogachten en begeeren wat zij voorheen over het hoofd zag. Die gedurig veranderende waardeering der dingen spiegelt zich in de geheele literatuur af, maar het duidelijkst in de historiographie. Dat men de boeken beoordeelen moet naar hun dagteekening, is vooral waar van geschiedboeken. En omgekeerd kan men uit het karakter der geschiedboeken den aard van den tijd, waaruit zij dagteekenen, leeren kennen. Wilt ge in een enkelen oogopslag het verschil meten tusschen de levensbeschouwing der eerste middeneeuwen en die van onze eeuw, leg dan naast elkander een oude kroniek en een der historische meesterstukken van onzen tijd, om er een te noemen, het beroemde boek van Macaulay. Hoe velerlei onderwerpen van allerlei aard worden in het laatste behandeld, waarvan in de kroniek zelfs niet gewaagd wordt! Van zeden en gewoonten, van handel en bedrijf, van al wat het inwendige leven des volks betreft, zwijgt de kroniek, als van zaken, die haar en haar lezers niet aangaan. En dat ligt niet aan den bekrompen geest der schrijvers, maar aan den geest van den tijd. Van sommige kronieken stonden de auteurs zeker even ver boven hun tijdgenooten als Macaulay boven de zijne. Het verschil tusschen de werken van beide duidt den afstand aan, die het lezend publiek van dien tijd van dat van den onzen scheidt. Natuurlijk is het verschil van beschouwing tusschen Wagenaar en ons oneindig geringer: slechts één eeuw ligt tusschen beide. Maar een eeuw van omwenteling op elk gebied. En daarom is het niet te verwonderen, dat hij veel onopgemerkt en onvermeld heeft gelaten, wat wij zeer opmerkelijk en der vermelding overwaardig keuren. In zijn tijd kwam het volk, de menigte, zelden of nooit op het staatstooneel; enkele familiën hadden het roer van den staat in handen en sloten naijverig alle mederegeering van de natie uit. Twee partijen dongen naar de overmacht en bestreden elkander: de stadhouderlijke en de anti-stadhouderlijke partij; het volk mocht toezien en meer niet. Van daar dat het volk in het verhaal van onzen schrijver niet voorkomt, of slechts als oproerig gemeen, welks uitspatting en beteugeling ter nauwernood vermelding verdientGa naar voetnoot1). De regenten daarentegen, die boven de beoordeeling en den invloed van het volk verheven zijn, worden | |
[pagina 346]
| |
in het geschiedverhaal met hetzelfde ontzag als in het leven bejegend. De sluier, dien zij over hun ambtsbejag, hun kuiperijen en woelingen wierpen, welke hun regeering eerst naar waarde kenteekenen, wordt niet of noode ten halve opgelicht. Naar de drijfveeren, die de regeering bewogen, wordt niet gevorscht; achter de schermen wordt niet gezien. Maar de toedracht der gebeurtenissen wordt dan ook noodzakelijk slechts gebrekkig beschreven. En desniettemin is toch het staatkundige gedeelte van het geschiedverhaal verreweg het volledigste. Van de zoogenoemde kultuurgeschiedenis, de geschiedenis der beschaving, wordt ter nauwernood nu en dan een woord gerept. Van de uitbreiding, en later van het weer afnemen van handel en fabrieken, van de bescherming door wetgeving en fiscus aan beide verleend, van de hulpmiddelen hun toegevoegd vernemen wij niets. Pieter de la Court en zijn wereldberoemd boek, Dirck Graswinckel en zooveel andere oorspronkelijke denkers worden zelfs niet vermeld. Van de wisselbank van Amsterdam en zijn invloed op den Nederlandschen handel geen woord. Evenmin van de middelen van vervoer, waaraan onze handel en ons welvaren zooveel te danken heeft gehad. Onze kanalen en veerschuiten, onze heerwegen en postwagens, onze brievenposterij zelfs, worden nergens bedacht. En wordt er dus op de stoffelijke belangen des lands geen acht geslagen, hoe zou er dan van de geestelijke belangen, van den bloei van wetenschap en kunst, van onderwijs en literatuur sprake kunnen zijn? Vondel en Vader Cats zouden zelfs niet eens genoemd zijn, indien de laatste niet raadpensionaris van Holland was geweest, en de eerste niet wegens zijn Palamedes vervolgd was geworden. Nog erger, de schilderschool der zeventiende eeuw, die ons buiten 's lands misschien meer roem heeft verworven dan al wat verder door onze natie verricht is, wordt nooit vermeld, de naam van Rembrandt niet genoemd. En stelselmatig wordt er van elke verandering in de denkwijs van ons volk gezwegen. De verhouding van de Kerk tot den Staat, maakt het onvermijdelijk, nu en dan van de twisten in de Kerk te gewagen. Maar alleen in zoover zij den Staat hebben beroerd, worden zij zoo kort mogelijk besproken. Van de heksenprocessen, en hoe zij voor het verlicht oordeel van onze rechterlijke collegiën een eeuw vroeger dan ergens elders zijn verdwenen; van den strijd, door Balthasar Bekker tegen het bijgeloof gevoerd en gewonnen; van de wijsbegeerte van Descartes en Spinoza en wat daarover aan de hoogescholen is voorgevallen; van den invloed der Labadisten op het geloof | |
[pagina 347]
| |
en de zeden des volks, - van dat alles vindt ge in de twintig deelen, die Wagenaar over onze geschiedenis heeft volgeschreven, geen spoor zelfs. Behoef ik nog te zeggen, dat van het leven in de katholieke kerk hier te lande, van den strijd tusschen de pastoors en de monnikorden, bepaaldelijk de Jezuieten; van de geschillen tusschen de Oud-bisschoppelijke clerezie en het pauselijk hof nooit gewag worden gemaakt dan die enkele malen, als de Staat zich de kerkzaken had aangetrokken? Het is niet aan het persoonlijk inzicht van Wagenaar te wijten, dat hij zooveel wetenswaardigs onvermeld gelaten heeft. Het publiek, waarvoor hij schreef, had er nooit aan gedacht, dat zulke bijzonderheden in een geschiedenis des vaderlands te huis behoorden. De kunst, de wetenschap, de handel, de theologie hadden elk hun eigen historie, al werd die ook te nauwernood beoefend; in de staatsgeschiedenis konden zij op geen vermelding aanspraak maken. De geschiedenis des vaderlands was eigenlijk de geschiedenis der regeeringen, die achtereenvolgens over het vaderland hadden geheerscht. Het volk met zijn behoeften en wenschen, zijn werken en streven kwam slechts bij uitzondering nu en dan in aanmerking. Hoe geheel anders is in dit opzicht de hedendaagsche denkwijs! Macaulay acht al, wat het volksleven kan ophelderen, van belang voor den geschiedschrijver; veranderingen zelfs in kleederdracht, in voeding niet alleen, maar zelfs in toebereiding der spijzen acht hij niet beneden de waardigheid der historische muze. De histoire-bataille, zooals men zegt, die van ouds bijna alleen in eere was, daalt aanhoudend in de schatting onzer tijdgenooten, de geschiedenis der zeden en begrippen, van de beschaving in één woord, treedt hoe langer hoe meer op den voorgrond. Dit alles wordt door onze hedendaagsche historieschrijvers volmondig toegestemd, maar veel te weinig betracht. De goede niet te na gesproken, die slechts enkele zijn, moeten wij wel erkennen, dat zij de een den ander naschrijven, en allen teren op den rijkdom, door Wagenaar hun nagelaten. Het ontbreekt hun aan eigen studie der bronnen, inzonderheid van die, waaruit de kennis van het volksleven moet geput worden; bovenal ontbreekt het hun aan oorspronkelijkheid, aan begrip van wat een geschiedenis naar den eisch van onzen tijd wezen en bevatten moet. Maar genoeg. Gij ziet, de stof, die wij met elkander willen behandelen, is van velerlei aard en niet licht uit te putten. De | |
[pagina 348]
| |
kennis, die gij misschien reeds van onze staatsgeschiedenis hebt opgedaan, is niet juist die, welke gij vooral behoeft Gevoelt gij dit zelf en hebt ge lust en ijver om voort te werken en het ontbrekende aan te vullen, in mijn lessen niet alleen, maar op iedere wijs, die mij mogelijk zal wezen, wil ik u daarbij gaarne van dienst zijn. (Onuitgegeven.) |
|