Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 316]
| |
Over de geschiedenis als leermeesteres des levensGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 317]
| |
waardig door het voorgeslacht is gedaan. Eerst op die wijze, in dien geest behandeld wordt de historie, wat zij wezen moet, de leermeesteres des levens. Tweeërlei is de roeping der geschiedenis, buiten en boven het verhalen der gebeurtenissen. Zij moet uit het verledene het tegenwoordige verklaren, zij moet in het verledene het goede van het kwade onderscheiden, het eene ter navolging, het andere ter afschrikking ten toon stellen. Ik behoef u wel niet te zeggen, dat die roeping der geschiedenis eerst in onze dagen begrepen is. Vroeger meende men, dat elke beschouwing van het verledene in verband met het tegenwoordige noodzakelijk partijdig moest wezen; dat de geschiedschrijver zoodoende de geschiedenis misbruikte in het belang der partij, die hij was toegedaan; en men stelde hem daarom ten plicht, bij het behandelen van vroegere tijden den tegenwoordigen te vergeten. Alsof dit mogelijk was! Alsof de man, die levendig belang stelt in hetgeen om hem gebeurt - en zonder zulke belangstelling is geen ware liefde voor de geschiedenis denkbaar - de gedachte aan hetgeen hem omringt, zoo maar, door het eenvoudig te willen, van zich werpen kon! Hij kan niet meer dan den schijn aannemen van dit te doen. Hij kan niet meer dan veinzen, dat hij uit het oog verloren heeft wat zijn blik nochtans gedurig zoekt. Is hij een partijman, dan zal hij zijn partijdigheid verbergen en bemantelen, maar onpartijdig wordt hij daardoor nog niet. Zoo is het, om een voorbeeld te noemen, gegaan met onzen Wagenaar. Zijn tijdgenooten vorderden, dat de geschiedschrijver zich uitsluitend tot het verledene zou bepalen. Hij achtte dien eisch billijk en heeft getracht er aan te voldoen. Lees zijn uitmuntend werk, gij zult er geen toespeling in vinden op den tijd waarin hij leefde; gij zult nergens bemerken dat de geschillen, die hij beschrijft, nog in zijn tijd voortduurden, nog altijd onbeslist waren gebleven. Nergens zult gij uit de ondervinding van het voorgeslacht een les, een waarschuwing ten nutte van de tijdgenooten des schrijvers zien afgeleid. Het is alsof het verledene voor goed verleden was, alsof de gevolgen niet voortleefden, niet voortwerkten. Maar dit alles is bedriegelyke schijn. Zien wij aandachtiger toe, letten wij nauwer op de strekking die aan het verhaal gegeven is, dan bespeuren wij, dat de geschiedschrijver wel degelijk partij heeft gekozen in de geschillen, die zijn tijdgenooten verdeelen; dat hij in den geest van zijn partij de gebeurtenissen van voorheen voorstelt, en dat hij, alleen den schijn | |
[pagina 318]
| |
van partijdigheid ontgaande, inderdaad partijdig is. Zoo heeft hij het kwaad, waarvoor hij en zijn tijdgenooten vreesden, niet vermeden, maar hij heeft zijn werk van een groot nut, van een wezenlijke verdienste beroofd, door opzettelijk het tegenwoordige in het duister te houden en het niet te laten beschijnen door het licht, dat de geschiedenis van het verledene er over ontsteekt. De eerste, die onder ons de geschiedenis als leermeesteres voor zijn tijd heeft opgeroepen, is Bilderdijk. Zijn lessen over de geschiedenis des vaderlands, oorspronkelijk voor eenige leerlingen aan onze hoogeschool ontworpen en later in den vorm van een doorloopend verhaal uitgegeven, hebben een bepaalde strekking, die geenszins bewimpeld wordt. Zij moeten bewijzen, dat de ondervinding der eeuwen niets anders leert dan de juistheid der begrippen van den schrijver aangaande de religie en de politiek. Haar doel is dus uiterst partijdig; ter liefde van dit doel wordt de waarheid niet zelden te kort gedaan. Niemand dan ook, zelfs niet een partijgenoot van Bilderdijk, zoekt de juiste toedracht der gebeurtenissen in dit verhaal. Maar de uitgaaf van deze lessen heeft toch veel nut gesticht, omdat zij een juister denkbeeld gegeven heeft van hetgeen de geschiedenis wezen moet. Mannen als Bilderdijk zijn er niet veel. Voor de fouten, waarin hij vervallen is, waarborgt ons het gemis van de dichterlijke verbeelding, van de bruischende hartstocht, die in hem leefde. Met het goede, dat hij ons voor heeft gehouden, kunnen wij allen ons voordeel doen. Wat hij op partijdige wijs gedaan heeft, moeten wij hem met onpartijdigheidGa naar voetnoot1) nadoen. | |
[pagina 319]
| |
Aan dien eisch valt het niet gemakkelijk te beantwoorden. Het is niet genoeg het ernstig te willen om waarlijk ompartijdig te zijn. Er wordt daartoe een zekere stemming van den geest, een zekere wijs van opvatten der wereldsche zaken gevorderd, die geenszins algemeen is. Om wezenlijk onpartijdig te zijn moet men overtuigd wezen en nooit voorbijzien, dat de volstrekte waarheid, het volstrekte recht nergens gevonden worden dan in het rijk der idealen; dat hier op aarde recht en onrecht, waarheid en onwaarheid ondereen gemengd voorkomen, en dat dus bij beide partijen goed zoowel als kwaad te wachten is, dat de eene niet in alles gelijk, de andere niet in alles ongelijk zal gehad hebben. Met deze overtuiging bezield is de geschiedvorscher in staat, om overal het goede en het kwade op te merken en met billijkheid te erkennen; hij zal het goede prijzen ook in hen, wier handelen hij overigens afkeurt; hij zal het kwade laken en tentoonstellen ook in hen die hij anders hoogacht en roemt, te zorgvuldiger opdat het met het overige goede niet voor goed en lofwaardig door moge gaan. Die onderscheiding tusschen hetgeen goed en kwaad is, is een andere kritiek dan die men gewoonlijk onder dien naam verstaat; zij is zeker niet minder dan deze onmisbaar. Moet ons de geschiedenis het leven der vaderen tot onze leering voor oogen houden, dan mag zij ons wel nauwkeurig aanwijzen wat daarin navolgenswaardig, wat te vermijden is. Hoe dikwerf nemen wij van hen, die wij bewonderen, de gebreken in de eerste plaats over! Het is zooveel gemakkelijker, het gebrekkige dan het uitnemende na te doen! Hetzelfde gevaar loopt een volk, dat zich het voorgeslacht ter navolging stelt. Allicht zal het de nationale gebreken, waartoe het geneigd is, overdrijven in den waan, zoodoende ook het goede van de vaderen deelachtig te worden. Ik wil niets liever dan dat wij ons het voorbeeld onzer roemrijke voorouders gedurig voor oogen stellen, maar ter afschrikking zoowel als ter navolging. Want door hen in zekere opzichten na te volgen, zouden wij achteruit in plaats van voorwaarts gaan. Immers in menig opzicht zijn wij beter dan onze vaderen, beter dan de tijdgenooten van Johan de Witt en van Willem III. Ik hoop u dit meermalen onder het oog te brengen. Heden, als inleiding | |
[pagina 320]
| |
tot de beschouwing en waardeering van die tijden, wil ik het u reeds in enkele trekken schetsen. In de eerste plaats overtreffen wij onze voorouders verre in verdraagzaamheid: in die gezindheid van weerkeerige erkenning en achting, waarvan wij zooeven spraken. Noch op kerkelijk noch op staatkundig gebied heerschen thans in gelijke mate als vroeger eigenwaan, partijschap en partijhaat. Ik zal niet spreken van den tijd der remonstrantsche en contra-remonstrantsche beroeringen; die tweespalt was buitengewoon en voorbijgaand. Maar voortdurend onder de Republiek, en om een voorbeeld te noemen in de dagen van De Witt, was het geheele volk in twee partijen verdeeld, die in elkander bijna niets te roemen achtten. De eene zag de vrijheid alleen in een regeering zonder krachtige banden van vereeniging tusschen de verschillende provinciën zonder eminent hoofd. De andere zag geen heil voor de Unie dan in het aanstellen of designeeren tot de gewichtigste staatsbedieningen van een kind, dat zeker veel van zich deed verwachten, doch vooralsnog niets doen kon. Beide schreven al de rampen, die den staat overkwamen, aan de misslagen, aan het opzet der tegenpartij toe. De vrienden van De Witt en De Witt zelf weten den Engelschen oorlog, die het land zijn ondergang nabij bracht, en den Noordschen oorlog, die onze financiën uitputte en onze bondgenooten in groot gevaar stelde, aan het woelen en drijven der stadhoudersgezinden, die echter niet schuldiger waren dan de overige regenten. De vrienden van Oranje daarentegen weten de onheilen van den grooten Franschen oorlog aan de onbezonnen - wat zeg ik, aan de verraderlijke - staatkunde van De Witt, den eerlijksten staatsman van zijn tijd. Gij weet, tot welke uitersten hun dolle hartstocht hen vervoerd heeft. De gezeten burgerij van Den Haag, niet het gemeene gepeupel, heeft de beide broeders vermoord. De regenten zelven hebben den ruwaard van Putten op de onzinnige aanklacht van een liederlijk persoon op de pijnbank gelegd. Zij, of althans de meesten hunner, geloofden te goeder trouw, wat ons onpartijdigen als het ongerijmdste verdichtsel voorkomt. Men achtte elkander tot het slechtste in staat. De prinsgezinden vonden het natuurlijk en geloofden gereedelijk, dat Cornelis de Witt den Prins naar het leven stond; zooals naderhand de vrienden der vermoorde broeders zich verzekerd hielden, dat die moord met voorweten en goedvinden van den Prins gepleegd was. Hoedanig in die dagen de stemming der partijen was, leeren ons de blauwboekjes, | |
[pagina 321]
| |
waarin de haat zich lucht gaf. Wij sidderen bij het gejuich, dat na den moord der De Witten opging, bij de kreten van woede en bloeddorst, die tegen hun aanhang werden geslaakt. En het was niet de heffe des volks, die den toon gaf. De meest verspreide pamfletten van die dagen zijn, blijkens vorm en inhoud, van beschaafde lieden, van regenten zelfs afkomstig. Tot zulke uitersten slaat de partijschap gelukkig slechts zelden over. Rechtsverkrachting, geweld en moord behooren tot de uitzonderingen. Maar alledaagsch was de terugzetting van hen, die niet tot de heerschende partij behoorden. Om tot eenig ambt van gewicht bevorderd te worden, wordt in de eerste plaats vereischt dat men goede principes heeft, - gij begrijpt wat dit beteekent - in de tweede plaats dat men niet onbekwaam is. Zonder het eerste vereischte baat de andere hoedanigheid niets. Wees zoo bekwaam als gij wilt, zoo ge een prinsgezinde zijt, wordt ge door de partij van De Witt niet aangesteld. Ja, naar mate gij bekwamer zijt, wordt ge zorgvuldiger geweerd: immers des te gevaarlijker zijt gij. En er was toch waarlijk geen overvloed van bekwame staatslieden. Niets is onjuister dan de gewone meening, dat de tijd van De Witt overvloedig was aan buitengewone talenten. In de brieven aan zijn vertrouwde vrienden klaagt de raadpensionaris gedurig over het geringe getal van kundige regenten en bruikbare beambten. En dat die klachten gegrond zijn, erkennen wij gereedelijk, zoodra wij de handelwijs van velen hunner van nabij hebben bezien. Met uitzondering van drie of vier waarlijk uitstekende staatslieden, zijn de mannen van De Witt, de jongens van Jan de Witt, zooals men toen zeide, zeer middelmatige personen. Maar wat zullen wij dan van een regeering zeggen, die alle bekwame regenten, alle bruikbare dienaars weerde, zoo zij haar stelsel van politiek niet waren toegedaan? Het is niet De Witt in het bijzonder, het is niet zijn partij alleen, die wij beschuldigen. De stadhouderlijke regeering was in mindere mate, omdat zij zich sterker gevoelde, maar toch insgelijks een partij-regeering. Zij gebruikte wel sommige uitstekende staatsdienaars, die in de school van Oldenbarnevelt en van De Witt waren gevormd, maar eerst nadat zij hun oude principes voor de maximes, die voortaan zouden gelden, hadden verwisseld. Vooral in het begeven van mindere ambten zien wij voor en na dezelfde kleingeestige partijdigheid heerschen. Zal ik behoeven aan te toonen, dat wij althans in dit opzicht verstandiger en beter zijn dan onze voorouders? Niemand die | |
[pagina 322]
| |
voor deze stelling bewijzen zal vragen, zij liggen in menigte voor de hand. Ik durf beweren, dat tegenwoordig ons volk zoo ver gedreven partijdigheid van niemand verdragen zou. De partij zelve zou tegen haar leiders in verzet komen, indien deze de tegenpartij in veel mindere mate zelfs verongelijkte en uitsloot. Onpartijdige keuzen daarentegen worden met algemeenen bijval begroet. De geest der bevolking dwingt de regeering zonder aanzien van personen alleen met het staatsbelang te rade te gaan. Niet minder onbillijk was onder de Republiek de terugzetting van hen die niet tot de heerschende kerk behoorden, bepaaldelijk van de Roomsch-KatholiekenGa naar voetnoot1). Wie niet bij de Gereformeerden ter kerk ging, had weinig kans om op het stadhuis of in de Staten-kamer te komen. Ging hij ter misse, dan was alle kans voor goed verdwenen. En dat waarom? Was hij minder bekwaam, minder eerlijk, minder vaderlandslievend, omdat hij het oude kerkgeloof en de oude kerkgebruiken de voorkeur gaf boven de nieuwe? Het antwoord op die vraag geeft ons gelukkig de tijd, dien wij beleven, nu geen bepaald kerkgeloof vereischt wordt om in dienst van den staat op te treden. Wat wij thans zien gebeuren, zou reeds voor twee eeuwen hebben kunnen geschieden, indien vooroordeel en nijd het hadden gedoogd. Zeker, er was een tijd geweest, toen onze vrijheidsoorlog tevens godsdienstoorlog was, toen vele Roomschgezinden tevens Spaanschgezind waren; dat men toen de regeering aan de Protestanten had voorbehouden was natuurlijk, ter zelfverdediging misschien noodzakelijk. Maar sedert lang was die toestand veranderd. Roomschen en Onroomschen verlangden evenzeer het volksbestaan en de onafhankelijkheid, die bij den vrede van Munster gevestigd waren, te behouden. Zoo er nog enkele waren, die de heerschappij van den Spaanschen landsheer terugwenschten, het was omdat zij van deze de rechten dachten te erlangen, die hun door de Staten-regeering zoo onbillijk onthouden werden. Had men alle burgers gelijke rechten toegestaan, allen zouden evenzeer voor het behoud der vrijheid hebben geijverd. De handelwijs der Staten jegens de Roomschen was dus onverstandig en verderfelijk. Maar wij moeten haar nog veel strenger afkeuren, als wij letten op de drijfveeren, die er toe bewogen. Om tweeërlei redenen hielden de Staten hun Roomsche medeburgers van hun staatsburger-rechten verstoken. In de eerste plaats wilden zij zoo weinigen mogelijk aan de regeering deel geven, om daardoor hun eigen aandeel in de voorrechten en | |
[pagina 323]
| |
voordeelen er aan verknocht des te grooter te maken. Ten andere wilden zij de predikanten, die op de menigte grooten invloed hadden en in zekeren zin volksleiders waren, tevreden stellen en voor zich winnen door zich naar hun afkeer van de Roomschen te voegen. De plakkaten tegen de paapsche afgoderij en tegen de stoutheid der papisten kwamen niet uit geloofsijver, maar uit koele berekening voor. Zij ergeren ons daarom des te meer. Dat een regeering onrechtzinnige burgers vervolgt, omdat zij waant dat die onrechtzinnigheid ten verderve voert, is te betreuren doch te begrijpen. Maar dat zij vervolgt, omdat zij de domme onverdraagzaamheid, die zij zelve niet deelt, uit eigenbelang wil believen, is een onvergefelijk misdrijf. Buitendien, zulk een oneerlijke politiek treft geen doel. De predikanten zijn nu en dan ter neer gezet, maar niet duurzaam gewonnen door de gedienstigheid der stadhouderlooze regeering. Zij hadden altijd nog hooger eischen dan die men hun had ingewilligd. Ten laatste durfden zij vorderen, dat aan alle priesters het land zou worden ontzegd. Zij hadden in hun stelsel gelijk: als men om het geloof vervolgt, moet men het doen op doeltreffende, strenge wijze. Doch dat was den Staten toch te veel. Zij wezen het verzoek in vrij barsche bewoordingen van de hand. Maar daarmee verijdelden zij hun eigen doel: de afgunst der predikanten bleef voortduren, het verlangen naar een rechtzinnige regeering insgelijks. Van de zedelijkheid, van de eerlijkheid van hen, die zulke oneerlijke middelen gebruiken, kunnen wij wel geen hoogen dunk opvatten. En toch valt het ons, die aan de thans heerschende zeden gewoon zijn, moeilijk ons een voorstelling te vormen van de onzedelijkheid, de vuige eigenbaat, de schaamtelooze omkoopbaarheid, die toen algemeen waren bij onze staatslieden. Gij weet, dat de Fransche gezant D' Estrades, die vele jaren lang in Den Haag geresideerd heeft, bij zekere gelegenheid aan zijn hof schreef: ‘er zijn in de republiek slechts vier onomkoopbare regenten: de beide broeders De Witt, Van Beverningh en Van Beuningen; al de anderen kunnen wij koopen, als wij ze noodig hebben.’ Een getuigenis van gewicht, maar toch te algemeen om ons te overtuigen. Het bewijst te veel en daarom niets. D' Estrades had zeker alle regenten niet beproefd, en dus geen genoegzamen grond voor zijn algemeene veroordeeling. Zoo heeft men zijn getuigenis trachten te ontzenuwen. Maar helaas, wij hebben het niet eens van noode. Wij hebben andere, meer afdoende bewijzen. Een gerechtelijk onderzoek in 1651 tegen zekeren solliciteur in Den Haag, Cuylenburg, | |
[pagina 324]
| |
ingesteld, ontdekte dat nagenoeg alle leden van de Staten-Generaal, alle leden van den Raad van State geschenken aannamen van hen, die iets van hen te verzoeken hadden, van den een honderd kronen, van den ander een aam wijn. Voor geld was alles te koop; om niet werd niets gegeven. Zelfs de post van kamerbewaarder van den Raad was door enkele leden voor f 5000 ongeveer verkocht. Die zich aan zulke ‘vuiligheden’, zooals De Witt ze noemt, schuldig maakten, behoorden tot de aanzienlijkste, de edelste geslachten van het land. Wat zal ik meer bijzonderheden meedeelen? Zij zullen ons in het vervolg in al te rijken overvloed van zelf voorkomen. Ook de toenmalige politiek ten opzichte van andere mogendheden, hoewel doorgaans voorspoedig en roemrijk volgehouden, is in beginsel onredelijk en baatzuchtig. Voor het belang van den handel moet alles onderdoen, en de handel, dien men beoogt, is alleenhandel. Om dien te behouden of te verwerven zijn alle middelen goed. Des noods grijpt men de wapenen aan, om de mededingers van de voordeelige markten te weren. Het zeerecht, het recht der neutralen, dat de Republiek voorstaat, wordt op verschillende tijden in tegenstrijdigen zin verklaard, al naar dat Holland oorlog voerende of neutrale mogendheid is. Het gevolg van dit onmatig winstbejag, van dien overmoed jegens zwakkeren was, dat ons volk ten laatste algemeen gehaat werd. De Duitsche en Noordsche vorsten, de Hanze-steden, de Zuid-Nederlanders, de Engelsche kooplieden, de Fransche adel, allen werden beleedigd of benadeeld en tot vijanden gemaakt. Het heeft weinig gescheeld, of de Staat was onder dien algemeenen haat te grond gegaan. Gelukkig bracht Willem III in de buitenlandsche politiek weer een edeler beginsel in toepassing. Onder hem is voordeel niet het hoogste doel; de strijd, dien hij voert, moet de vrijheid van Nederland, het evenwicht van Europa bewaren. Onder hem wordt de Republiek het middelpunt van groote bondgenootschappen. Het gemeene belang, dat wij met anderen verdedigen, doet den haat en den naijver verflauwen. Ik heb opzettelijk uitgeweid over de gebreken en ondeugden, die eigen zijn aan het tijdvak, waarover wij zullen handelen, omdat men ze doorgaans te weinig opmerkt. De voorspoed, toen ter tijd genoten, de macht tegenover staten van den eersten rang ten toon gespreid, de heldendaden ter zee en te land bedreven, wekken onze bewondering en leiden onze aandacht af van de zware schaduwen, door de talrijke ondeugden van den | |
[pagina 325]
| |
tijd over dit anders schitterende tafereel geworpen. Juist daarom heb ik er al aanstonds op gewezen. Maar het wordt tijd, dat ik aan den anderen kant op het eigenaardig goede opmerkzaam maak, dat dit tijdvak aan het onze ten voorbeeld stelt. De zeventiende eeuw is de bloeitijd van ons volk. Waarin wij ooit hebben uitgemunt, handel, nijverheid, scheepvaart, wetenschap, literatuur, beeldende kunsten, alles heeft dan zijn toppunt bereikt, waarvan het weldra gaat afdalen om allengs weg te zinken in de diepte, waarin het aan het eind der vorige eeuw als begraven lag. Het kan ons niet bevreemden, dat toen te zelfder tijd alle vakken van kunst en wetenschap, alle takken van nijverheid te zamen bloeiden, om te zamen weer te gaan verwelken. Immers om uit te munten, waarin ook, is ijver, lust, opgewektheid van noode. Een tijd van geestkracht bij een volk is in alle opzichten een tijd van bloei, van grootheid. In zulke dagen doet ieder wat hem te doen staat met alle kracht, en daarom doet hij het goed. De koopman, de industrieel werkt en streeft om alle mededingers vooruit te komen, niet bloot uit winstbejag, ook uit eerzucht. De eer van den koopman immers is in de uitgebreidheid zijner zaken, in het welslagen zijner ondernemingen gelegen. Werpt zich die eerzucht, die ijver in een andere richting, zoekt zij haar bevrediging op het gebied der kunst of der wetenschap, dan brengt zij zeker vruchten van geheel anderen aard voort, maar haar doel is hetzelfde gebleven: uit te munten boven alle mededingers, te bereiken wat maar eenigszins binnen haar bereik ligt, te streven zoover haar mogelijk is. Ziedaar het karakter van de 17de eeuw, de deugd, waarom zij verdient aan onzen tijd ten voorbeeld te strekken. Men pleegt aan ons volk te verwijten, en helaas ons geweten verwijt het ons ook wel, dat wij die opgewektheid, die voortvarendheid, die veerkracht missen, die tot inspanning van alle krachten en tot snellen vooruitgang aansporen. De naburen vinden ons loom en traag, tot leeg zitten en mijmeren geneigd. Zij zijn toegevend genoeg om die eigenschappen uit de gesteldheid van ons land, uit den invloed van ons klimaat te verklaren. De zware met waterdamp vervulde lucht drukt lichaam en ziel en dooft den ijver uit. Uitmuntend bedacht en liefderijk, voorwaar, te onzer verontschuldiging bijgebracht! Maar wij wijzen die verklaring en die verontschuldiging af. Wij herinneren ons dat er een tijd is geweest, toen de naburen over iets anders klaagden dan over ons stilzitten en onze traagheid; toen de Engelschen, niet bij machte met gelijke | |
[pagina 326]
| |
middelen tegen ons op te werken, klaagden en jammerden over onze begeerigheid en naijver, die niets aan anderen overliet, over ons winstbejag, dat niets onbeproefd liet en alle middelen goed achtte, zoo zij slechts doel troffen. De gesteldheid van ons land en de geaardheid van ons klimaat waren toch in die dagen niet anders dan tegenwoordig, niet gunstiger voor krachtsinspanning en werkzaamheid. Hebben zij toen onze vaderen niet verhinderd een eerste plaats in de rij der volkeren in te nemen, waarom zouden zij ons dan nu beletten het voorgeslacht te evenaren? Wij wijzen alle verontschuldiging, hoe goed gevonden, van de hand. Wij geven de schuld van het gebrek, voor zoover het bestaat, niet aan de omstandigheden buiten ons, maar ons zelven alleen. Wij erkennen dat wij niet meer zijn wat wij waren, maar, overtuigd dat wij herwinnen kunnen wat wij hebben verloren, willen wij ons zelven aangrijpen en in ons binnenste den geest verlevendigen, die eens het voorgeslacht tot zooveel groots en roemrijks aandreef. Het zijn de kooplieden, de industrieelen niet alleen die zich aan dit glansrijke voorbeeld mogen spiegelen. Ook de mannen der wetenschap, en gij, die u aan onze hoogeschool voor wetenschappelijke betrekkingen komt vormen, kunt daarmee uw voordoel doen. Voor ons allen is de spreuk van De Witt, die als het motto van dit tijdvak onzer geschiedenis kan dienen, ‘ago quod ago’Ga naar voetnoot1) een onvergetelijke les. Zij beteekent hetzelfde als het bijbelwoord: ‘wat uw hand vindt om te doen, doe het met alle macht’. Niemand, die deze les trouwer heeft nageleefd dan Johan de Witt zelf. De Fransche gezant, die dagelijks met hem omging, schreef eens aan zijn koning: ‘De Witt regeert allen, omdat hij allen in arbeidzaamheid verre overtreft.’ Gij kent het antwoord dat hij zelf gaf, toen hem gevraagd werd, hoe hij zooveel kon afdoen als hij wezenlijk deed. ‘Omdat ik, zeide hij, altijd maar een zaak te gelijk doe: ago quod ago’. Een merkwaardig antwoord, maar dat ons toch niet voldoet. Als wij ons in bijzonderheden voorstellen wat de Raadpensionaris dag aan dag te verrichten had, herhalen wij onwillekeurig de vraag: ‘hoe was het mogelijk zooveel af te doen?’ De brieven alleen, die hij soms op één dag te stellen had, en waarvan de minuten, met zijn vaste duidelijke hand geschreven, nog op het Rijksarchief voorhanden zijn, hadden hem zeker meer arbeids, meer nadenken gekost, dan wij gewoon zijn van ons zelven te vergen. En wat had hij buitendien niet | |
[pagina 327]
| |
waar te nemen in de vergadering der Staten van Holland, der Gecommitteerde Raden, der Staten-Generaal! Geen zaak die in behandeling kwam, of hij was de ontwerper en verdediger of de felle bestrijder er van. De uitgebreide correspondentie, die hij voerde, was slechts een gering gedeelte van zijn arbeid, een bloote bijzaak. Wij gelooven gaarne wat hij eens aan Vogelsang, toenmaals buitengewoon gezant te Kopenhagen, schreef: ‘ik heb recht te verwachten dat gij mijn brieven behoorlijk beantwoordt, daar ik ze veeltijds met afkorting van mijn nachtrust moet stellen’Ga naar voetnoot1). De Staten van Holland erkenden in 1668, dat De Witt in de 15 jaren van zijn bediening evenveel bladen in de registers hunner resolutiën had volgeschreven, als al zijn voorgangers te zamen, met Oldenbarnevelt te beginnen, in den tijd van 67 jaren. En wat een tijdroovende moeite, wat een overleg en overreding waren er soms noodig, eer een dier tallooze resolutiën in de vergadering der Staten doorgedreven, ja zelfs maar in behandeling gebracht kon worden! Gij kent allen de deductie, waarmee in 1654 de Staten van Holland de door hen aan Cromwell uitgereikte Acte van seclusie poogden te verdedigen. Het is een stuk, dat in de officiëele uitgaaf 142 bladzijden in folio beslaat. Men weet sedert lang, dat De Witt aan het stellen van dit vertoog het grootste aandeel heeft gehad. Maar het was niet bekend, - ik heb het eerst uit de bescheiden op het Rijksarchief bemerkt, - dat het, met uitzondering van slechts één hoofdstuk, waarvan Van Beuningen de steller is, geheel door De Witt is geschreven. En wat onze verbazing en bewondering wekt, het is begonnen en voltooid binnen den tijd van drie weken. Den 8sten Juli schreef De Witt aan zijn vriend Van Beverningh: ‘gisteren ben ik begonnen mij wat te prepareren voor het bewuste werk’; den 24sten leverde hij het bij Haar Edel Groot Mogenden in. Het werk zag er toch waarlijk niet uit, alsof het vluchtig was gesteld. Er zijn gedeelten, waarvan iedere zinsnede, ieder woord gewikt en gewogen is, eer het is neergeschreven. Men kon de geheele waarheid niet zeggen; men wist dat de tegenpartij scherp zou toezien en iedere leemte zou opmerken; de uiterste zorg moest aan het stellen worden besteed. En toch is het werk in weinige dagen voltooid; de Staten vonden er nagenoeg niets aan te wijzigen. Toen later de quaestie van het Devolutie-recht, dat in sommige | |
[pagina 328]
| |
der Zuidelijke Nederlanden gold, door de Fransche regeering tot wettiging van haar aanspraak op die gewesten werd opgeworpen, bestudeerde De Witt al wat daarop betrekking had, zoo grondig, als weinig geschiedschrijvers, veel minder nog staatslieden, die zooveel andere bezigheden hebben, zich zouden getroosten; hij durfde de memorie, waarin hij de slotsom van zijn onderzoek samenvatte, aan den Franschen gezant voorleggen, ja zelfs overzenden aan het hof van Frankrijk, dat er niets tegen wist in te brengen. Wat De Witt in staat stelde iedere quaestie, die zich voordeed, zoo grondig en zoo snel te onderzoeken, was de juiste en uitgebreide kennis, die hij aan de academie had opgedaan. Hij was een kweekeling van deze hoogeschool, zooals zoovelen onzer uitstekende landgenooten. De wanden van de Senaatskamer prijken te recht met de beeltenissen van de hoogleeraren, die den roem onzer school hebben gevestigd en gehandhaafd: de rij is luisterrijk en eerbiedwekkend. Maar wat zou het zijn, indien de beeltenissen van zooveel groote mannen, als hier hun opleiding hebben gevonden, dien luister hielpen verhoogen? Niet minder op hen, de leerlingen, dan op de leermeesters, mag onze academie trotsch zijn. Onder de voortreffelijkste bekleedt Johan de Witt een eerste plaats. ‘Ago quod ago’ was reeds in zijn studietijd zijn leus. Een ander vraagt, eer hij een wetenschap gaat beoefenen, eer hij zich verdiept in de studie: waartoe zal zij mij dienen? De Witt vroeg daar niet naar. Voor het oogenblik was hem de studie tot taak gesteld; hij studeerde met onverpoosden ijver, met onverdeelde aandacht. Dat hij de klassieke talen, de rechtsgeleerdheid, de geschiedenis beoefende, was natuurlijk. Hij was door zijn afkomst en zijn aanleg voor een politieke loopbaan bestemd, en om daarin vooruit te komen was het bezit dier kundigheden nuttig en noodig. Maar wat had hij b.v. met de wiskunde te maken? Hoe zou hem die ooit te pas komen? Als hij dit vak verwaarloosd had, wij zouden het ons licht verklaren. Hij kon zijn tijd, zouden wij zeggen, beter besteden; hij had wel wat anders te doen. Maar De Witt liep de zaken zoover niet vooruit: ago quod ago. Het gebruik wilde dat men nevens de oude talen de mathesis beoefende, hij deed het met ijver en lust, zooals hij alles deed. Hoever hij het in deze wetenschap gebracht heeft, bewijst zijn Latijnsche verhandeling over de kromme lijnen, die professor Van Schooten niet beneden zich achtte uit te geven, toen de Raadpensionaris het met de staatszaken te druk had om zelf voor de uitgaaf te zorgen. | |
[pagina 329]
| |
Ik heb de brieven in handen gehad, die De Witt met den hoogleeraar over deze aangelegenheid gewisseld heeft. Zij bewijzen alweer, hoe nauwgezet, hoe arbeidzaam hij was. Het jaar, waarin het boek gedrukt werd, het jaar 1658, was voor de Hollandsche staatslieden een gewichtige tijd, die veel zorgen baarde. De Zweden brachten onze bondgenooten de Denen in het nauw; het was de vraag of wij ons ter liefde van onze bondgenooten met Zweden in oorlog zouden begeven, op gevaar af van daardoor ook met Frankrijk en Engeland, die op de hand der Zweden waren, te doen te krijgen. Herhaaldelijk kwamen de Staten van Holland buitengewoon bijeen, om daarover te raadplegen. De Staten-Generaal hielden er zich onafgebroken mee bezig. De Witt had het drukker dan ooit. Intusschen kwamen de bladen van zijn mathematische verhandeling van de pers. Professor Van Schooten had zelf de proeven verbeterd: De Witt kon zich op hem verlaten. Maar hij was niet gewoon aan anderen over te laten, wat hij zelf kon doen. Hij wilde zelf het afgedrukte overlezen, en nagaan of er ook nog fouten waren blijven staan, die onder de errata verbeterd konden worden. Weldra zond hij aan Van Schooten een lijst vol, die bewees hoe goed hij ook hier had opgelet. De mathesis is hem meermalen in zijn staatkundig leven te pas gekomen. Zijn voorstel aan de Staten van Holland, om in plaats van losrenten - wij zouden zeggen obligatiën - die op vertoon a pari worden uitbetaald, liever lijfrenten uit te geven, die met den houder verstierven, berustte op wiskunstige berekeningen, op de regelen der kansrekening. Zonder zijn kennis der mathesis had de Raadpensionaris het financiëele plan niet kunnen ontwerpen. Maar al ware hem ook de wetenschap, die hij zich verworven had, nimmer te pas gekomen, de studie had in alle geval zijn uitnemenden aanleg volkomen ontwikkeld, zijn oordeel gescherpt en al de vermogens van zijn geest ter beschikking van zijn vasten wil gesteld. Hij had leeren arbeiden: een kunst, die men zich in zijn jeugd moet eigen maken, wier gemis men later nooit meer vergoeden kan. Zonder methode baat zelfs de noeste vlijt niet. Aan elkander gepaard, zooals bij De Witt, maken zij ons tot alles berekend. Ik heb in De Witt het luisterrijkste, maar niet het eenige toonbeeld beschreven van de arbeidzaamheid en voortvarendheid, die aan dit tijdvak eigen zijn. De meeste zijner vrienden, Van Beuningen en Beverningh vooral, onderscheidden zich insgelijks door een bijzonderen lust in geestesinspanning en werk- | |
[pagina 330]
| |
zaamheid. En de groote man, die De Witt in het bestuur van den Staat is opgevolgd, Willem III, door geen ander middel dan door onvermoeiden arbeid heeft hij zich gehandhaafd op den post, waartoe zijn afkomst hem riep. De tijd vergunt mij niet den onverpoosden arbeid te schetsen, dien hij van zijn ziekelijk en zwak lichaam vergde; de gelegenheid zal zich later daartoe opdoen. Thans zij het genoeg althans in één voorbeeld te hebben aangewezen, dat de macht, die wij onze voorouders in de 17de eeuw zien ontwikkelen, het gevolg was van hun arbeid; dat zoo wij het aanzien, door hen genoten, willen herwinnen, slechts één middel daartoe dienen kan, inspanning van alle krachten. Nog een opmerking ten slotte. De bloeitijd van de Republiek was tevens de bloeitijd van onze hoogeschool. In de studiejaren van De Witt en zijn vrienden was hier het academisch leven opgewekter dan ooit. Er viel heel wat voor, dat afkeuring verdiende. Onstuimig, losbandig ging het al te vaak toe. Maar er werd tevens veel en goed gestudeerd. De mannen, die van de hoogeschool de maatschappij intraden, muntten boven alle anderen uit. Niet lang echter duurde de macht en de grootheid van onzen staat: reeds in de dagen van Willem III vertoonen zich de teekenen van afmatting en verval. En dat verval openbaarde zich het eerst aan onze hoogeschool. Nog bij het leven van den Prins worden de eerste klachten aangeheven over het gebrek aan ijver bij de studenten, vooral bij die in de rechten. Een commissie, daartoe ingesteld, spoorde de oorzaken van dit kwaad op, en deed middelen tot herstel aan de hand. Maar wat vermogen verordeningen, indien de personen niet willen, niet deugen? De commissie verklaarde, dat de voorname oorzaak van het verval der studie gelegen was in de weelderige opvoeding der zonen van goeden huize, in het vertrouwen dat zij stelden op den rijkdom der ouders, in de zekerheid waarin zij verkeerden van ook zonder te arbeiden door de wereld te zullen komen. Hoe zou in zulke gemoederen lust tot studie kunnen wonen? Hoe zouden reglementen dien lust kunnen inboezemen? De ondervinding leerde maar al te droevig, dat alles te vergeefs was. Spoedig beving de lusteloosheid, die aan de academie heerschte, de geheele maatschappij; alles begon te verflauwen, te vervallen, helaas tot welk een diepte, tot welk een schande! Een betere tijd is aangebroken. Na het herwinnen van ons volksbestaan in 1813 is de geestkracht der natie langzaam maar gestadig verlevendigd en versterkt. Nog dagelijks mogen wij ons | |
[pagina 331]
| |
in dien vooruitgang verheugen. Moge daarbij onze hoogeschool niet achterlijk blijven! Moge zij bij toeneming worden wat zij was in de dagen van De Witt, de oefenschool, waaruit de maatschappij haar ijverigste en bekwaamste leden trekt! Het staat aan u, dien wensch te vervullen. Vergeet het niet wat reeds de oudheid u toeroept: voor arbeid verkoopen ons de goden alle dingen! (Onuitgegeven.) |
|