Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 300]
| |
Het doel der academische studieGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 301]
| |
Doch alle vrijheid gaat met verantwoordelijkheid gepaard. Gij zijt voortaan uw eigen meester, maar van uw doen en laten komen de gevolgen ook voor uw eigen rekening. Het gebruik, dat gij van de pas verkregen vrijheid maken zult, beslist over het geluk van uw volgend leven. Wat gij nu verzuimt zult gij later bezwaarlijk inhalen. Het is thans nog de tijd van voorbereiding. Wat nu niet gezaaid wordt, zal later niet te oogsten zijn. Wel moogt gij u dus bezinnen voor gij de loopbaan intreedt, en met hen, die u kunnen voorlichten, te rade gaan, hoe gij uw tijd besteden, hoe gij uw studiën inrichten zult. Ik acht het daarom een goed gebruik, dat de eerste week van den cursus nog niet aan het gewone onderwijs besteed, maar voor een woord van opwekking en raadgeving afgezonderd wordt. Reeds hebt gij vernomen, hoe gij het best de aangevangen studie der klassieke schrijvers zult voortzetten. Het is u voorgehouden, dat een bloot opnemen en in het geheugen prenten van hetgeen gij hooren zult, niet voldoende, - dat het zelfs schadelijk is, omdat het uw eigen denken en oordeelen zou verhinderen en u gewennen om te berusten bij hetgeen anderen u overleveren. Tot zelfstandige studie, overeenkomstig de methode die u door bevoegden als beproefd wordt aanbevolen, zijt gij opgewekt. Ik heb u geen anderen raad te geven. Ik kan hem slechts bevestigen en opnieuw bij u aan dringen. Eigen onderzoek alleen kan ware kennis verschaffen. Zelfstandige studie alleen ontwikkelt de vermogens van onzen geest. Van buiten leeren en napraten mogen door een examen helpen, door het leven voeren zij ons niet tot het doel, dat den mensch gesteld is. Die alleen werken om een examen met meer of minder glans af te leggen, zij miskennen den aard en het doel van het academisch onderwijs. Waartoe meenen zij dan dat het onderwijs dient in die vakken, waarin geen examen wordt afgenomen? Waartoe de geschiedenis des vaderlands beoefend, daar alleen in de algemeene geschiedenis geëxamineerd wordt? Het is waar, de wet vordert niet meer dan dat de lessen in de geschiedenis des vaderlands worden bijgewoond. Doch zou zij inderdaad niet meer bedoelen? zou zij niet onderstellen, dat die lessen behartigd en door eigen studie aangevuld en verwerkt worden? Had zij dat niet gewild, het voorgeschreven onderwijs zou volkomen doelloos wezen. Zoo vorder ik dus met recht, dat gij bewijzen zult met vrucht mijn lessen te hebben gevolgd. | |
[pagina 302]
| |
Maar ik voorzie een tegenwerping. Van waar zullen wij den tijd bekomen voor zoo veel en zoo velerlei studie, als zoodoende ons wordt opgelegd? Die teveel najaagt, bereikt ten slotte niets. Die te veel omvat, loopt gevaar, dat hem alles ontglipt. Ware het niet beter de eischen te beperkenGa naar voetnoot1)? | |
[pagina 303]
| |
Gelooft niet, dat ik deze tegenwerping verzonnen heb: ik heb ze dikwerf hooren maken, zelfs door mannen van oordeel en van ervaring in zake van onderwijs. En zij berust gedeeltelijk op goeden grond en verdient in ernstige overweging genomen te worden. Ik wil ze hier, bij het openen van dezen cursus, opzettelijk ter sprake brengen, en, voor zoover zij onjuist is, wederleggen, eer ik mijn lessen begin. Ik zou het betreuren, indien gij slechts om aan de eischen der wet te voldoen, met tegenzin hierheen kwaamt, en de uren verloren achttet, die gij onder mijn leiding aan de geschiedenis des vaderlands zult besteden. Meestal heeft men in het leven tusschen twee klippen door te zeilen, voor twee uitersten zich te wachten. Scylla en Charybdis zijn spreekwoordelijk van ouds; en de dichter heeft het gezegd, om de eene te ontwijken halen de dwazen zoover uit dat zij op de andere schipbreuk lijden. Bij de studie pleegt het eveneens te gaan. Ook daar hebben wij tweeërlei klippen te ontwijken, en alleen middendoor is de vaart veilig. Wij loopen gevaar den kring onzer studiën of al te ruim of al te nauw te nemen. In het eerste geval verdeelen wij onze krachten te zeer, en wij voeren niets degelijks uit. In het laatste richten wij ons zelf op één bepaalde studie af; wij worden misschien in één vak geleerd, maar wij worden zeker niet verstandig. Tegen beide afdwalingen moogt gij bij den aanvang van uw academisch leven wel op uw hoede zijn. Ik wil u echter in het bijzonder tegen de laatste waarschuwen. De andere valt eer, als van zelf, in het oog. Immers de veelweterij praalt gaarne, en draagt met zelfbehagen haar ijdelheid en nietigheid ten toon; zij heeft voor jeugdige menschen van aanleg weinig verleidelijks. Buitendien zij staat onder ons in kwaden reuk. Het ‘de omnibus aliquid et de toto nihil’ veroordeelt haar, | |
[pagina 304]
| |
zoodra zij zich durft vertoonen, Gij loopt daarom minder gevaar door haar verlokt te worden. Integendeel, uit overdreven zucht om haar te ontgaan, zoudt gij allicht in het andere uiterste vervallen. Om niet meer te ondernemen dan nuttig is, zoudt gij misschien nalaten wat gij zonder moeite hadt kunnen waarnemen. Juist in onzen tijd en bij de richting, die de studiën meer en meer opgaan, acht ik het noodig u te waarschuwen tegen het al te zeer beperken van den kring uwer werkzaamheid. Alle wetenschappen hebben zich in onze dagen zoo ver uitgebreid, en het vereischt zoo veel tijd en moeite om er één in haar geheelen omvang meester te worden, dat het verstandig schijnt zich tot een enkele te bepalen. Er zijn geleerden, die zoo vast overtuigd zijn van de onmogelijkheid om meer dan één vak grondig te beoefenen dat zij u aanstonds van oppervlakkigheid en veelweterij verdenken, indien het blijkt dat gij niet geheel onkundig zijt van hetgeen er buiten den kring uwer bijzondere studiën voorvalt. Maar is zelfs veelweterij wel nietiger dan de eenweterij van dezulken? Niet zonder zekere minachting bemerken wij vaak dat zij, die de onbelangrijkste bijzonderheden van één wetenschap volkomen kennen, nooit hebben gehoord van algemeene waarheden, die aan geen beschaafd man vreemd mochten zijn. Het eene uiterste is even zorgvuldig te vermijden als het andere, en het ‘medio tutissimus ibis’ is ook hier van toepassing. Doch, hoor ik mij toevoegen, niets is gemakkelijker dan het juiste midden aan te bevelen; maar hoe zullen wij dien middenweg vinden? Waaraan zullen wij erkennen, of wij er niet van afdwalen? Waar begint aan de eene zijde het te veel, waar aan de andere het te weinig? Ik antwoord: begint met u zelven rekenschap te geven van het doel, dat gij met uw studie wenscht te bereiken. Eens het oog gericht op het doel, en de weg wijst zich van zelf. Dwaalt gij al voor een oogenblik af, het doeleinde, dat gij voor u ziet, leidt u aanstonds naar het rechte pad terug. Welk doel derhalve stelt gij u bij uw studiën voor? Is het u wellicht maar te doen, om u zoo spoedig mogelijk klaar te maken voor een beroep, voor een ambt, met andere woorden voor een kostwinning? Welnu wat behoeft gij dan naar den weg te vragen, die tot dat doel geleidt? Gij weet wat er vereischt wordt om voor het gekozen beroep geschikt te worden gekeurd: laat al het overige ter zijde, het zou u slechts nutteloos ophouden. Wat gaat u, den aanstaanden advokaat, de oudheid, de geschiedenis, de | |
[pagina 305]
| |
literatuur aan? Niemand die u later, als gij de maatschappij zijt ingetreden, daarover zal raadplegen, niemand die u daarover een advies zal betalen. Houd u bij uw wetboek! Ongelukkig vordert de wet, dat gij u ook nog met eenige bijvakken zult afgeven. Doe het, maar zoo zelden en zoo vluchtig als gij kunt; want het is verloren tijd en moeite! Het leidt u af van uw doel; haast u dit te bereiken! - Doch ik voor mij, ik beklaag u diep, die u een zoo onwaardig doel hebt kunnen kiezen. De mensch zal van brood alleen niet leven. Ongelukkig de jonge mensch, die in de edelste gaven van zijn geest niets hoogers ziet dan de werktuigen, waarmee hij zich eens zijn brood zal verdienen. Voor zulk een africhten tot een beroep heeft de regeering haar universiteiten niet bestemd. Zij had dan kunnen volstaan met de helft der leerstoelen, die zij er heeft opgericht. Zij had gerust al die bijvakken achterwege kunnen laten en de studenten niet behoeven lastig te vallen met zooveel wetenschap, die hun nooit een stuiver zal opbrengen. Met hoe weinig kennis kan een advocaat volstaan, hoe zelden komen hem in zijn praktijk die velerlei kundigheden te pas, die hij zich door jarenlange studie moet eigen maken! In de helft van den tijd zou hij zich voor zijn beroep kunnen bekwamen, als hij zich daarmee maar ongestoord en onverdeeld mocht bezighouden. Maar de wetgever vordert zooveel van hen, die aan 's lands universiteiten hun opleiding zoeken, omdat hij iets hoogers voorheeft dan enkel knappe practici te vormen. Hij wil dat aan de universiteit niet slechts geleerden worden gevormd, maar verstandige en beschaafde mannen. Hij wil dat de jongelingschap, die haar opvoeding hier voltooit, terugkeert in de maatschappij als een toonbeeld van ware geestesbeschaving, waarnaar de andere standen opzien en zich richten. Om die reden moeten er hier van de studeerenden al die kundigheden gevorderd worden, die in onzen tijd een beschaafd man behoort te bezitten. Wie opziet tegen zoo veel en zoo velerlei studie, hij kome niet aan onze universiteit. Hij kieze zich een ander beroep, een andere kweekschool. De onze is niet voor zijns gelijken bestemd. Wie onder ons wil verkeeren, moet zich een hooger doelwit stellen dan het aanleeren van een voordeelig bedrijf. Het doel van het academische leven is het ontwikkelen van den aanleg, het beschaven van den geest, het veredelen van den mensch. De weg, die tot dit doeleinde leidt, is een geheel andere dan dien de practicus wenscht in te slaan. Hij is langer en moeielijker | |
[pagina 306]
| |
en vol slingeringen en schijnbare omwegen, want een hoog geplaatst doel nadert men niet dan langs een kronkelend pad. De menschelijke geestvermogens zijn veelsoortig en moeten door velerhande oefening worden ontwikkeld. Een practicus doet best zich tot één handgreep te bepalen: hoe vaker hij dien herhaalt, des te vaardiger zal hij hem leeren verrichten. Gij weet, dat men om die reden den machinalen arbeid hoe langer hoe meer is gaan verdeelen. De ondervinding had geleerd dat een man, die zijn leven lang niets dan speldenknoppen maakt, daarin uitmunt boven de bekwaamste ingenieurs, boven de hoofden der fabrieken, in wier dienst hij staat. Voorzeker, het algemeen belang der maatschappij brengt mee, dat het werkvolk zoo wordt afgericht. Maar, helaas, wat wordt er op die wijs van den werkman? Geen stompzinniger, geen dierlijker bevolking dan die van zulke fabrieksteden. En niet anders gaat het op wetenschappelijk gebied. Ook daar moet men, om boven allen uit te munten in één bepaald vak, zich uitsluitend tot dat ééne vak bepalen. Ook daar vordert het belang der wetenschap, dat door zulke specialiteiten onverpoosd aan haar uitbreiding gearbeid wordt. Maar voor zich zelf zijn dezulken evenmin te benijden als de arbeiders in de fabrieken. Zij koopen hun uitstekende geleerdheid voor het gemis van algemeene beschaving; zij scherpen enkele vermogens van hun geest bovenmate, ten koste der overige, die ongeoefend blijven. Zij ontwikkelen zich slechts gedeeltelijk, ongelijkmatig, wanstaltig, zooals de dwerg, wiens hoofd in geen evenredigheid staat tot zijn lichaam. Vergelijkt een Grieksch beeld met een Assyrisch, met een Aegyptisch. Hoe geheel anders is de indruk, dien beide op u maken! Beziet van elk het hoofd afzonderlijk; het verschil van bewerking zal u aanmerkelijk voorkomen, maar niet genoegzaam om u uw gewaarwording bij het aanschouwen van het geheel te verklaren. Maar gij bemerkt aanstonds, dat de Aegyptische kunstenaar zijn zorg bijna uitsluitend aan het gelaat heeft gewijd, en den romp als bijzaak heeft behandeld. De Griek daarentegen, met een levendig gevoel voor de eenheid, voor de harmonie der deelen bezield, heeft zijn geheele beeld met gelijke zorg afgewerkt, en het treft u door zijn volmaaktheid, door zijn evenredig schoon. Gelijken indruk moet op ons de gelijkmatig ontwikkelde, de algemeen beschaafde mensch maken. Niet slechts zijn geleerdheid moet ons treffen, zijn persoon of, gelijk men tegenwoordig zegt, zijn persoonlijkheid moet ons behagen en innemen. Helaas, hoeveel beroemde mannen schijnen naar de Aegyptische type | |
[pagina 307]
| |
gevormd, en verdienen slechts in enkele opzichten onze bewondering! Hoeveel kleingeestigheid paart zich soms aan hun diepe geleerdheid! Gij, die u nog vormen moet, kiest u een verhevener voorbeeld! Houdt het Grieksche model voor oogen! Zoekt minder uit te blinken in één opzicht, dan te behagen door een in alle opzichten ontwikkelden geest! Om daartoe te geraken kunt gij u geen gunstiger omstandigheden wenschen dan die, waarin gij aan de academie geplaatst zijt. Hier zijn de vijf faculteiten tot één universiteit vereenigd; hier leeft gij onder beoefenaars van alle wetenschappen. Gij zult wel doen, zoo gij met allen verkeering zoekt. Uit den dagelijkschen omgang met hen kunt gij zonder moeite veel leeren; Courier heeft het gezegd, en gij zult het bewaarheid vinden: ‘het zijn niet de lessen der meesters, waaruit men aan de hoogeschool het meest leert’. Ieder student deelt zijnen vrienden mede niet de kleine bijzonderheden die hem bij zijn studie voorkomen, maar het karakteristieke, het wezenlijke van de wetenschap die hij beoefent. Uw gezichteinder, anders beperkt tot den kring van uw eigen vak, verruimt zich onder zulke gesprekken. Uw wereldbeschouwing wijzigt zich. Wat de medicus uit zijn physica en chemie, de theologant uit zijn kritiek en philosophie meedeelt, wekt gedachten, die anders nooit in uw geest zouden opgekomen zijn. Gij, op uw beurt, hebt hun van rechtsbeginselen, economie en staatswetenschap te verhalen, waarvan zij zonder u nooit hadden gehoord. Misschien wordt op die wijs uw weetgierigheid gaande gemaakt. Gij wilt meer weten van de verschijnselen en de wetten der natuur, dan gij van uw vrienden vernemen kunt: welnu, zonder al te veel tijdverlies, zonder al te afmattende inspanning kunt gij een cursus in het vak dat u aantrekt volgen, en hetgeen gij zoodoende in één jaar leert, blijft u in de hoofdzaak uw geheele leven bij, en de dus besteede tijd zal het zeker niet zijn, dien gij u later zult beklagen. Van uw eigenlijke studie trekken zulke bijstudiën niet af. Afwisseling van arbeid ontspant den geest en werkt bijna even weldadig als volslagen rust. Napoleon had den geleerden Cuvier in den Raad van State benoemd. Op de tegenwerping van een zijner ministers dat de ijverige zoöloog toch reeds zooveel te werken had, antwoordde de keizer: ‘Voor een man als Cuvier is afwisseling van arbeid ontspanning.’ Ik zal zeker op u en op mij niet toepassen, wat alleen van buitengewone mannen waar is. Maar ook | |
[pagina 308]
| |
wij, ik verzeker het u, kunnen, zonder te veel van onze krachten te vergen, in één vak grondig studeeren, en buitendien van de overige nog wel nuttige kennis verwervenGa naar voetnoot1). Ik kan niet beter doen ter staving van mijn beweren, dan mij te beroepen op het gezag van een man, die naar aller oordeel uitstekend bekwaam was in zijn vak, hoewel hij zich van bijna alle andere vakken de hoofdwaarheden had eigen gemaakt, den staatsman, den geleerde, den dichter, den geschiedschrijver Macaulay. Bij het inwijden van een volksbibliotheek te Edinburg had hij hetzelfde vooroordeel te bekampen, dat ook bij ons nog zoo sterk heerscht, en hij deed het met de overredingskracht, die hem eigen was. Hij betoogde, dat er tusschen grondige en oppervlakkige kennis geen blijvende grenslijn te trekken is; dat alle menschelijke kennis, vergeleken met de oneindige menigte van zaken die verborgen blijven, oppervlakkig moet heeten en niets beteekent. Wij noemen oppervlakkig wat aan velen bekend is; en dus naar mate de wetenschap vordert wordt ook de grens van de oppervlakkige kennis verschoven. Hetgeen voor onze tijdgenooten oppervlakkig is, was voor vroegere geslachten diepe wijsheid. Strabo was in zijn tijd een grondig geograaf; maar thans zou iemand die, evenals Strabo, nooit van Amerika of Australië gehoord had, niet eens voor een oppervlakkig geograaf kunnen doorgaan. Ptolomaeus was een groot astronoom; maar wij zouden ons schamen, indien wij niet beter dan hij de beweging van onze aarde en den bouw van het zonnestelsel kenden. Zoo is dus het verschil tusschen oppervlakkige en grondige kennis niet wezenlijk, en wij handelen onverstandig, zoo wij de wetenschap van Strabo en Ptolomaeus versmaden, omdat die van Ritter en Von Humboldt boven ons bereik is. En juist naar mate een wetenschap volkomener gekend wordt, kunnen haar algemeene | |
[pagina 309]
| |
beginselen gemakkelijker worden medegedeeld. Het spreekt van zelf dat zulk populair onderwijs, zal het vrucht dragen, naar de behoeften der hoorders moet worden ingericht, dat het zich bij de hoofdzaak bepalen en niet in bijzonderheden afdalen moet, die eerst belangrijk worden voor hem, die aan de uitbreiding der wetenschap wil meewerken. En zoo zijn wij ongevoelig genaderd tot het punt, waar ik u brengen wilde. Wij hebben gezien dat grondige studie van een hoofdvak gepaard kan gaan en gepaard dient te gaan aan een, zij het dan ook minder gezette beoefening van menige andere wetenschap, en dat een zelfs oppervlakkige kennis van de hoofdwaarheden dier wetenschappen ons in het leven telkens te pas komt, en tot een juiste wereldbeschouwing kan meewerken. En welke wetenschap zou dan op algemeener, op liefdevoller beoefening aanspraak mogen maken dan de geschiedenis van het het vaderland? Waardig om door velen in haar geheelen omvang en diepte te worden omvat, verdient zij door allen, althans in de hoofdzaak, gekend te worden. Ik zou meenen uw gevoel, uw verstand te beleedigen, indien ik deze stelling opzettelijk ging bewijzen. Onze vaderen hebben de herinnering van hun roemrijk verleden steeds levendig voor den geest gehouden. Vreemdelingen, die in de vorige eeuw hier te lande vertoefden en onder het volk verkeerden, merken op, dat de Hollander zijn geschiedenis doorgaans vrij wel kent. Ik acht die getuigenis een lofspraak. Want belangstelling in het verledene is een blijk, dat het verledene inderdaad belangrijk is. Het zijn alleen edele geslachten, die hun voorvaderen in gedachtenis houden. Het zijn alleen roemrijke volken, die hun geschiedenis in aandenken bewaren. Zoo was het in de oudheid. De edelste volken, de Joden, de Grieken, de Romeinen, zijn het die zich hun afkomst en hun verleden bewust zijn. De overige natiën weten òf niets van haar voorgeslacht, òf althans niet meer dan de volgorde harer koningen, te verhalen. In onzen tijd kent ieder volk zijn geschiedenis beter, naar mate het vrijer is en meer deel neemt aan zijn regeering. En het is dan ook niet toevallig, dat na de Fransche omwenteling de historische studiën zulk een hooge vlucht hebben genomen. Hun bloei hangt samen met de opkomst der volksvrijheid, die van hetzelfde tijdperk dagteekent. De volken, tot mederegeeren geroepen, gevoelen lust om hun verleden te kennen, zooals de man, die tot aanzien en rang geklommen is, belang gaat stellen in zijn stamboom. | |
[pagina 310]
| |
Maar het is meer dan ijdelheid en roemzucht, die in onze dagen tot historische nasporing dringt. Het historische onderzoek wordt gevorderd door den geest der eeuw, door de behoefte van den tijd. Alle wetenschappen voelen zich gedrongen deze methode te volgen. De godgeleerdheid, de rechtsgeleerdheid, de taalkunde, de wijsbegeerte zelfs vestigen zich op den grondslag der geschiedenis, en zoeken den tegenwoordigen toestand te begrijpen en te waardeeren uit den gang der ontwikkeling, dien haar studiën genomen hebben. En de reden ligt voor de hand. In de wetenschap zoowel als in den staat is de tijd van het zelfgenoegzaam, onverantwoordelijk gezag voorbijgegaan, en het bestaande moet zich rechtvaardigen, wil het niet als onrechtmatig aangetast en verworpen worden. De jurist zoekt van ieder voorschrift der wet den historischen grond, en beoordeelt daarnaar de noodzakelijkheid, dat is de rechtvaardigheid dier bepaling. De godgeleerde spoort langs denzelfden weg den oorsprong van elk leerstuk der Kerk na, en houdt zich bij voorkeur met de eerste eeuwen van het Christendom bezig, omdat de eerste trappen der ontwikkeling, het eerste kiemen van de wording (zooals de dichter zegt) voor den wasdom het gewichtigst zijn. En zou dan de staatkundige, de staatsburger, mogen verzuimen den toestand van volk en staat in zijn wording na te gaan? Onmogelijk. Ook hier spreekt de ondervinding ten stelligste. De Fransche revolutie, blakende van haat tegen de verouderde instellingen, die zij verbrak en vertrad, wendde het gelaat af van het verledene, en wierp zich vol zelfgevoel en vol vertrouwen op eigen doorzicht en eigen krachten in de toekomst. Zij versmaadde de wijsheid der ervaring en ging af op de uitspraak der zuivere rede. Gij weet, hoe jammerlijk zij verdoold is, hoe hard zij haar eigenwaan heeft geboet. Van de overheersching der koningen losgebroken, heeft zij ten laatste tegen haar eigen uitspattingen toevlucht gezocht bij de dwingelandij eens keizers. Eveneens hebben tezelfder tijd de meeste volken van Europa zich aan de historie vergrepen, en eveneens zijn hun verwachtingen teleurgesteld. De wijsheid der rede, niet beperkt en gewijzigd door de lessen van een eeuwenlange ondervinding, heeft onze vaderen misleid, zoohet kompas den schipper misleidt, die niet bekend is met de afwijkingen der magneetnaald, door de ervaring aan den dag gebracht. Maar de schade, door hen geleden, strekt ons ter waarschuwing. En gij behoeft slechts om u te zien, om te bemerken dat onze tijdgenooten haar niet in den wind slaan. Nooit is de | |
[pagina 311]
| |
geschiedenis zoo algemeen beoefend als thans. In Engeland, in Frankrijk en Duitschland wijden zich de uitnemendste mannen aan het onderzoeken en aan het beschrijven van het verledene. En aan de wijs waarop zij schrijven is het te zien, voor wie zij hun geschriften bestemmen. Niet meer tot hun medegeleerden richten zij het woord in stroeven, vervelenden stijl. Aan den dichter en aan den romanschrijver zien zij de kunst af, om de verbeelding te treffen en de aandacht te boeien. Want zij spreken tot het publiek, tot het volk. En het volk luistert gretig naar hun woorden, omdat het belang stelt in hetgeen zij verhalen. De regeeringen der vrije volken begrijpen die nieuwe bestemming der geschiedenis, en zij betoonen zich den geschiedvorschers thans even behulpzaam, als zij hen voorheen lastig vielen en tegenwerkten. De archieven worden niet alleen opengesteld, maar geordend: het onderzoek wordt er als uitgelokt. Waar de krachten van enkelen te kort schieten wordt de bijstand der regeering zelden te vergeefs ingeroepen. Op kosten van den staat worden verborgen gedenkstukken aan het licht gebracht en uitgegeven. Nieuwe leerstoelen worden gesticht, het volksonderwijs uitgebreid en verbeterd. Geen regeering, die in dit opzicht haar roeping beter begrepen heeft dan het Fransche ministerie van Louis Philippe, waarin Guizot als minister van onderwijs zitting had. Ik wil u uit de gedenkschriften van dien staatsman de schoone plaats voorlezen, waarin hij de inzichten ontvouwt, die hem zooveel voor de beoefening der geschiedenis van Frankrijk deden tot stand brengen: ‘Hoe meer ik er over heb nagedacht (zegt hij), des te vaster ben ik overtuigd geworden, dat ik mij als minister het belang niet overdreven heb voorgesteld, dat een natie heeft bij haar geschiedenis, en hetgeen zij er bij wint in staatkundig begrip zoowel als in zedelijke waarde met ze te kennen en te beminnen. In die lange reeks van geslachten, die men een volk noemt, gaat ieder geslacht zoo snel voorbij! En gedurende onzen korten levensloop is onze gezichteinder zoo beperkt! Wij overzien zoo geringe ruimte, en wij zien met onze eigene oogen zoo weinig! Wij gevoelen behoefte om ons in onze eigene oogen te verheffen, willen wij het leven ernstig opnemen. De godsdienst opent ons de toekomst en plaatst ons tegenover de eeuwigheid. De geschiedenis hergeeft ons het verledene, en voegt aan ons bestaan dat onzer vaderen toe. Als ons oog zich daarop vestigt, verruimt en verheft zich onze geest. Wanneer wij het voorgeslacht juist hebben leeren kennen, kennen en begrijpen wij ons zelf | |
[pagina 312]
| |
beter. Onze eigene bestemming, onze tegenwoordige toestand, de omstandigheden die ons omringen, de verplichtingen die op ons rusten worden helderder en natuurlijker in onze oogen. Het is niet slechts een genot van het verstand en van de verbeelding, dat wij smaken door dus als te leven in de toestanden en met de menschen, die ons zijn voorgegaan op onzen geboortegrond; de denkbeelden en de hartstochten van heden worden er minder bekrompen, minder scherp door. Bij een volk, dat in zijn geschiedenis belang stelt, is men bijna zeker een gezonder en billijker oordeel te vinden zelfs over zijn hedendaagsche aangelegenheden, over de voorwaarden van zijn vooruitgang, over zijn kansen voor de toekomst’. Schoone woorden voorwaar! En wijze woorden tevens! Hoe juist drukken zij uit, niet alleen welk nut een volk uit zijn geschiedenis trekken kan, maar tevens hoe de geschiedenis beoefend, hoe zij onderwezen moet worden, om voor een volk wezenlijk nuttig te zijn! Niet maar om een ijdel weten van hetgeen voormaals geschied is, is het den staatsman te doen; neen, het verledene moet zijn ervaring meedeelen ter onderrichting voor het tegenwoordige. Welk een verschil tusschen deze beschouwing en die van den vader der geschiedenis, van Herodotus, die de gebeurtenissen van zijn tijd gaat beschrijven, opdat zij niet roemloos uit het geheugen der menschen verloren zouden gaan! Niet ten nutte der nakomelingschap, maar ter eere van de tijdgenooten beschrijft hij de groote daden, in zijn tijd bedreven. De geschiedenis is hem nog geen wetenschap, zij is verwant aan de poezie, en gedeeltelijk zelf nog verdichting. Het is nieuwsgierigheid die naar zijn verhaal doet luisteren. Maar de geschiedenis van onzen tijd, zooals Guizot ze zich voorstelt, rekent op weetgierigheid bij haar hoorders, en zoekt te leeren, terwijl zij behaagt. Hoe geheel anders moet de behandeling der geschiedenis worden, nu haar zulk een geheel ander doel te bereiken wordt gesteld! De schrijvers van vroeger eeuwen, die slechts ter bevrediging van de nieuwsgierigheid en van het kunstgevoel schreven, trachtten in de eerste plaats te behagen en te boeien, en zij weidden het breedst uit over hetgeen het publiek het liefst hoorde. Oorlogen, veldslagen, prachtige feesten, vreemde avonturen, verre tochten naar fabelachtige streken, ziet daar wat zij bij voorkeur beschrijven. Leest Herodotus - of liever nog leest de oud-Fransche kronieken, leest Froissart! Hij is onderhoudend en verrassend als een roman. Walter Scott verklaarde geen boek met meer vermaak | |
[pagina 313]
| |
te lezen dan het zijne. Maar ons voldoen zulke geschiedboeken niet, omdat wij gewoon zijn in de geschiedenis meer nog naar voedsel voor ons verstand dan naar voedsel voor onze verbeelding te zoeken. Wij stellen zeker de kunst van verhalen, de historische kunst op hoogen prijs, maar wij wenschen haar gepaard aan historische wetenschap. Omdat het die beide in zich vereenigde, heeft het beroemde werk van Macaulay zulk een opgang gemaakt. De meeste uwer, zoo niet allen, hebben het boek, dat ik daar noemde, gelezen. Het is zoo gemakkelijk te verstaan, zoo licht te volgen! Als men het eens begonnen is, leest men het ongevoelig uit. Maar hebt gij wel opgemerkt, hoeveel arbeid, hoeveel studie, hoeveel kunst er vereischt wordt om zulk een werk tot stand te brengen? Het is het gewrocht van een menschenleven, en het bevat het gebeurde van ternauwernood twintig jaren. Om het te kunnen schrijven moest de auteur niet maar geschiedvorscher, criticus, kunstenaar wezen, hij moest bovendien staatkundige, econoom, wijsgeer zijn. Geen wetenschap onderstelt bij haar beoefenaar een zoo veelzijdige kennis, een zoo wijsgeerigen geest als de geschiedenis, gelijk onze tijd ze vordert. Een geleerde, die zich slechts bij zijn boeken en gedenkstukken bepaalt, kan aan haar eischen onmogelijk voldoen. Hij kan nuttige bouwstof bijdragen, maar als bouwmeester mag hij niet optreden. Het is opmerkelijk dat van hen, die zich in onzen tijd den grootsten naam als geschiedschrijvers verworven hebben, de meesten staatslieden zijn. Macaulay en Mahon, Thiers en Guizot zijn in de politiek evenzeer bekend als in de historiographie. Anderen, zooals Thierry en Mignet, zijn als staatkundigen de loopbaan begonnen, die zij als geschiedschrijvers hebben voortgezet. En de meeste geschiedschrijvers van Duitschland en van ons vaderland zijn eveneens voor korter of langer tijd in het staatkundig leven betrokken geweest. Hoe dit verschijnsel te verklaren? Eenvoudig daaruit, dat de historische wetenschap op het nauwst verbonden is met de staatswetenschappen. Om in ééne te vorderen moeten wij ze alle beoefenen; zij behoeven weerkeerig elkanders voorlichting. De geschiedenis van het verledene verklaart den toestand van het oogenblik; maar omgekeerd, het verledene kan eerst goed verstaan worden, als wij het vergelijken met hetgeen thans bestaat en gebeurtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 314]
| |
Niet om u af te schrikken, heb ik u al die vereischten van den geschiedkundige opgenoemd, maar om u het standpunt aan te wijzen, dat de historie in onzen tijd bereikt heeft. Die zich aan de wetenschap wil wijden, moet weten dat hij haar niet dan met inspanning van alle krachten waardiglijk kan dienen. Maar iets anders is het aan den opbouw der wetenschap mee te werken, iets anders zich haar uitkomsten eigen te maken. Het laatste wordt van u allen gevorderd, het eerste slechts van wie er roeping toe gevoelt. Ik zal mij verheugen, indien er onder u gevonden worden, die zich geheel aan de historische wetenschap wijden willen; al mijn tijd, al mijn vermogens wil ik aan hun vorming gaarne ten beste geven. Maar voor zulk een opleiding bestem ik deze lessen niet. Slechts op enkele aanstaande geschiedvorschers mag ik rekenen, en de meesten uwer zouden slecht gediend zijn, indien ik hen als zoodanig behandelde. Gij wenscht de geschiedenis als bijvak te beoefenen, en gij verlangt terecht, dat ik u de groote resultaten zal mededeelen, en niet bezighouden met de langwijlige onderzoekingen, waaruit deze zijn voortgevloeid. Ik hoop niet te vergeten, tot welke hoorders ik spreek. De wet schrijft inzonderheid aan de juristen het bijwonen van deze lessen voor. Ongetwijfeld in de onderstelling, dat rechtsgeleerden niet genoeg hebben aan de kennis der hedendaagsche instellingen en wetten, maar dat zij ook moeten leeren hoe het bestaande geworden is. Daarom stel ik mij voor, uit het gezichtspunt van het tegenwoordige het verledene te beschouwen. IkGa naar voetnoot1) wil u in het verledene den oorsprong aanwijzen van het tegenwoordige. In den vorigen cursus hebben wij ons beziggehouden met den bloeitijd der Republiek, de eeuw van Frederik | |
[pagina 315]
| |
Hendrik en Jan de Witt. Dit jaar ligt de tijd van Willem de Derde en de achttiende eeuw aan de beurt, het tijdvak van verval en ondergang. Een minder aantrekkelijk onderwerp voorzeker, maar niet minder leerrijk! Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, en wij zullen ervaren, dat onze republiek te grond is gegaan voornamelijk door gebreken van ons volkskarakter, die nog geenszins zijn uitgeroeid. Ik vlei mij dat er onder u zijn, die, reeds bekend met de hoofdtrekken dezer geschiedenis, hier zullen hooren wat zij gedeeltelijk reeds weten. Voor die meer gevorderden bestem ik een bijzonder college, dat ik over eenige weken zal openen, en waarin ik over de inrichting van den staat, over den werkkring en de bevoegdheid der verschillende collegiën en staatsdienaars, en over de verdeeling van het rechtsgebied en de rechterlijke macht sedert den tijd van keizer Karel V uitvoerig handelen zal. Op deze wijs denk ik mij naar uw behoeften te schikken. Van u vraag ik met vertrouwen dat gij een belangstellend gebruik maakt van de gelegenheid, die ik u open, en dat gij metterdaad toont, meer van u zelven te vorderen dan noodig is om aan de letter van de wet te voldoen. (Onuitgegeven.) |
|