Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
De onpartijdigheid van den geschiedschrijver.
| |
[pagina 275]
| |
vervult, is hier geboren uit de leerstellige geschillen onzer theologen. Tezelfder tijd hadden de bloei der republiek en de roem van onze hoogeschool hun toppunt bereikt, en ook weêr tezelfder tijd begonnen zij beide af te nemen. En toen eindelijk zelfs de onafhankelijkheid van Nederland verloren ging, verloor ook onze school haar zelfstandigheid, die zij eerst herwon, toen ook de Staat weêr in zijn vrijheid hersteld was.
Is het niet vreemd, dat een inrichting van onderwijs, zoo nauw verbonden aan den Staat, zoo weinig gedaan heeft voor de beoefening der geschiedenis van den Staat? Gaat de lange rij onzer geschiedschrijvers na, gij zult er mannen in aantreffen van allerlei stand en beroep, maar bijna geen die aan onze school met het hoogleeraarsambt bekleed was. Van de geleerde oudheidkenners, die over de geschiedenis onzer Middeneeuwen het licht der wetenschap deden opgaan, zijn enkele, maar ook slechts enkele, met het onderwijs der geschiedenis aan onze hoogeschool belast geweest. Merula, Boxhorn, Matthaeus zijn mannen op wie Leiden roem mag dragen. Maar van hen, die de opkomst en den bloeitijd der Republiek beschreven hebben, vinden wij er nagenoeg geen onder de geleerden, wier beeltenissen onze Senaatskamer versieren. Van velen begrijpen wij, waarom zij ontbreken. Sommige waren te aanzienlijk voor het nederige leeraarsambt: geen Hooft, geen De Groot wilde het regeeringskussen voor den leerstoel verlaten. Andere daarentegen waren niet wetenschappelijk genoeg gevormd: Bor, Van Meteren, Le Petit, Baudartius, Wassenaer verdienden waarlijk geen plaats naast de uitstekende philologen en juristen, op wie in hun tijd de hoogeschool van Leiden trotsch was. Doch tusschen die beide uitersten, tusschen de al te voornamen en de al te geringen, zouden er ongetwijfeld wel geschikte leeraars der geschiedenis te vinden zijn geweest, indien de Hooge regeering er slechts gezocht had. Onder de plaatsbeschrijvers, die onze letterkunde in menigte heeft aan te wijzen, zijn er eenige, die aanleg genoeg verraden. Waarom is nooit een van deze tot het hoogleeraarsambt beroepen? Het kwam bij de regeering zelfs niet op, een afzonderlijken leerstoel voor de geschiedenis des Vaderlands te stichten. Doorgaans was het onderwijs in dit vak als bijzaak aan den leeraar der welsprekendheid opgedragen, en de sierlijke Latijnsche geschriften, die sommige hunner, Meursius, Baudius, ons hebben nagelaten, bezitten dan ook meer oratorische dan historische waarde. | |
[pagina 276]
| |
Waaraan zullen wij die nalatigheid der regeering toeschrijven? Aan onverschilligheid? Geenszins. Voortdurend hebben de Staten hunne belangstelling in de geschiedenis des lands op velerlei wijs aan den dag gelegd. Zij hebben Bor, Le Petit, en vele anderen door een geschenk in geld tot het afwerken en uitgeven hunner geschiedboeken in staat gesteld. Zij hebben De Groot en Scriverius voor de opdracht hunner werken mildelijk begiftigd. Zij hebben Heynsius en Vossius en anderen als landshistorieschrijvers aangesteld en bezoldigd. Zij verdienen dus zeker niet, dat wij hun nalatigheid ten opzichte van het historisch onderwijs aan minachting van de geschiedenis toeschrijven. Het waren redenen van geheel anderen aard, die hen weêrhielden de beoefening der geschiedenis van het Vaderland aan hun hoogeschool aan te moedigen. De stichters en eerste verzorgers van onze school hadden aan het onderwijs een zuiver praktische strekking gegeven. Zij hadden geen tempel van de wetenschap, geen museum willen stichten, maar eenvoudig een deugdelijke kweekschool voor dienaars van de Kerk en dienaars van den Staat; en daarom hadden zij het onderwijs tot die vakken bepaald, waarin de Kerk en de Staat vorderden dat hun dienaars ervaren waren. Ook de zuinigheid belette hen, een al te kostbare uitbreiding aan het onderwijs te geven. Langen tijd zocht men nog een zekere verhouding tusschen het getal van leermeesters en dat van leerlingen te bewaren. Eerst toen het aantal studenten door toeloop van buitenslands aanzienlijk vermeerderd was, vergunde men zich de weelde van eenig niet volstrekt noodig onderwijs. Maar natuurlijk schonk men toen de voorkeur aan die vakken, die ook voor vreemdelingen belangrijk en aantrekkelijk waren, aan philologie, aan welsprekendheid, aan algemeen staatsrecht, en niet aan de geschiedenis van Nederland, waarin slechts de landgenooten groot belang gesteld zouden hebben, en die zeker geen nieuwe schare van vreemde studenten hierheen zou hebben gelokt.
Doch niet slechts als overbodig werd onze geschiedenis bij andere wetenschappen achtergesteld. In de oogen onzer regenten moest haar vrije beoefening, zoo al niet schadelijk, toch van gevaarlijke strekking schijnen. De geschiedenis was onafscheidelijk van het staatsrecht, en daarvan had zich de Statenregeering een eigen stelsel gevormd, in hare Deductie van 1587 geschetst, en door De Groot in zijn Oudheid van de Bataafsche Republiek breeder uitgewerkt, hetwelk zij niet gedoogen kon dat aan haar | |
[pagina 277]
| |
hoogeschool onderzocht en misschien weerlegd zou worden. Want haar hoogheid vorderde, dat de souvereiniteit der Staten, als reeds onder het grafelijk bewind geldende, erkend werd: daarvan hing in zekeren zin de wettigheid van het afzweren van Philips, en, bij gevolg, van het bestaan der Republiek afGa naar voetnoot1). Om deze reden was de vrije studie van onze Middeneeuwsche geschiedenis aan 's lands hoogeschool, van haar stichting af, niet wel toe te staan, veel min te begunstigen. En toen in 1618 de partijschap meester werd van de regeering, toen de man die meer dan iemand anders de Republiek had helpen vestigen, door zijn tegenpartij ter dood werd gebracht, was het ook voor goed onmogelijk geworden de geschiedenis van het gemeenebest aan onze hoogete onderwijzenGa naar voetnoot2). Immers het onderwijs had niet dan partijdig kunnen wezen; het had òf de nieuwe regeering moeten beleedigen, òf de aanhangers der overwonnen partij moeten ergeren. Het kon de heillooze partijschap slechts aanvuren. Zoo werd dus de geschiedenis des Vaderlands zoowel als het staatsrecht der Republiek van de hoogeschool verbannen, of althans gedwongen zich bescheiden op den achtergrond te houdenGa naar voetnoot3). Van de historie van andere volken, van het publiek recht van vreemde staten werd, soms op uitnemende wijs, gehandeld. Maar hetgeen ons Hollanders het naast betrof, werd niet of hoogst onvolledig en oppervlakkig onderwezen. Hoe het nog in de vorige eeuw aan onze hoogescholen met de geschiedenis en staatsrecht des vaderlands gesteld was, kunnen wij afleiden uit de klacht van den geleerden Wieling, een Duitscher van geboorte, maar die als hoogleeraar in het publiek recht aan de Utrechtsche hoogeschool van nabij met den staat van ons hooger onderwijs bekend was geworden: ‘Och, of de Nederlanders, die zich te Rome als burgers te huis gevoelen, eindelijk eens ophielden als vreemdelingen in hun eigen land te verkeeren!Ga naar voetnoot4)’ Doch juist die klacht, zoo openlijk geuit, bewees, dat het verzuim in het oog begon te loopen, en dat het niet lang meer bestaan zou. Een beter tijdvak brak aan. Aan onze hoogeschool werd de uitstekende Pestel geroepen om het publiek recht van Nederland te onderwijzen, en hij deed het met de vrijmoedigheid | |
[pagina 278]
| |
die den man van wetenschap betaamt. Naast hem werd eerlang Kluit bepaaldelijk met het onderwijs in de oudheden en de geschiedenis van Nederland belast. Onder de leiding van beide uitmuntende geleerden namen de zoolang verwaarloosde vakken weldra een eerste plaats aan de Leidsche hoogeschool in: de voortreffelijke dissertaties, onder hun opzicht verdedigd, bewijzen nog heden ten dage hoe goede vruchten het onderwijs aanvankelijk voortbracht. En toch, juist het voorbeeld van Kluit en Pestel zou leeren met hoeveel recht de vroegere regeeringen het onderwijs in staatsrecht en geschiedenis aan de hoogeschool hadden onderdrukt. De partijschap, een tijd lang schijnbaar uitgedoofd, ontvlamde in hun dagen met vernieuwde hevigheid, en drong door tot in de gehoorzaal. Het was hun niet mogelijk zich onzijdig te houden; zij verdedigden met mond en pen de beginselen der regeerende partij, en haalden zich zoodoende de gramschap der opkomende patriotsche democraten op den hals. Toen dezen ten laatste met behulp der Franschen zegevierden en de regeering vermeesterden, werden beide hoogleeraren van hun ambt ontzet. Geen wonder: zij hadden geijverd in den geest der regeerende, thans overwonnen partij; het sprak van zelf dat de overwinnaars op hun beurt hun stelsel verkondigd en uit de geschiedenis bewezen wilden hebben. Zijn eens de wetenschap en het onderwijs dienstbaar gemaakt aan de regeering, dan deelen zij in den tegenspoed van deze zoowel als in haar voorspoed. Met iedere verandering van staatsvorm moet dan tevens de strekking van het onderwijs veranderen. Zonder twijfel, hetzelfde dat thans, in 1795, geschiedde, zou bij iedere vroegere omwenteling, in 1651, in 1672, gebeurd zijn, indien toen reeds het staatsrecht en de geschiedenis des vaderlands een zoo overwegenden invloed hadden gehad als in de dagen van Kluit en Pestel.
Eerst met den ouden republikeinschen staatsvorm verdween voor goed de oude partijschap. Een nieuw Bataafsch gemeenebest werd op andere grondbeginselen gevestigd, dan die door onze voormalige staatspartijen waren verdedigd. Weldra kwam de Fransche overheersching de noodlottige tweedracht, die haar had veroorzaakt, uitdooven. En toen na weinige jaren van rampspoed en berouw het vreemde juk weêr was afgeschud, stond een jeugdig geslacht op, dat aan de vroegere burgertwisten zelf geen deel had genomen, maar de jammerlijke gevolgen er van ondervonden had, en daarom niets vuriger begeerde, dan de partijschap door | |
[pagina 279]
| |
weêrzijdsch vergeten en vergeven voor goed uit te wisschen. Buitendien, wat ieder der oude partijen met recht had verlangd, werd in den nieuwen staatsvorm zooveel mogelijk verwezenlijkt: alle konden berusten in het constitutioneele koningschap, waaronder de Nederlandsche staat herleefde. De nieuwe partijen, die zich allengs begonnen te vormen, wachtten zich wel voort te streven in het spoor der, thans door allen gewraakte, partijen van voorheen. Zoo was de tijd der Republiek een gesloten tijdvak geworden, waarover men vrij zijn oordeel kon uitspreken, zonder machtige partijen aanstoot te geven. De geschiedenis der Middeneeuwen verloor tevens haar toepasselijkheid op het tegenwoordige, en behoefde niet langer verwrongen en misvormd te worden, totdat zij voegde in een aangenomen stelsel. De regeering van koning Willem I had dus geen reden om de geschiedenis des vaderlands een plaats te ontzeggen onder de vakken van hooger onderwijs. Integendeel, het was in haar belang de beoefening dier geschiedenis te begunstigen; want geen andere lessen waren er uit te trekken, dan die haar dienstig waren: geen redeneering kon zoo krachtig tot eendracht, tot aansluiting aan de regeering aansporen, als de geschiedenis van de Republiek, die door tweedracht te grond was gegaan; geen uitzicht in de toekomst kon het zelfgevoel der natie zoo levendig opwekken, als de terugblik in het roemrijk verleden. De regeering zag het in. En in het Koninklijk Besluit van 2 Augustus 1815, waarbij het hooger onderwijs werd geregeld, werd het onderwijzen van de geschiedenis des vaderlands, zoowel als van de taal en letterkunde, voorgeschreven. En het was de verandering van den staatsvorm niet alleen, die de studie onzer geschiedenis aan de hoogeschool bevorderde, ook de veranderde denkwijs van het beschaafd publiek was haar gunstig. Er begon zich een juister begrip van den aard en het doel der universiteiten te vormen. Men begon in te zien, dat een hoogeschool meer moet wezen dan een kweekschool van praktische mannen. Men begon de wetenschappen te eeren om haar zelve, niet uitsluitend om haar onmiddellijk nut, en men wenschte ze allen aan de hoogeschool vertegenwoordigd te zien. Hoe zou men dan de geschiedenis des vaderlands hebben kunnen uitsluiten? immers geen wetenschap, waarbij de natie hooger belang heeft dan bij de kennis van het verledene, waaruit het tegengesproten is en waarin de kiem van het toekomende ligt besloten. Doch om aan haar bestemming volkomen te beantwoorden, moet | |
[pagina 280]
| |
zij, evenals iedere wetenschap, vrij beoefend worden, vrij van allen invloed der regeering, vrij van allen dwang der heerschende meeningen. Zij moet slechts geleid en gedreven worden door de waarheidsliefde van haar beoefenaars. De hoogeschool, hoewel onderhouden door den Staat, en, wat het uitwendige betreft, door hem bestuurd, moet niet ten doel hebben de staatsbegrippen der regeering aan het opkomend geslacht in te prenten, evenmin als zij de leerstellingen van eenig kerkgenootschap behoort te prediken. Gelukkig wij, dat wij het mogen getuigen: onder de regeering van koning Willem en van zijn opvolgers, is die vrijheid steeds, althans in Noord-Nederland, geëerbiedigd. Geen hoogleeraar heeft zijn onderwijs naar de heerschende staats- of kerkbegrippen behoeven in te richten. Vrij heeft hij mogen leeren wat hij oordeelde waar te zijn. En wij mogen er gelukkig bijvoegen, dat ook geen hoogleeraar misbruik heeft gemaakt van die hem zoo rijkelijk verleende vrijheid, dat niemand den eerbied voor zeden en wetten, noch die gematigdheid uit het oog heeft verloren, zonder welke geen vrijheid duurzaam zijn kan. Zeker, bij veel wat ons beschaamt en bedroeft, als wij het tegenwoordige vergelijken met het verledene, mogen wij ons verheugen en ons beroemen, dat volk en regeering thans beter dan voorheen de ware vrijheid van denken en spreken eerbiedigen, en dat daarom de partijschap, die in een vrijen staat nooit geheel ontbreken kan, slechts zelden tot tweedracht overslaat, en weinig gevaar loopt in openlijken strijd te ontaarden.
Niet alleen door het hooger onderwijs, ook nog door andere middelen heeft de regeering van koning Willem getracht de studie onzer geschiedenis aan te wakkeren. Om van geringer aanmoediging niet te gewagen: zij stelde, in 1826, het vervaardigen van een algemeene geschiedenis van Nederland, als het ware, aan de orde van den dag, en riep alle letterkundigen op om deel te nemen aan den wedstrijd, waarvan de post van landshistorieschrijver de eerprijs wezen zou. Door de onrustige tijden, die weldra aanbraken, is aan dit plan geen verder gevolg gegeven. Maar een ander voornemen, tezelfder tijd opgevat, om de nog verholen bronnen onzer geschiedenis op te sporen, en voor het publiek toegankelijk te maken, is later gelukkig ten uitvoer gebracht: het Rijksarchief is voorbeeldig ingericht, en onder het opzicht van mannen gesteld, die ijveren om den schat van be- | |
[pagina 281]
| |
scheiden aanhoudend te vermeerderen, en die het gebruik van den reeds verzamelden rijkdom door hun voorkomende dienstvaardigheid gemakkelijk maken. Thans is de regeering op den ingeslagen weg op nieuw een groote schrede voorwaarts gegaan. Zij heeft, voorloopig aan één onzer hoogescholen, het onderwijs in de geschiedenis des vaderlands afgescheiden van dat in de taal en letterkunde. Door een misschien toevallige omstandigheid waren de hoogleeraren, die tot nog toe beide vakken te zamen onderwezen, meer taalgeleerden dan geschiedkundigen; en hoe uitnemend de historische lessen van sommige hunner ook zijn mochten, het ontbrak aan mannen, die door hun ambt verplicht waren voor de geschiedenis des vaderlands te leven. Het mag daarom een gelukkige gedachte heeten, althans aan één hoogeschool het al te omvangrijke vak te splitsen, en ieder deel afzonderlijk aan een hoogleeraar op te dragen. Wij achten ons gelukkig dat het onze hoogeschool is, die dus bevoorrecht wordt. En ik in het bijzonder gevoel mij gelukkig, die geroepen word den nieuwen leerstoel der geschiedenis des vaderlands het eerst te bezetten. Moge de goede verwachting, waarin hem de regeering heeft opgericht, door de uitkomst niet worden beschaamd!
Gij hebt recht van mij te verwachten, dat ik u heden, bij het plechtig aanvaarden van mijn ambt, zal spreken over de plichten aan dat ambt verbonden en over de wijs waarop ik ze hoop te vervullen. Gij verlangt van mij te vernemen, hoe ik de eischen der historische wetenschap opvat, en in hoever ik vertrouw daaraan te kunnen voldoen. Gij wenscht dat ik u in staat stelle te oordeelen, wat gij van mijn onderwijs verwachten moogt. Doch wilde ik aan uw rechtmatig verlangen ten volle beantwoorden, ik zou meer van uw aandacht moeten vergen dan ik mij durf veroorloven. Immers ik zou u de vorderingen moeten aanwijzen, die de historische wetenschap in den laatsten tijd gemaakt heeft; ik zou u moeten spreken van de methode van onderzoek, zooals de kritiek haar gescherpt en verfijnd heeft, van de voordracht, gelijk haar de veredelde kunstzin thans vordert. En veel wezenlijker nog dan de wijs van onderzoek en van beschrijving, is de stof zelve veranderd, die de geschiedkundige te behandelen heeft. Veel wat in de handboeken van de vorige eeuw op den voorgrond werd gesteld, wordt door de hedendaagsche geschiedschrijvers teruggeschoven, om plaats te maken voor wat vroeger, zoo al | |
[pagina 282]
| |
niet geheel weggelaten, toch in de schaduw gehouden werd. Zeker, uwer aandacht overwaardig zou het wezen, den eigenaardigen geest onzer eeuw op deze wijs te erkennen uit hetgeen zij in de geschiedenis van het verledene bovenal merkwaardig keurt, en met bijzondere ingenomenheid naspoort en aan het licht brengt. Hoe juist zou het wezenlijke verschil van onzen tijd en dien onzer vaderen uitkomen, indien wij beider behandeling der geschiedenis vergeleken! Een wijsgeerig dichter heeft het gezegd: wat wij den geest der eeuw plegen te noemen is meestal de geest van den denker, die de eeuw beschouwt. De wijs, waarop ieder geslacht de geschiedenis van het voorgeslacht behandelt, kenmerkt zijn eigen streven, zijn eigen gelooven. Doch hoe belangrijk dit onderwerp wezen mag, het zou ons buiten de grenzen van de geschiedenis des vaderlands voeren, en ik wensch heden tot u te spreken over hetgeen in het bijzonder den beoefenaar onzer eigen geschiedenis te stade komt. Ik wil u spreken over de onpartijdigheid van den geschiedschrijver. Heeft de vrees voor een partijdige strekking van het onderwijs zoo langen tijd aan de geschiedenis des vaderlands de plaats onthouden, die haar toekomt en die haar thans aan onze hoogeschool wordt toegekend, dan zal het wel niet ongepast zijn, bij de inwijding van den nieuwen leerstoel te herinneren, waarin de onpartijdigheid wezenlijk bestaat.
Te allen tijde heeft ons volk een afkeer gehad van de partijdige voorstelling der geschiedenis. Dringender misschien dan eenig ander publiek eischt het onze van den geschiedschrijver in de eerste plaats, dat hij onpartijdig zij. Een geschiedkundig boek, met hoe groote geleerdheid, met hoeveel talent geschreven, als het eens bevonden is partijdig te zijn, is veroordeeld. En menig middelmatig werk daarentegen wordt boven zijn verdienste geprezen, omdat het in alle partijen het goede en het kwade zonder aanzien van persoon doet opmerken. Leest de beoordeelingen, over onze meest bekende geschiedschrijvers uitgesproken. Gij zult zien, dat op hun meerdere of mindere onpartijdigheid veel meer gelet wordt, dan op den omvang en de diepte van hun onderzoek of op de historische kunst hunner beschrijving. Als er sprake is van Wagenaar of Bilderdijk, het is over hun partijdigheid dat gij vooral hoort klagen. Over hun andere gebreken hoort gij evenmin uitweiden als over hun eigenaardige verdiensten, die er tegenover staan. | |
[pagina 283]
| |
Vanwaar die levendige weerzin tegen partijdigheid? Ik geloof, juist wegens de algemeenheid der partijschap onder ons. Tijdens de Republiek was hier te lande de partijschap algemeener en bestendiger dan in de ons omringende monarchieën. Een Hollandsch regent zeide eens aan een vreemden gezant: ‘gelijk een molen zonder wind, zoo zou zonder partijschap onze staatsmachine stilstaan’Ga naar voetnoot1). Maar die partijdigheid terug te vinden in een geschiedboek, dat voor de geheele natie bestemd is, ergerde het eerlijke volkskarakter. En naar mate de kwaal algemeener was, was ons publiek achterdochtiger in het onderstellen en scherper in het het bespeuren van haar verschijnselen. Ook thans nog, hoewel de Republiek met haar partijen voor goed vervlogen is, is de afkeer van de partijdigheid onverflauwd gebleven. Doch het is er ver van af, dat die ingenomenheid met onpartijdige geschiedschrijving gepaard zou gaan aan een juist begrip van hetgeen deze eigenschap wezenlijk is. Als wij de kunstrechters hooren, die over de eischen der historiographie opzettelijk handelen, zouden wij bijna gelooven, dat de geschiedschrijver, om onpartijdig te wezen het maar behoeft te willen. ‘De geschiedschrijver (zoo spreken zij) moet de geheele waarheid, en niets dan de waarheid willen zeggen, en geen moeite ontzien om die waarheid te ontdekken’. Zeker, die eisch is redelijk, zelfs zoo redelijk dat wij het overbodig zouden achten hem nog uitdrukkelijk te stellen, indien niet het voorbeeld van Bilderdijk en anderen ons leerde, dat er zijn die zelfs aan dit eerste vereischte niet voldoen. Want zoo Bilderdijk al begeerd heeft de juiste en volle waarheid te zeggen, - en aan zijn goeden wil te twijfelen zou ons niet betamen - blijkbaar was hij zoo ingenomen met de voorstelling, die hij zich na oppervlakkige kennisneming van het verledene gevormd had, dat hij zich van dieper onderzoek ontslagen rekende. Hij had doorgaans genoeg aan de bouwstof, die hem de verachte Wagenaar aanbracht, en daaruit schiepen zich zijn dichterlijke verbeelding en zijn hartstocht een tafereel, aan welks juistheid hij zelf niet twijfelde, en dat hij als ontwijfelbaar aan anderen opdrong. Met Bilderdijk vergeleken schijnt Wagenaar onpartijdig. Zijn verhaal berust op een uitgebreid en nauwkeurig onderzoek der bronnen. Zijn bedaard karakter en zijn prozaisch talent bewaarden hem voor die vernuftige misslagen, waarin alleen een dichterlijk | |
[pagina 284]
| |
genie als Bilderdijk vervallen kan. Maar het is bekend onder welken invloed hij geschreven heeft. Met den besten wil om onpartijdig te zijn, moest hij zich wel voegen naar het stelsel der regenten wier dienaar hij was. Nog meent men aan den verschillenden toon, waarin sommige deelen van zijn groot werk geschreven zijn, den meerderen of minderen invloed te bespeuren, dien de elkander opvolgende regeeringen van Amsterdam op haar historieschrijver hebben uitgeoefend. Reden genoeg om zijn onpartijdigheid in twijfel te trekken. En met blijkbare toepassing op hem vorderen dan ook onze kunstrechters van den geschiedschrijver, dat hij niet slechts den wil, maar ook de vrijheid hebbe om de waarheid uit te spreken. Niemand die zijn zegel niet hechten zal aan die beide vorderingen. Maar zijn deze de eenige vereischten, waaraan een geschiedschrijver voldoen moet om onpartijdig te wezen? De regeering van koning Willem scheen het te denken, toen zij den wedstrijd opende, waarvan ik reeds gewaagde, en alle letterkundigen uitnoodigde - ik gebruik haar eigene woorden - ‘om een plan te leveren naar hetwelk de Algemeene Nederlandsche geschiedenis zou behooren bewerkt te worden, op zoodanige wijze dat zij alleen op de meest echte bescheiden gegrond en door deze geheel te rechtvaardigen was’. Zulk een prijsvraag, met hoe loffelijke bedoeling uitgeschreven, verraadt weinig historischen zin bij den steller. Hoe zou ooit een geschiedenis, die meer is dan een bloote opsomming van feiten, in alles door de meest echte bescheiden gerechtvaardigd kunnen worden? Wij bejammeren het daarom niet, dat het plan der regeering niet verwezenlijkt is. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, hoe zulk een officieële geschiedenis er zou hebben uitgezien. Zelfs na het uitgebreidste en nauwkeurigste onderzoek zou de schrijver toch een onvolledig en schraal werk geleverd hebben; hij zou slechts hebben nagezegd wat hem zijn bescheiden berichtten, en hij zou zich niet verstout hebben iets op te merken, waarvoor hij niet eenig echt bescheid kon aanhalen. En zou door die voorzorg zijn onpartijdigheid gewaarborgd zijn? Volstrekt niet. In het kiezen der feiten, die men beschrijft, en in de wijs, waarop men ze beschrijft, toont men zijn partijdigheid veel meer dan in het opzettelijk verdichten of in het nazeggen van verdichtsels. Een geschiedverhaal, dat voor iedere zinsnede het gezag der meest echte bescheiden kan inroepen, kan toch een partijdigen geest ademen. Maar in den tijd, toen de regeering haar vraag uitschreef, dacht men onpartijdig te wezen als men maar geen aanstoot gaf. | |
[pagina 285]
| |
Wij herinneren ons de kleingeestige bezorgdheid, waarmee een uitnemende vertegenwoordiger der toenmalige denkwijs tegen het uitgeven der archieven van het huis van Oranje is opgekomen. Het geslacht, waartoe hij behoorde, schroomde voor de bloote, aanstootelijke waarheid, en wilde haar slechts, betamelijk gekleed en bewimpeld, aan de natie vertoond hebben. Hoe onjuist en gebrekkig de voorstelling was, die zich toen nog zelfs onze beroemdste letterkundigen van een onpartijdige geschiedschrijving vormden, bewijzen ons de prijsverhandelingen door sommige hunner op de vraag der regeering ingezonden. Het ideaal van een geschiedenis vinden wij er aldus geschetst: ‘Een geschiedenis, welke voldoet aan hetgeen men van haar verwachten mag, stelt de gebeurde zaken voor, juist zooals zij gebeurd zijn, en wordt terecht bij een helderen spiegel vergeleken, waarin niet slechts de omtrek, maar ook de kleur der voorwerpen wordt gezien’. Voorzeker zulk een spiegelbeeld zou, wat de gelijkenis betreft, aan onze hoogste eischen voldoen. Wat is er onpartijdiger te bedenken dan het koude spiegelglas? Maar mogen wij zulk een ideaal aan den geschiedschrijver ter navolging voorhouden? Van waar zal hij den spiegel bekomen, waarop zich het verledene in zijn juiste gedaante terugkaatst? Het is onredelijk het onmogelijke te wenschen. Het verledene kan zich zelf niet afspiegelen, kan zich niet, als de voorwerpen door middel der photographie, zelf afbeelden. Een geschiedenis onderstelt een geschiedschrijver, die het gebeurde niet voorstelt zooals het gebeurd is, maar zooals het zich aan zijn verbeelding voordoet. Zij kan in getrouwheid het spiegelbeeld niet evenaren, zij kan geen andere verdiensten bezitten dan die van een welgelijkend portret. Een portret geeft ook den persoon, dien het voorstelt, niet terug gelijk hij is, maar wel zooals de kunstenaar hem zich verbeeldt. En twee goed getroffen portretten van denzelfden persoon, door verschillende meesters geschilderd, zullen eveneens van elkander afwijken als twee geschiedverhalen van hetzelfde tijdvak, door verschillende schrijvers gesteld. Want de oorspronkelijkheid van den kunstenaar kenteekent zijn werk. Zijn verbeelding vat het karakteristieke van hetgeen hij gaat afbeelden op een eigenaardige wijs op, die noodzakelijk van eens anders opvatting verschilt.
Wanneer wij dus de geschiedschrijving als een kunst erkennen, kan het ons niet ontgaan dat zij, als elke kunst, haar grenzen heeft, en dat wij van den kunstenaar niet vergen mogen wat die | |
[pagina 286]
| |
grenzen te buiten gaat. Van den geschiedschrijver te vorderen dat hij de geschiedenis anders schrijve dan hij ze zich voorstelt, is even ongerijmd als van den schilder te vragen dat hij een voorwerp afbeelde anders dan hij het ziet. Wat volgt hieruit? Dat onpartijdigheid te vorderen van iemand die partijdig is, onredelijk zou wezen. Het is, te verlangen dat hij anders zal schrijven dan hij denkt. Laat een partijdig man, zoo hij zich geroepen acht om een geschiedenis te schrijven, partijdig schrijven. Hij trachte de overtuiging, die hem bezielt, zoo levendig, zoo sprekend mogelijk uit te drukken. Zoo zal hij althans een stuk leveren, dat kunstwaarde bezit, dat een reden van bestaan heeft. Zoekt hij daarentegen die overtuiging te bedekken en te bemantelen, om andersdenkenden geen aanstoot te geven en aan allen te voldoen, hij zal een misgeboorte voortbrengen, dat niet leven kan, omdat het beginsel van het leven moedwillig vernietigd is. En hij zal zelfs niet eens den schijn van onpartijdigheid kunnen bewaren, want onze overtuiging kunnen wij gelukkig niet verloochenen. Wij mogen haar verbergen zooveel wij willen, op het onverwachtst straalt zij door, en geeft dan des te meer ergernis, naar mate zij schroomvalliger bedekt was. Reeds de eerlijkheid vordert dat men zijn oordeel te kennen en niet te raden geeft, dat men zich toont zooals men is, en niet zooals men denkt het minst te mishagen. Wat is het dat Bilderdijk zoo ergert in Wagenaar? Juist die bedekte partijdigheidGa naar voetnoot1). In plaats van ruiterlijk uit te komen voor zijn gevoelen, hartstochtelijk te roemen of te laken, zooals Bilderdijk gewoon is, pleegt Wagenaar zijn eigen oordeel bescheiden te verzwijgen, maar den lezer als van zelf tot het vormen van een oordeel te leiden, dat met het zijne overeenkomt. Zoo houdt hij zich schijnbaar onzijdig, maar oefent inderdaad op de meening zijner lezers een even beslissenden invloed uit, als indien hij zijn eigen gedachte met kracht van taal had aangedrongen. Zeker, wij zullen den ruwen heftigen toon van Bilderdijk niet prijzen, maar aan zijn ronduit spreken geven wij de voorkeur boven het behendig insinueeren, dat vele oogenschijnlijk minder partijdige schijvers zich veroorlooven. De onvergeeflijke fout van Bilderlijk ligt, naar mijn oordeel, niet in zijn partijdige opvatting, maar in zijn gebrekkig onderzoek. Hij heeft zich de noodige moeite niet getroost om nauwkeurig te leeren kennen hetgeen hij beschrijven wilde. Hij heeft | |
[pagina 287]
| |
dezelfde fout begaan als de schilder, die zijn portret op het doek brengt voor hij den af te beelden persoon juist heeft opgenomen. Hoe fraai geschilderd, hoe geniaal opgevat, zijn stuk zal geen portret, maar een bloot fantaisiestuk wezen. Doch het is er ver van af - ik herhaal het - dat een grondig onderzoek alle waarheidlievende geschiedvorschers tot dezelfde uitkomst, tot dezelfde voorstelling van het gebeurde brengen zou. Integendeel, ik durf beweren dat, indien ieder schrijver trouw en openhartig den indruk weergeeft, dien het nauwkeurigst onderzoek van het gebeurde bij hem heeft achtergelaten, niet twee zulke beschrijvingen overeen zullen komen. En niet een die de objectieve waarheid zuiver terug zal geven, want in alle mengen zich onder de waargenomen feiten de denkbeelden en de vooroordeelen van den waarnemer. Maar naar mate deze scherper ziet en zuiverder het waargenomene van zijn eigen meeningen gescheiden weet te houden, naar die mate zal zijn voorstelling, zonder ooit de waarheid volkomen te bereiken, haar toch naderbij komen, naar die mate zal zijn voorstelling - onpartijdiger zijn. Zoo wordt er dus, om onpartijdig te wezen, meer vereischt dan het vrij zijn van eenige in het oog loopende gebreken: het is niet genoeg dat men de waarheid wil en mag zeggen. De onpartijdigheid is een deugd, die niet ieder betrachten kan, zoo hij het maar ernstig begeert; zij vereischt bij haar beoefenaar een bepaalden aanleg, een bepaalde zienswijs. En zij is toch het wezen zelf der geschiedschrijving; wie haar niet in hooge mate bezit kan als geschiedschrijver niet uitmunten. Want zonder onpartijdigheid is geen zuivere voorstelling van het gebeurde denkbaar. En wat is geschiedenis zonder juiste voorstelling? Een partijdig man moge met de uitstekendste gaven van opmerken en voorstellen, met onvermoeiden ijver en vurige waarheidsliefde bedeeld zijn, hij is uit zijn aard ongeschikt voor het schrijven eener geschiedenis. Een man als Bilderdijk kan door vlijtig onderzoek, door aanhoudende zelfbeheersching, zich wel vrijwaren voor die afdwalingen waartoe zich Bilderdijk door zijn hartstocht zoo vaak liet wegslepen, maar een waar geschiedschrijver zal hij niet worden. Niet straffeloos doen wij ons talent geweld aan. En voor het schrijven der geschiedenis wordt een gansch ander talent vereischt, dan dat wij in Bilderdijk bewonderen. De geschiedschrijver moet soortgelijke talenten bezitten als de dramatische dichter. Vergunt mij dat ik u mijn gedachte breeder ontvouw. | |
[pagina 288]
| |
De vergelijking van de geschiedenis met een gedicht is niet nieuw. Een groot dichter heeft gezegd: geen verhevener epos dan de wereldgeschiedenis, waarvan God zelf de poëet en de held tevens is. Zeker, die de geschiedenis beschouwt als de verwezenlijking van een godsplan, als de uitdrukking der goddelijke voorzienigheid, ziet een heldendicht voor zich ontrollen, waarin slechts één handelt, God, en waarin alle handeling der menschen wel schijnbaar met vrijheid geschiedt, doch inderdaad bepaald wordt door de voorbeschikking Gods. Maar de geschiedkundige laat die beschouwing, hoe verheven, aan den dichter over, want wat Gods plan met de wereld mag zijn is een zaak des geloofs, en de geschiedschrijver wil op wetenschappelijk gebied blijven. Hij ziet in de geschiedenis menschen handelen onder omstandigheden, die gedeeltelijk van hun wil afhankelijk zijn en die weêrkeerig op hun willen en hun werken invloed oefenen. Hij zoekt van hun daden de drijfveeren en de bedoelingen te leeren kennen, hij poogt de redenen te begrijpen waarom zij zoo en niet anders zijn geschied. Hij tracht onder het schijnbaar toevallige het wezenlijk noodzakelijke te ontdekken. Hij tracht van de enkele daden, die hij ziet bedrijven, op te klimmen tot de eenheid van het karakter waaruit zij voortvloeien, om dan uit dat algemeene karakter weêr iedere afzonderlijke daad te verklaren. Is het geen dramatische kunst die daartoe vereischt wordt? Heeft de tooneeldichter niet hetzelfde doel na te jagen, dat wij den geschiedschrijver stelden? Ook hij moet de personen, die hij ten tooneele voert, zoo doen handelen en spreken, dat iedere daad, ieder woord, als zoovele trekken, ons een karakter teekenen, dat eenheid en waarheid en leven bezit. Ook hij heeft het schijnbaar toevallige te ordenen tot een noodzakelijk geheel. Alleen daarin verschilt zijn taak van die des geschiedschrijvers, dat hij zijn stof uit zich zelf, uit zijn vrije verbeelding ontleent, terwijl deze de zijne eerst met moeite en vlijt bijeen moet zoeken. Maar om die stof te verwerken wordt bij beiden hetzelfde kunstvermogen gevorderd. De beste dramatische dichter zou tevens de beste geschiedschrijver zijn, indien maar niet de fantaisie van den dichter meestal afkeerig was van het moeitevol onderzoek, dat een geschiedschrijver, die niet slechts treffend, maar ook getrouw het gebeurde wil voorstellen, zich getroosten moet. Stellen wij ons, met lust tot zulk historisch onderzoek bezield, een man als Shakespeare voor. Welk een onovertroffen geschiedwerk zou hij ons kunnen leveren! Welke toestand, dien hij niet | |
[pagina 289]
| |
begrijpen, welk karakter, dat hij niet doorgronden zou? Onder allerlei omstandigheden weet hij zich te verplaatsen, allerlei menschen doet hij overeenkomstig hun aard handelen en spreken. Den man van het praktische leven, den man van wijsgeerig twijfelen, den man van hartstocht, den man van berekening, allen stelt hij ze ons voor, zooals zij zich in de werkelijkheid voordoen. De meest uiteenloopende meeningen en begrippen laat hij door de verschillende personen, die hij ons vertoont, met gelijke overtuiging verdedigen: hij heeft begrepen wat voor elk geloof, voor iedere levensbeschouwing te zeggen is. Hoe gemakkelijk zou zich zulk een dichter kunnen verplaatsen in de toestanden, die de historische overlevering dikwerf slechts gebrekkig te kennen geeft! Hoe zeker zou zijn talent de karakters uit de handelingen, den geest des tijds uit de enkele feiten opmaken! Zoo iemand, dan zou hij bezitten wat men historischen blik pleegt te noemen. Ziet slechts zijn historische stukken, vergelijkt ze met Holinshed's kroniek, waaraan zij ontleend zijn. Hoewel niet gebonden aan de historische overlevering, heeft zich de dichter toch slechts enkele afwijkingen veroorloofd, omdat hij geen ruimer vrijheid noodig had. Want het doode verhaal van den kroniekschrijver begint te leven, zoodra hij er zijn oog op slaat; voor zijn levendmakende verbeelding worden de personen, wier daden de kroniek vermeldt, menschen met karakter en hartstochten, waarvan hun daden de natuurlijke uitvloeisels zijn. En het leven, dat zijn verbeeldingskracht schept, weet zijn kunstvermogen onverflauwd ons voor te stellen. Een Engelsch kunstrechter heeft Shakespeare, in een woord dat onze taal niet juist kan vertolken, den man met duizend geesten genoemd. Inderdaad ieder persoon, door Shakespeare ten tooneele gevoerd, spreekt en handelt met een kracht en een overtuiging, alsof hem de dichter zijn eigen geest had ingeblazen. Juist daarom heb ik u zijn onvergelijkelijk talent thans in herinnering gebracht. Want beter dan eenige redeneering wijst zijn voorbeeld aan, waarin naar mijn oordeel de onpartijdigheid van den geschiedschrijver bestaat. Gij ziet, zij is geen gevolg van waarheidsliefde alleen en van een nauwkeurig onderzoek. Zonder beide is zij ondenkbaar. Maar uit beide vereenigd vloeit zij nog niet noodzakelijk voort. Zij is de eigenschap van een bijzonder talent, en kan wel, zooals iedere aanleg, ontwikkeld, maar niet geheel aangeleerd worden. Kunt gij u een tooneeldichter als Shakespeare partijdig denken? Is het mogelijk dat iemand, die | |
[pagina 290]
| |
alle overtuigingen, alle karakters zoo levendig weet uit te drukken, een bekrompen karakter, een uitsluitende overtuiging zou gehad hebben? Kunt gij u daarentegen een echten partijman voorstellen als uitmuntend tooneeldichter? Ziet wat Bilderdijk voor het tooneel gedicht heeft. Neemt zijn Floris V, en vergelijkt, zoo gij durft, dat stuk, dat u toonen moet - ik haal des dichters eigen woorden aan - ‘hoe de beste der vorsten overgeleverd is in de handen van bloeddorstige baronnen, die niets dan wanorde en regeeringloosheid bedoelen’, met de historische drama's van Shakespeare. In geen sprekender voorbeeld kunt gij zien, wat partijdigheid van voorstelling is en wat onpartijdigheid. Ik heb onwillekeurig twee eigenschappen te zamen genomen en ineengesmolten, die dan ook bijna altijd te zamen voorkomen. Ik heb het begrijpen van de meest uiteenloopende karakters en meeningen voorgesteld als gepaard aan het erkennen van het betrekkelijk goede en ware in beide. Ik geloof niet dat men licht het een, afgescheiden van het ander, zal aantreffen. Het moge overdreven zijn wat een beroemde vrouw gezegd heeft: ‘alles te begrijpen zou zijn alles te vergeven’; zeker is het, dat bekrompen inzicht en onverdraagzaamheid meest samengaan. Tweeërlei menschen zien wij in het leven tegenover elkander: menschen van een uitsluitende overtuiging, die slechts één waar geloof, één plichtmatige handelwijs kennen, en wie anders denkt en anders handelt wel kunnen verdragen, maar niet begrijpen noch waardeeren. Al veranderen zij ook van stelsel en gedrag, zij blijven even uitsluitend, en veroordeelen heden de meening, die zij gisteren aanhingen, even stellig als zij het gisteren de denkwijs deden die zij heden voor de alleen ware houden. Tegen hen over zien wij menschen van een meer omzichtig karakter, van een ruimer blik, die in alle meeningen iets waarschijnlijks, in alle drijfveeren iets natuurlijks bespeuren, die niet zoo licht van partij zullen veranderen, maar bij de tegenpartij toch veel aantrekkelijks opmerken. Uit de rij der eersten komen de echte dogmatici voort, en op het gebied der kunst de vurigste lyrische dichters. Uit de rij der laatsten daarentegen de dramatische dichters en de beste historici. Of ontkent gij misschien dat zulke onpartijdige geschiedschrijvers de beste zijn? Ik weet wat gij mij zult tegenwerpen. Er is toch maar één waarheid (hoor ik u zeggen), één deugd, en hoe zou nu hij een goed geschiedschrijver wezen, die overal, ook daar waar de deugd en de waarheid bestreden worden, onderstelt dat | |
[pagina 291]
| |
zij toch in eere worden gehouden? Hoe zou een man van geen uitsluitende, dat is van geen stellige overtuiging, het best de geschiedenis schrijven, die toch terecht een wereldgericht genoemd is? Er is iets waars in die tegenwerping, ik erken het. Er is maar één waarheid, doch zij is een ideaal en niet van deze wereldGa naar voetnoot1). Hier worden waarheid en leugen, deugd en ondeugd niet onvermengd aangetroffen. Geen menschelijke voorstelling die volkomen waar is, geen ook die niet iets waars in zich bevat. Geen mensch die volmaakt goed, en geen die volstrekt boos is. Geen menschelijke instelling of zij heeft, bij zooveel goeds gij wilt, toch ook haar kwade zijde. En omgekeerd, de slechtste zaak heeft toch altijd iets dat haar verschoont en in zeker opzicht aanbeveelt. Ja, dikwerf hangt het goed of kwaad van de omstandigheden af, waaronder het voorkomt. Wat nu slecht is, was misschien voorheen onder andere toestanden, eer goed dan af te keuren. Het bevoorrechten van den eenen stand der maatschappij boven den anderen wraken wij, en terecht. Maar zonder voorrechten zou er in de middeneeuwsche maatschappij geen vooruitgang, geen toenadering tot algemeene menschenrechten en volksvrijheden mogelijk zijn geweest. Ja zelfs de slavernij, de treurigste toepassing van het beginsel van bevoorrechting, had in de vroege oudheid, in den tijd der aartsvaders, een reden van bestaan, die wij bij het beoordeelen van die tijden niet uit het oog mogen verliezen, al ijst ons gemoed van den gruwel der hedendaagsche slavernij. Wat zou er van de geschiedenis worden, indien wij alle feiten, alle daden, alle instellingen uit ons eigen oogpunt en in het licht van onzen tijd beschouwden, en naar den maatstaf onzer hedendaagsche zedelijkheid beoordeelden? Bij het beoordeelen van de daden der menschen moeten wij in de eerste plaats letten op de drijfveeren, die haar te weeg hebben gebracht; en dikwerf zullen wij bevinden dat dezelfde daad in verschillende tijden uit geheel tegenstrijdige beweegredenen gepleegd is, dat zij nu eens hem die ze bedreef tot eer verstrekt, dan weder als schande moet worden aangerekend. Geloofsvervolging! Wat is onredelijker, wat is onzedelijker dan zij? Een regeering, die in onze dagen een gemoedelijk man, om wat hij van het bovenzinnelijke gelooft, ten bloede toe vervolgt, wordt door de geheele beschaafde wereld in den ban gedaan. Maar wat zou er van de geschiedenis der zestiende eeuw worden, indien wij met den maatstaf van onze eigen verdraag- | |
[pagina 292]
| |
zaamheid den geloofsijver der kettermeesters en martelaars wilden meten? Wilt gij het zien, wat er bij zulk een miskenning van de eigenaardigheid der vervlogen eeuwen, van de geschiedenis worden zal, neemt dan slechts de geschiedboeken in de hand, die in het tijdvak der verlichting door philosophen van de Fransche school geschreven zijn. Leest hoe daar over de kruistochten gehandeld wordt. Geen onzinniger wanbedrijf kunt gij u denken dan die godsdienstoorlogen, zooals gij ze daar vindt beschreven. Een volk dat tegen Europa niets misdreven had, wordt aangevallen, geplunderd, vermoord, omdat het over God en het goddelijke anders denkt dan de Christenen. Zeker de voorstelling van het feit is in de hoofdzaak juist. Maar er wordt geen acht geslagen op de drijfveeren; de daad wordt beoordeeld zooals zij verdienen zou beoordeeld te worden, ware zij gepleegd in de dagen van onverschilligheid, waarin de schrijvers leefden, die haar dus ten toon stellen. In onzen tijd, bij de groote vorderingen die de kritiek en de historie hebben gemaakt, zijn zulke verregaande miskenningen van hetgeen vroegere eeuwen eigenaardigs hebben voortgebracht, niet meer mogelijk. Maar toch, hoe vaak zien wij nog den geschiedschrijver van zijn slecht gekozen standpunt het gebeurde onjuist kenschetsen en onbillijk veroordeelen. Er is maar één waar geloof, te midden der tallooze meeningen, maar ook dit zuivere geloof is een ideaal dat op aarde niet gevonden wordt. En wee den geschiedschrijver, die, in den waan dat zijn kerkgeloof dit ideaal verwezenlijkt, al de overige godsbegrippen als afgoderij, als satanisme verdoemt! De oude kerkvaders mochten in de goden der heidenen vermomde duivels vermoeden, en alle volken, met uitzondering der Joden, als afgodendienaars verwerpelijk achten, - wij kunnen hun bekrompenheid begrijpen en, om den tijd waarin zij leefden, verschoonen. Maar een geschiedschrijver, die ons in dien geest de eeuw der kerkhervorming beschreef, die, hetzij in de nieuwe, hetzij in de oude Kerk, niets dan leugen en boosheid ontwaarde, hij zou geen gehoor vinden bij ons, die geleerd hebben in alle godsdiensten iets goddelijks, de uiting van een religieus gevoel te eerbiedigen. Eveneens, er is maar één inrichting van den staat die aan een volk volkomen past. Maar waar zullen wij alweder dit ideaal aantreffen? In de monarchie? In de republiek? Wee den geschiedschrijver, die aan zijn geliefkoosden staatsvorm de volmaaktheid van het ideaal toekent, en het oog sluit voor het eigenaardige goede van de overige! Wat is onredelijker dan het razen der | |
[pagina 293]
| |
Fransche revolutie-mannen tegen de monarchie, als ware zij schuldig aan al het misbruik, dat zich onder haar bewind allengs had opgehoopt? Maar weinig billijker is het uitvaren tegen de republiek, dat zich de contra-revolutionairen in een later tijdperk hebben veroorloofd. Neen, de geschiedschrijver, die alle toestanden naar waarheid beschrijven wil, moet zich in alle kunnen verplaatsen, van alle het eigenaardige goede en kwade kunnen waardeeren. De les van Spinoza moet hem steeds voor den geest staan: ‘niet bewonderen, niet beschimpen, maar begrijpen’.
Doch zal zulk een beschouwing der geschiedenis het opkomend geslacht niet tot twijfelzucht en onverschilligheid stemmen? Wordt de ijver voor hetgeen groot en edel is niet uitgedoofd door de gedurig herhaalde opmerking, dat er zoowel binnen als buiten de muren van Troje misdreven wordt? Worden de grenzen van goed en kwaad niet allengs uitgewischt, en komt men niet onwillekeurig tot de beruchte stelling der casuïsten: dat het tegenovergestelde van het waarschijnlijke toch ook waarschijnlijk is? Ik wil niet ontkennen, dat de onzijdigheid, die ik in den geschiedschrijver vorder, overdreven kan worden en dan in onverschilligheid ontaarden. Maar in zich zelf spreek ik haar met nadruk vrij van het kwaad, dat eerst door haar overdrijving, door het te buiten gaan van haar juiste maat, geboren wordt. Het verraadt zeker geen onverschilligheid jegens waarheid en deugd, wanneer men haar opspoort te midden van het onverstand en de boosheid, waaronder zij verholen liggen. Wij achten het kwaad niet verschoonbaar, omdat het onder het goede gemengd is, maar wij verwerpen het mengsel niet geheel, omdat het toch nog iets goeds bevat. Of zou het onverschilligheid jegens het goud bewijzen, als iemand onder zand en gruis naar goudstof zoekt, en het zand niet verwerpelijk acht zoo lang het nog met edel metaal vermengd is? Neen, het tegenovergestelde van het ware en goede is niet waar en goed; maar de ervaring leert ons, dat nergens goed en kwaad onvermengd tegen elkander overstaan. De ware vereerder der ideale deugd eert het goede waar hij het aantreft, ook te midden van het kwaad, en haat het booze, al vindt hij het op het nauwst met het goede verbonden. Doch waartoe langer in het afgetrokkene gesproken? Ik wil u den geschiedschrijver noemen, in wien ik de onpartijdigheid, die ik heb aangeprezen, in hoogere mate dan bij iemand anders opmerk en vereer: Leopold Ranke. Het is bekend welk kerk- | |
[pagina 294]
| |
genootschap, welke staatspartij hij toegedaan is. Als burger heeft hij zijn voorkeur nooit ontveinsd. Hij is de vriend van een krachtige monarchie; hij is een streng protestant, en hij gevoelt meer sympathie voor de drijfveeren, die het geslacht der 16de en der 17de eeuw bewogen, dan voor die waarnaar wij handelen. Maar leest zijn talrijke werken, en gij zult erkennen, dat zijn welgevestigde overtuiging hem nooit belet zich met liefde te verplaatsen in andere maatschappelijke toestanden, onder andere kerkbegrippenGa naar voetnoot1). Hoe diep doordrongen toont zich de protestant van de grootheid der katholieke Kerk. Hoe billijk waardeert de Duitscher het eigenaardig goede van het Fransche en Engelsche volkskarakter. Met dezelfde ingenomenheid, waarmeê hij ons het grootsche koningschap van Lodewijk XIV schildert, beschrijft hij, de koningsgezinde, ons de opkomst der volksvertegenwoordiging van Engeland. Het universeele van Shakespeare bezit hij in hoogere mate dan eenig ander geschiedschrijver. Zijn historische blik is zoo verziende, dat hij ons herinnert aan de intuitie van groote dichters. Haxthausen, die het volkskarakter en het gemeenteleven der Slavische stammen het eerst met kennis van zaken beschreven heeft, betuigt zijn bewondering voor de treffende juistheid, waarmêe Ranke daarover reeds vroeger met behulp van onzuivere bronnen in zijn Servische revolutie gehandeld had. En is de indruk, dien Ranke's geschriften bij ons achterlaten, een onzedelijke, een verslappende? Ik geloof niet, dat iemand, die ze kent, dit beweren zal. Zij spreken tot het gemoed, zoowel als tot het verstand. Zij boezemen eerbied in voor het goede en groote, onder welken vorm het zich vertoont. Maar tevens stemmen zij ons tot een nederig bewustzijn van de onvolmaaktheid van al het menschelijke, tot de erkenning van het gebrekkige in ons eigen gelooven en handelen, en tot een billijke waardeering van hetgeen onze tegenpartij voor waarheid houdt en als plicht betracht. Mij dunkt, dat is het hoogste wat men voor het leven van de geschiedenis wenschen kan, dat zij aan haar beoefenaars zulk een gematigd en verdraagzaam oordeelen, zulk een billijk erkennen van al wat goed is, eigen maakt. En zou onze Nederlandsche geschiedenis niet verdienen met gelijke onpartijdigheid behandeld te worden? Zullen wij ons voor haar tevreden houden met die oude onpartijdigheid, die niet uit | |
[pagina 295]
| |
een juiste waardeering van ieders verdiensten als van zelf ontstaat, maar die haar grond heeft in een gevoel van verschooning en medelijden jegens onze verblinde en verdoolde tegenpartij? Die niet alles ronduit zeggen wil, om andersdenkenden niet te kwetsen? Die liefderijk vermijdt van sommige ergerlijke gebeurtenissen te gewagen? Die zich bij voorkeur met lang verleden tijden bezig houdt, aan wier beschrijving zich niemand zal ergeren, omdat zij niemand bijzonder ter harte gaan? Neen, de geschiedenis van ons land is te schoon, te leerrijk om niet in haar geheel aan ons volk verhaald te worden. Zij neemt voor onze tijdgenooten in belangrijkheid toe, naar mate zij onzen tijd dichter nadert. De geschiedenis der vorige eeuw en van de eeuw die wij beleven verdient onze aandacht zeker niet minder dan die van het grafelijk bewind. Geen overdreven bezorgdheid om iemands lichtgeraaktheid te kwetsen mag ons van de behandeling dier gewichtige tijdvakken terughouden. De ware onpartijdigheid zoekt aan alle partijen recht te doen, niet aan alle te behagen. Onze bedoeling zij het de geheele waarheid aan het licht te brengen, in het gegronde vertrouwen, dat geen Nederlandsche staatspartij reden heeft om de waarheid der geschiedenis te duchten.
EdelGrootAchtbare heeren, Curatoren dezer hoogeschool! Gij hebt gehoord welke hooge eischen ik meen dat aan den geschiedschrijver en aan den leeraar der geschiedenis met recht gesteld mogen worden: een volledig onderzoek van het gebeurde, een zorgvuldige schifting van het ware en onware der overlevering, een onkreukbare onpartijdigheid, een voordracht die liefde wekt voor het vaderland en liefde voor hetgeen groot en edel is. Niet zonder schroom heb ik al die vereischten opgenoemd. Ik was mij bewust dat ik u zoodoende een maatstaf in handen gaf, waarmeê ik niet gemeten zal worden zonder te kort te schieten. Gelooft niet, dat ik mij inbeeld het ideaal dat ik geschetst heb ooit nabij te komen. Maar het leven is een voortdurend streven, en ons streven zal niet minder ijverig wezen, als wij ons doel hoog hebben gesteld. Ik betuig u mijn eerbiedigen dank voor het vereerende vertrouwen, dat gij getoond hebt in mij te stellen door mij bij Z.M. den Koning aan te bevelen voor het gewichtige ambt, dat ik heden aanvaard. Ik erken het gaarne, geen werkkring kon mij gewenschter zijn dan die mij thans geopend wordt. De geschiedenis des vaderlands is altijd mijn geliefkoosde studie geweest, maar | |
[pagina 296]
| |
slechts een gedeelte van mijn tijd en van mijn krachten mocht ik daaraan tot nog toe besteden. Voortaan zal mijn plicht van eischen wat mijn hart begeert, en onverdeeld zal ik mij met het vak van mijn keuze mogen en moeten bezig houden. En, wat mij die taak dubbel aangenaam maakt, ik zal ze vervullen aan de hoogeschool van Leiden, waar ik mijn opleiding genoten heb, waar ik de gelukkigste dagen van mijn jeugd heb doorgebracht, waar ik mij in vroeger en later tijd mijn dierbaarste vrienden heb verworven. Hier mijn leven te wijden aan de beoefening der wetenschap is een streelend vooruitzicht. Slechts één gedachte tempert mijn vreugde: zal ik mijn ambt waardig kunnen vervullen? Zal ik uw rechtmatige verwachting niet al te zeer te leur stellen? Zal ik anderen, en bovenal zal ik mij zelven kunnen voldoen? Ik gevoel het, voor een gedeelte althans kan ik mij tegen die grievende teleurstelling waarborgen. Goede wil en inspanning van krachten komen veel te boven; en ik acht het niet de minst heilzame zijde van het hoogleeraarsambt, dat de vrije en openlijke beoordeeling, waaraan het ons bloot stelt, tot gestadigen arbeid en telkens vernieuwde inspanning aanspoort. Mijn ernstig streven zal voortdurend zijn aan uw verwachting, zooveel in mij is, te beantwoorden. Ik weet dat ik u het best mijn dank zal betoonen voor de eer, die gij mij bewezen hebt, door nauwgezet en ijverig mijn ambtsplichten te betrachten. Hooggeleerde heeren Professoren! Met onverdeeld genoegen begroet ik u als mijn ambtgenooten. Met vertrouwen beveel ik mij in uw vriendschap aan. Indien het niet onbescheiden was, zou ik zeggen dat zelfs die aanbeveling overbodig mag heeten. Met de meesten uwer ben ik sinds lang van nabij bekend, en nooit ben ik met iemand uwer in aanraking gekomen, van wien ik niet de meest verplichtende goedheid ondervonden heb. Ik ken geen kring, waarin ik liever zou willen opgenomen worden dan in den uwen. Kwam ik van verre en waart gij mij nog vreemd, ik zou opzien tegen de uitstekende en wijdvermaarde geleerdheid van velen uwer. Maar hij ervaring weet ik, hoe weinig gij u tegenover mij op die buitengewone gaven laat voorstaan. Weest gij weêrkeerig overtuigd, dat uw vriendschap mij nooit zal doen vergeten, welken eerbied ik u verschuldigd ben. Indien ik ieder uwer in het bijzonder wilde aanspreken, aan wien ik mij inzonderheid verplicht en verknocht gevoel, met wien zou ik aanvangen, met wien zou ik eindigen? Met blijdschap herken ik onder u nog sommige mijner oude leermeesters, met | |
[pagina 297]
| |
blijdschap vooral u, hoog geachte Bake, in wiens toegenegenheid ik mij van mijn studietijd af heb mogen verheugen, en aan wiens voorspraak ik mij beroemen mag veel verschuldigd te zijn. Want wij, uw leerlingen, hebben er steeds onzen roem in gesteld, uw goedkeuring op onzen arbeid te verwerven, omdat wij weten dat bij u het hoogst staat aangeschreven, wat inderdaad de beste vrucht der studie is, niet de mate van geleerdheid, die wij opdoen, maar de beschaving van onzen geest, de ontwikkeling van onzen aanleg, de oefening van ons oordeel. Uw goedkeuring is ons daarom vooral van zoo hooge waarde, omdat zij ons bewijst dat wij op den goeden weg voortgaan, dien gij ons hebt opgeleid. Blijft nog lang voor ons allen gespaard, geniet de eervolle rust nog lang, die uw langdurige werkzaamheid u zoo aangenaam heeft voorbereid, vindt voortdurend stof om u te verheugen in den gelukkigen arbeid uwer jeugdige vrienden. Hoe gaarne had ik ook een woord van erkentelijkheid gericht tot mijn hooggeschatten vriend Geel, wiens naam mij onwillekeurig op de lippen komt, nu ik dien van Bake heb uitgesproken. Aan beiden heb ik gelijke verplichting, aan beiden draag ik dezelfde achting toe. Het is mij een streelende gedachte dat, hoewel afwezend, de vriendelijke man toch hartelijk deelneemt in het geluk, dat mij heden te beurt valt. Ach, of ook onze Van Assen dit geluk had mogen beleven! Hoe innig zou bij er zich in verheugd hebben! Hoe gaarne had ik er hem getuige van gezien! Een hartelijker, een meer deelnemend vriend dan hij bestond er niet. Het is natuurlijk dat wij, die ons op zijn vriendschap mochten beroemen, te midden van ons geluk zijner gedachtig zijn. Gij zijt meer dan een deelnemend getuige van mijn geluk, waarde De Vries! Gij zijt zelf gelukkig in de vervulling uwer lang gekoesterde wenschen. Hoe vele jaren hebt gij u beijverd om de afscheiding der geschiedenis van de taalkunde, die gij in het belang van beide wetenschappen wenschelijk achttet, te weeg te brengen! Ten laatste is aan uw wensch voldaan, en ik sta gereed het onderwijs in de geschiedenis van u over te nemen. Nooit hebt gij, bij het onbaatzuchtig ijveren voor de goede zaak, naar personen gevraagd; en al moogt gij u vroeger een ander dan mij als medehelper hebben voorgesteld, ik ben overtuigd, dat ik u als ambtgenoot aangenaam ben, en dat wij eendrachtig zullen samenwerken. Want taal en geschiedenis, al zullen zij voortaan door verschillende leeraars onderwezen worden, zijn uit haar | |
[pagina 298]
| |
aard nauw verbonden, en wij zullen elkander gedurig moeten bijstaan. Van uw vriendelijke ondersteuning houd ik mij verzekerd. Ik gevoel daaraan ook dringende behoefte. Ik wil niets zeggen wat uw zedigheid zou kunnen kwetsen. Maar een ieder weet, dat gij ook het historisch onderwijs zoo hebt gegeven, dat het moeilijk is u op te volgen. Ik reken op uw goeden raad, en, waar het noodig mocht zijn, op uw terechtwijzing. Hartelijken dank, mijn trouwe vrienden, mijn waarde broeders! dat gij zijt opgekomen, om van mijn intreê in mijn nieuwen werkkring getuigen te zijn. Uw tegenwoordigheid verhoogt mij het geluk van dezen dag. Wel mis ik er onder u, die ik niet noemen zal, maar die mij onvergetelijk zijn. Onwillekeurig denken wij aan hen, die ons ontvielen, als ons iets heugelijks overkomt. Doch hoe smartelijker hun gemis ons aandoet, des te gelukkiger gevoelen wij ons in de aanwezigheid van zoovelen, die ons gespaard bleven. De dagen van ouds herrijzen voor mijn verbeelding als ik u aanzie, met wie ik zoovele van de beste jaren mijns levens heb doorgebracht. Maar die herinneringen passen niet aan deze plaats. Wel mag ik u, Opzoomer, aan den tijd herinneren, dien wij te zamen als kweekelingen aan deze, onze geliefde Leidsche hoogeschool hebben doorgebracht; want aan uw omgang, aan uw opwekkend voorbeeld heb ik het voornamelijk te danken, dat ik mij als student een hooger doel heb voorgesteld dan het bloot verkrijgen van den academischen graad. Uw vriendschap reken ik onder het gelukkigste, dat mij in mijn leven ten deel is gevallen. Ik weet, dat gij weêrkeerig de mijne op prijs stelt. Zoo mij iets te wenschen overblijft, het zal in de eerste plaats de dagelijksche omgang met u zijn. Wees overtuigd dat ik niet de eenige ben, die den wensch koester van u nog eens in onzen Leidschen vriendenkring terug te zien keeren. Ten laatste wend ik mij tot u, Weledele heeren Studenten aan deze hoogeschool. U ten gevalle is de nieuwe leerschool gesticht, dien wij heden inwijden. Of het doel, dat de regeering met zijn oprichting beoogde, bereikt zal worden, hangt grootendeels van u af. Ik kan niet meer dan u de gelegenheid openen om kennis op te doen. Het zal aan u staan van die gelegenheid gebruik te maken. Hebt gij na de velerlei studie, die u is voorgescheven, nog lust en tijd over voor de beoefening onzer schoone geschiedenis, gij zult mij steeds bereid vinden, u daarbij, zooveel ik vermag, behulpzaam te wezen. Ik hoop dat mijn verplichte lessen slechts een gering gedeelte zullen uitmaken van | |
[pagina 299]
| |
het onderricht, dat gij van mij vragen zult. Ik wensch dat velen uwer tot mij zullen komen om leiding en voorlichting bij eigen studie. Want eigen studie alleen geeft ware kennis. Wat gij van anderen overneemt, dringt niet door tot in den geest. Mijn toeleg zal het daarom zijn, niet zoozeer uw geheugen met een zekere hoeveelheid feiten te vervullen, als wel u den weg te wijzen en de methode te leeren, waarnaar gij uw eigen studie hebt in te richten. De geschiedenis des Vaderlands is een onuitputtelijke wetenschap, waarvoor een geheel leven niet te lang is. Ik kan mij niet voorstellen in één jaar u die wetenschap in haar geheelen omvang te ontvouwen. Maar mocht het mij gebeuren, dat ik ten minste enkelen uwer opwekte om de hier aangevangen studie het geheele leven voort te zetten, ik zou meenen, dat mijn arbeid genoegzame vrucht had gedragen. Ik vraag u dringend om uw toegenegenheid, zonder welke mijn onderwijs niet recht vruchtbaar zijn kan. Ik verzeker u weêrkeerig van mijn vriendelijke dienstvaardigheid. Moge dezelfde vriendschappelijke verhouding, die er tusschen mijn voorganger en u bestaat, ook tusschen ons ontstaan! Meer voor u te wezen dan hij voor u is, zal ik zelfs niet beproeven. Gij zult zeker voldaan zijn, als ik hem in hulpvaardigheid evenaar. Daarnaar zal ik trachten. (Afzonderlijk uitgegeven.) |
|