Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. | |
[pagina 249]
| |
Wetenschappelijke wereldgeschiedenisGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 250]
| |
vóór Agamemnon veel dapperen geleefd hebben, wier daden, bij gebrek aan een Homerus, onbezongen gebleven en vergeten zijn: na Homerus zijn er wel geen helden, die hun lofredenaar niet gevonden hebben, of op weg zijn hem te vinden. - En van niet ééne gebeurtenis, groote of kleine, zijn wij zeker dat zij niet vandaag of morgen in een uitvoerige monographie opzettelijk behandeld wordt. Hebben wij Alesia, waar eens de Gallische heirscharen voor Caesar's legioenen moesten onderdoen, in Franche-Comté of in le Duché de Bourgogne te zoeken? Gewichtige vraag, onlangs in drie geleerde verhandelingen besprokenGa naar voetnoot1), maar nog niet voor goed uitgemaakt. Ik ontleen deze voorbeelden opzettelijk aan een vreemde literatuur; zoo wij verkozen, zou het niet moeielijk zijn dergelijke ook uit onze letterkunde aan te halen. Zeker, elk wetenschappelijk onderzoek, omtrent welk onderwerp het zij, verdient dat wij er kennis van nemen; maar wij gevoelen toch soms bij het vernemen van al die kleine merkwaardigheden, de behoefte om, ter verpoozing, onze aandacht weer eens van het bijzondere en ondergeschikte tot het algemeene en groote te verheffen. En nog gewaagde ik niet van den blinden ijver, die thans zoo velen aandrijft om ongedrukte stukken in het licht te geven, om het even of zij de uitgaaf waardig zijn dan niet. Verre van ons dat wij de nasporing in de archieven gering zouden achten. Integendeel wij rekenen het onze eeuw tot eere dat men, niet berustende in de gangbare overlevering en in het eens gevestigde oordeel over zaken en personen, de moeite niet ontziet uit de schuilhoeken der archieven nog niet overgelegde bewijsstukken en nog niet gehoorde getuigen te voorschijn te brengen. Aan dien arbeid hebben wij het te danken, dat over menig tijdperk der geschiedenis een nieuw licht is opgegaan, en dat menig hoofdpersoon eerst nu naar waarheid gekend en beoordeeld wordt. Maar wij moeten het bejammeren dat vele ijverige onderzoekers met zoo weinig oordeel te werk gaan, en al wat hun voorkomt, om het even wat het is, voor den dag halen. Zoo schaden zij meer dan zij baten. Slechts weinig bruikbare bouwstof dragen zij aan, en die begraven zij, als het ware, onder allerlei gruis en afval, dat nergens toe dient. Een uitstekend geschiedvorscher | |
[pagina 251]
| |
klaagde, niet lang geleden: ‘hoe loffelijk het streven van onzen tijd is om tot het opbouwen der historie aanhoudend nieuwe bouwstof bij te dragen: er komt geen einde aan den arbeid van den geschiedschrijver, indien aan den ijver in het verzamelen niet meer keurigheid in het schiften gepaard gaat’. Die zoo sprak was Ranke, bij gelegenheid van het uitkomen der de Mémoires de Richelieu. Indien nu een man van de voorbeeldelooze arbeidzaamheid en van den veel omvattenden geest van Ranke zoo klaagde bij het verschijnen van zulke merkwaardige Mémoires, wat mogen wij dan wel niet zeggen, dien de talenten en de geest van Ranke ontbreken, bij het zien uitgeven dier tallooze brieven en bescheiden, die in belangrijkheid met de gedenkschriften van den grooten kardinaal niet te vergelijken zijn? De voorbereiding van den geschiedschrijver, die voor hij aan het schrijven gaat alles dient te lezen, wordt op deze wijs eindeloos. Hij heeft een berg van stukken en monographieën door te werken, die hem verwarren door een overvloed van onbeduidende bijzonderheden, die hij weer vergeten moet, zal hij de hoofdzaak in juiste, scherpe omtrekken, ontdaan van den ballast der bijzaken, kunnen teekenen. Als alle dingen, die ooit gebeurd zijn, beschreven waren, de wereld zou de boeken niet kunnen bevatten, en het langste leven zou te kort schieten om ze allen te lezen. Gelukkig schift reeds de tijdgenoot de feiten en levert slechts aan het nageslacht over wat hij merkwaardig acht. In die keus mogen en willen wij niet blindelings berusten; wij willen haar naar onze eigene bevinding en naar ons eigen oordeel herzien en wijzigen. Maar alles wat ons toevallig bewaard is gebleven bijeen te brengen en te vermengen, is zeker nog minder geraden. Het is het beroep van den geschiedschrijver het blijvende van het voorbijgaande te onderscheiden en dit te vereeuwigen; niet, al wat hij te weten kan komen, bijeen te werpen en tot één geheel samen te smelten. Als inderdaad de volledigheid der geschiedenis daarin bestaat, dat al wat van het verledene is overgebleven, in volgorde en samenhang wordt te boek gesteld, wie zal het dan ondernemen de geschiedenis van een langdurig tijdvak, van een geheel volk te schrijven? En, inzonderheid, wat moet er van de Algemeene geschiedenis worden? Bij het hooren van die vraag kan menig geschiedkenner een glimlach nauwelijks verbergen. De algemeene geschiedenis is hem een onding, waarover geen man van wetenschap ernstig kan spreken. Want een geschiedverhaal, waaraan geen volledige, uitputtende studie van alle oorkonden te grond ligt, voldoet niet | |
[pagina 252]
| |
aan de eischen der wetenschap, en zoo grondig de geschiedenis van de geheele wereld te bestudeeren - het valt niet te loochenen - is ondoenlijk. Daarom late men de aanmatiging van een algemeene geschiedenis te geven aan schoolmeesters en broodschrijvers over. Een man van studie bakene zich een veld van niet al te grooten omvang af, dat bewerke hij tot in de kleinste bijzonderheid: zoo kan hij ten laatste een geleerd boek schrijven in zooveel deelen als het uiteenzetten van alle omstandigheden vereischt. Is het de geschiedenis alleen, waar dus het geheel aan de deelen wordt opgeofferd? Ik meen dezelfde neiging ook in andere wetenschappen opgemerkt te hebben. Wordt ook de natuurkunde niet in een aantal vakken en onderdeelen gesplitst, en acht men het niet geraden, dat zich ook daar ieder beoefenaar een gebied afzondere, waaraan hij zijn krachten uitsluitend besteedt? Ik heb meermalen ook natuurkundigen hooren spotten met dezulken, die de geheele wetenschap willen omvatten. En toch, welk een opgang heeft de Kosmos van Von Humboldt gemaakt, waarin de gansche natuur in al haar verscheidenheid als één geheel wordt voorgesteld; waarin de slotsom van duizenden onderzoekingen wordt samengevat, en waarin, om de hoofdzaak des te beter te doen uitkomen, de bijzaken worden weggelaten. Is de toejuiching, waarmee dit werk ontvangen is, niet een blijk van de behoefte die het beschaafde publiek gevoelt, om somwijlen de aandacht van de deelen af te trekken en op het geheel te vestigen? Want zeker aan de idee, die voor het eerst in de Kosmos verwezenlijkt werd, meer nog dan aan de uitvoering zelve, die voor verbetering vatbaar is, hebben wij den bijval toe te schrijven, die aan het werk te beurt is gevallen. En waarom zou niet iemand voor de geschiedenis ondernemen hetgeen Von Humboldt voor de natuur beproefd heeft? Zulk een werk wordt dringend vereischt. Hoe uitvoeriger elk tijdvak behandeld wordt, hoe meer het aantal bijzonderheden aangroeit, dat in het geschiedverhaal wordt opgenomen, des te dringender wordt de behoefte aan een wetenschappelijke wereldgeschiedenis, die, zonder zich te verdiepen in hetgeen van ondergeschikt belang en van geen duurzamen invloed geweest is, de hoofdgebeurtenissen in haar onderlingen samenhang, en in hare betrekking tot het tegenwoordige beschouwt. Voorzeker, om zulk een werk naar den eisch te volbrengen wordt een zeldzame geleerdheid vereischt. Even als Von Humboldt van al wat hij beschrijft eenige proeven zelf heeft waargenomen, zoo kan de geschiedschrijver, die hem | |
[pagina 253]
| |
evenaren zal, niet volstaan met de resultaten der onderzoekingen van anderen; van elk tijdvak moet hij althans de voornaamste bronnen zelf bestudeerd hebben. Die arbeid is ontzaggelijk, maar voor mannen van het talent van Von Humboldt niet onmogelijk. Wel kan de grootste arbeidzaamheid hen niet vrijwaren voor menige dwaling in kleinigheden. Doch hoeveel grover fouten begaan niet die schijnbaar nauwkeurige schrijvers, die, zich uitsluitend met een deel der geschiedenis bezig houdende, in bijzonderheden zelden zich vergissen, maar, van het hulpmiddel verstoken dat de vergelijking van soortgelijke toestanden aan de hand geeft, den geest der eeuw en het leven der natie miskennen! Waarom overtreffen de werken van onze tijdgenooten over Grieksche en Romeinsche geschiedenis die hunner voorgangers zoo onvergelijkelijk? Niet omdat hun geleerdheid grondiger is of hun verstand scherper oordeelt, maar omdat het oogpunt, waaruit zij de oudheid bezien, beter gekozen is. De verdienste van Niebuhr bestaat niet daarin, dat hij de ongeloofwaardigheid der oudste overleveringen bewezen heeft: Perizonius en De Beaufort waren daarin voorgegaan. Evenmin dat hij in plaats der verworpen overlevering zijn scherpzinnige hypothesen gesteld heeft: de meeste kunnen den toets eener omzichtige kritiek niet doorstaan. Maar de eeuwige verdienste van Niebuhr is, dat hij het eerst de klove tusschen oude en nieuwe geschiedenis gedempt heeft; dat hij uit de geschiedenis der middeneeuwen en van den nieuweren tijd de Romeinsche oudheid heeft verklaard, dat hij in de Romeinen menschen heeft erkend van gelijke beweging als wij. Zijn voorgangers (hij zegt het zelf) hadden de Romeinsche geschiedenis verhaald, alsof zij nooit gebeurd was. Hij heeft ze beschreven, alsof zij onder onze oogen voorviel. Dezelfde verdienste bezit de Grieksche geschiedenis van Grote. Grote, de Engelschman, kent de politieke geschiedenis van zijn vaderland en van Europa in haar geheelen omvang. Zijn blik, geoefend in het beschouwen der hedendaagsche toestanden en bewegingen, bespeurt onder de oude verhalen de levende maatschappij; hij ontwaart dezelfde hartstochten en bedoelingen bij de Grieken, die thans bij ons werken; hij erkent in het eigenaardig Grieksche het algemeen menschelijke. Wat beteekent de nauwkeurigheid in het voorstellen van bijzonderheden bij dien juisten blik op het geheel? Shakespeare's Coriolanus en Caesar, vol fouten tegen chronologie en kostuum, geven een beter denkbeeld van het Romeinsche staatsleven dan al de geschiedboeken van Rollin. | |
[pagina 254]
| |
Maar, al geeft men toe dat, om naar den eisch eenig tijdvak te beschrijven, een goede kennis van alle tijden onmisbaar is; daarom erkent men nog niet, dat een algemeene geschiedenis van alle volken door alle eeuwen, in weinige hoofdtrekken kan worden geteekend. Inderdaad de mogelijkheid van zulk een werk berust op een wijsgeerige hypothese, op een godsdienstig geloof, zoo gij wilt, het geloof dat alle menschen van één wezen zijn, en dat allen aan een en dezelfde taak medewerken. Zoolang die overtuiging nog niet bestond was een algemeene geschiedenis ondenkbaar. De klassieke oudheid, bij gebrek aan dat geloof, heeft er nooit een gekend. De wereldgeschiedenis is eerst mogelijk na en in het Christendom. De ouden hadden geen besef van de eenheid van het menschelijk geslacht. De barbaren waren niet van dezelfde natuur als de Grieken en Romeinen, die hen met dien naam van zich onderscheidden. Evenmin vermoedde de oudheid den gedurigen vooruitgang der menschelijke maatschappij. Zij kende slechts enkele staten, en drukte haar gedachte van den gang der ontwikkeling van dezen onder het beeld van een mensch uit, die geboren wordt, zich tot mannelijke kracht ontwikkelt en sterft. Een algemeen voortleven der geheele menschheid, een aanhoudende ontwikkeling vermoedde zij niet. Nieuwe staten ziet zij telkens den ouden noodlottigen kring rondloopen. De ervaring der oudheid had trouwens niet lang genoeg geduurd, om haar tot een juister denkbeeld te leiden. De eenheid van alle menschen en van hunne geschiedenis is eerst door het geloof, niet door de wetenschap gepredikt. Het christelijk geloof, dat niet tot eenig bijzonder volk, maar tot alle volken der wereld sprak, legde de onmisbare grondslagen waarop de Algemeene geschiedenis berust. Het menschelijk geslacht, uit eenen bloede voortgesproten, heeft in den éénen stamvader gezondigd, maar door éénen Verlosser gerechtvaardigd, leeft het voor éen en dezelfden toekomst. In die eenheid van afstamming, van wezen en bestemming lossen zich alle verscheidenheden van landaard op. De menschheid wordt één wezen, haar geschiedenis éen drama, waarin allen betrokken zijn. Een wereldgeschiedenis, die de geschiedenissen van alle staten niet maar aaneenrijgt, maar in zich opneemt, is nu eerst denkbaar geworden. En het duurt niet lang, of een Christen-heilige waagt een eerste poging van zulk een beschrijving van het verledene. De kerkvader Augustinus schrijft zijn boek over het Godsrijk, De civitate Dei. Toen | |
[pagina 255]
| |
de Romeinsche staat onder de aanvallen der barbaren bezweek, en de heiden-wijsgeeren dien val der beschaafde maatschappij aan de werking van het Christendom weten, voelde de vrome kerkvader zich geroepen de geschiedenis uit het christelijk oogpunt te onderzoeken, en te bedenken hoe het christelijk geloof tegen de beschuldigingen der heidenen te verdedigen was. De vrucht zijner jarenlange overdenking is zijn beroemd boek. Hij betoogt daarin, hoe van den zondeval af, alle eeuwen door, twee rijken naast elkander hebben voortgeduurd, het rijk van God, vertegenwoordigd door de Aartsvaders en het uitverkoren volk dat van hen afstamt, en het rijk der wereld, dat eerst te Babel en later te Rome zetelt. Als de volheid des tijds gekomen is, als de Zaligmaker onder de Joden verschijnt, maar door hen verworpen en gedood wordt, houdt de afzondering van Joden- en Heidenwereld op. Het Godsrijk en het rijk der wereld worden in het rijk der Romeinen opgenomen, maar blijven voortdurend in doodelijken strijd. Zoo naderen zij den jongsten dag, waarop het rijk der wereld zal worden te niet gedaan en het Godsrijk zal heerschen, onverdeeld en onaangevochten. Hoe die voorstelling van Augustinus den Christenen behaagde, blijkt uit de vermaardheid van zijn boek. Alle middeneeuwen door herhalen haar de beroemdste kroniekschrijvers. Maar allengs met een merkwaardige wijziging: het rijk der wereld wordt in zijn eer hersteld en bijna geheiligd. Het was de gang der gebeurtenissen, die op de beschouwing der geschiedenis terugwerkte. Toen Kerk en Staat zich van elkander afzonderden en onder aanvoering van den Paus en den Keizer in strijd geraakten, was het natuurlijk dat de geestelijken in de Kerk de voortzetting van het Godsrijk, in den Staat het rijk der wereld erkenden. De macht van den Keizer werd daarbij ontheiligd en verdoemd. Maar de vrienden van het keizerrijk, vooral de Gibellijnen van Italië, keerden de voorstelling om: het keizerrijk was even heilig, evenzeer door God gewild als de Kerk, zij waren twee helften van hetzelfde geheel. Was dus het heilige Roomsche rijk de voortzetting van het rijk der Romeinen, - en daarvan waren zij niet minder overtuigd dan hun tegenpartij - dan was het rijk der Romeinen insgelijks een heilig rijk. Het Romeinsche volk, dat het wereldrijk der Duitsche keizers had voorbereid, was voor zijn taak evenzeer door God uitverkoren als het Joodsche volk, dat geroepen was om de grondslagen der Christenkerk te bouwen. Wat Christus geweest was voor de Joden en voor de kerk, was Caesar voor de | |
[pagina 256]
| |
Romeinen en voor het keizerrijk. De dichter Dante heeft deze gedachte met vuriger overtuiging dan eenig ander schrijver, in zijn proza-werken en in zijn Commedia, verkondigd. In het diepste der hel, in den mond van Satan zelven, zag hij naast Judas, die den Christus verraden had, de moordenaars van den Caesar, Brutus en Cassius. Behoef ik u aan te wijzen, welk een reuzenschrede de wereldgeschiedenis met die verandering van het stelsel van Augustinus vooruitging? De heidenwereld was niet langer een rijk van Satan, waarvan het voor den geloovige bijna zonde was kennis te nemen. Integendeel, de aanwas van het wereldrijk was gestadige voorbereiding van het heilige Roomsche rijk, waaronder men leefde. De geschiedenis van het Romeinsche volk wordt voortaan met liefde beoefend. De historie begint haar roeping te beseffen om uit het verledene het tegenwoordige te verklaren. Eeuwen zijn verloopen, eer de wereldgeschiedenis een even groote schrede voorwaarts gemaakt heeft. De proeve eener algemeene geschiedenis van Bossuet is nog uit juist hetzelfde oogpunt genomen. De heidensche oudheid zoowel als de Joodsche is niets dan voorbereiding van de komst van Christus. Dat de geschiedenis, zoo beschouwd, een schoon en treffend geheel vormt, wie zal het ontkennen? Maar haar eenheid is een bloot uiterlijke. Zij volgt niet zoozeer uit de eenswezenheid der menschen als uit de eenheid van het plan van God met de wereld. Het is niet toevallig dat Augustinus, die deze voorstelling het eerst verbreid heeft, de groote ijveraar was voor het leerstuk der voorbeschikking. Aan de menschelijke vrijheid is in zijn stelsel niet veel ruimte gelaten. De geschiedenis der wereld is hem de geschiedenis der goddelijke voorzienigheid op aarde. Niemand heeft deze gedachte, die aan alle aanhangers van dit stelsel gemeen is, zoo krachtig uitgedrukt als Bossuet: ‘God houdt uit de hoogste der hemelen de leidsels van al de koninkrijken; hij heeft alle harten in zijn hand: nu eens beteugelt hij de hartstochten, dan weer viert hij hun den teugel, en zoo beweegt hij heel het menschelijk geslacht. Wil hij veroveraars maken, hij doet de schrik voor hen uitgaan en hij boezemt hun en hun soldaten een onverwinbaren moed in. Wil hij wetgevers maken, hij zendt hun zijn geest van wijsheid en voorzichtigheid.... Zoo is het, dat God over alle natiën regeert.... Alles werkt mee tot zijn doel, onbewust’Ga naar voetnoot1). Wie kan ongevoelig blijven bij het grootsche tafereel, | |
[pagina 257]
| |
dat, zoo voorgesteld, de geschiedenis van alle volken vertoont? De historie wordt poezij; de geschiedenis der menschheid wordt een heldendicht, waarin de Voorzienigheid de held is. Veel is er dat ons daarin een raadsel blijft, van vele episoden begrijpen wij noch de strekking noch het verband, maar, ons onzer kortzichtigheid bewust, gelooven wij ook daar waar wij niet zien, en wij bewonderen zonder te begrijpen. Voor den dichter is deze beschouwing de schoonste, de eenige ware. Maar de kritische wetenschap is onbevredigd. Zij poogt te verstaan: zij heeft de spreuk van den wijsgeer op de lippen: ‘Niet bewonderen, niet belachen, maar begrijpen’. Er is een tijd geweest, toen ook de natuurbeschrijving waande begrepen te hebben als zij bewonderd had. Toen ook zij, Gods doel als bekend veronderstellende, in alles de doelmatigheid poogde aan te tonnen. Evenals zulk een natuurkunde, is de historie al te lang teleologie geweest. Maar thans mag zij aan de hedendaagsche natuurwetenschap een voorbeeld nemen, en, evenals deze, het bovenzinnelijke niet loochenen, maar uitsluiten van den kring harer beschouwing. De mensch, in wijsheid en zelfkennis gevorderd, is zijner kortzichtigheid inniger bewust dan te voren. Hij weet dat het een ijdel en verwaten ondernemen is, Gods wegen na te sporen. Aan het Godsbestuur gelooft hij eerbiedig, maar het aan te wijzen in bijzonderheden matigt hij zich niet aan. In de feiten der geschiedenis, zooals in de verschijnselen der natuur, tracht hij de beweegkrachten, de oorzaken te ontdekken, de wetten op te sporen, volgens welke zij geschieden. Maar het doel van God eerbiedigt hij zonder het te willen raden. Tot eindige oorzaken en middelen bepaalt hij zijn onderzoek. Den Oneindige ontheiligt hij niet met zijn waanwijsheid. Zou de geschiedenis, van dien dichterlijken dos ontdaan, van haar waarde verliezen? Zou zij atheistisch geworden zijn? Ik geloof het niet. Immers de natuur is voor ons nog even schoon, als toen men in haar verschijnselen de onmiddellijke werking der goddelijke willekeur vermoedde. De natuurwetenschap spreekt niet minder tot het gemoed, sedert zij eerbiedig erkent het doel van God met de schepping niet te kennen. En zou dan de geschiedenis er bij lijden, als Gods wil, Gods beschikking niet meer tot verklaring der gebeurtenissen werd aangehaald, en Gods gewaande bijstand niet langer werd ingeroepen om hetgeen ons recht schijnt te rechtvaardigen? Neen, de vrome koning, die het godsoordeel bij de rechtspraak heeft afgeschaft, heeft zoowel den | |
[pagina 258]
| |
godsdienst gebaat als de rechtsgeleerdheid. En de godsdienst niet minder dan de historie zal er bij winnen, in dien men niet langer de Godheid betrekt in den strijd der menschen. Wat La Place getuigde, dat hij nergens aan den sterrenhemel God had bespeurd, moet ook de historicus erkennen; nergens ziet hij Gods hand, noch ter belooning noch ter straf. Menschen, onder invloed der omstandigheden, ziet hij handelen naar de wetten van hun wezen. Die wetten te leeren kennen, dien invloed der omstandigheden te leeren waardeeren: daartoe bepaalt zich zijn eerzucht. Het Godsbestuur blijft hem verborgen. Maar daarom is zijn wetenschap niet goddeloos. Mij althans, als ik zie hoe de mensch, terwijl hij alleen voor zich zelf denkt te handelen, inderdaad meewerkt tot een uitkomst, die hij niet gewild en niet voorzien had; als ik zie, hoe tegenstrijdige krachten toch onwillekeurig samenwerken om iets groots, iets goeds te weeg te brengen: dan gaat het mij als den natuurvorscher, dien de eenheid, de harmonie, de schoonheid van het eindige tot aanbidding van den Oneindige stemt. Wij voelen ons als in tegenwoordigheid van den Allerhoogste. Hem onder eenige gedaante ons te verbeelden, wraakt reeds de wet der Tien geboden. Zijn werking in vaste vormen voor te stellen, is evenzeer afgoderij. Het weten houdt hier op en het gelooven begint. Doordrongen van zulk een heiligen schroom voor de verborgenheid, die het verstand niet naderen mag, voelen wij ons gekrenkt en geërgerd, als wij minder eerbiedige geschiedschrijvers het verhaal der gebeurtenissen zien afbreken, om ons even, in het voorbijgaan, de vinger Gods te doen opmerken. Niet tevreden met hun oordeel over de menschelijke zaken uit te spreken en te betoogen, roepen zij, als het ware, de Godheid op, om hun oordeel te komen heiligen en bekrachtigen. Ik verbeeld mij soms dat die God, wiens wegen zij zich beroemen te kennen, op hun aanroeping verscheen, gelijk eens aan Job en zijn vrienden, en ook hun vroeg: ‘Wie is hij, die mijn raad verduistert met woorden zonder wetenschap?’ Wat zouden de waanwijzen beschaamd ten antwoord kunnen geven, dan het antwoord van Job: ‘Zoo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaarlijk waren, die ik niet wist?’ Op een plan Gods, dat ons verborgen is, de eenheid der geschiedenis te vestigen, is dus niet langer geoorloofd. In een verouderde wereldbeschouwing paste die voorstelling, in de hedendaagsche niet meer. De kosmos der natuur heeft zijn grond in de eeuwige natuurwetten, die, zoover wij weten, overal en altijd | |
[pagina 259]
| |
gelden. De eenheid der geschiedenis berust op de eenswezenheid van alle menschen, die door dezelfde hartstochten tot het najagen derzelfde doeleinden gedreven worden, maar - en dit geeft bij de eenheid een rijke verscheidenheid - langs verschillende wegen, overeenkomstig den verschillenden aanleg van individuen en volken, en naar de verschillende omstandigheden, waaronder zij leven. Zeker, de wetten, die de maatschappij beheerschen, zijn nog maar zeer onvolledig gekend. Maar het onderzoek heeft den goeden weg ingeslagen en vordert daarop gestadig. En eenige wetten althans, wier algemeenheid de wereldgeschiedenis haar eenheid geeft, zijn openbaar. Ik wil er twee ter beschouwing uitkiezen. De mensch, hoe welgesteld, acht nooit dat hij het hoogste goed, waarvoor hij vatbaar is, bereikt heeft. Onophoudelijk wordt hij tot nieuwe inspanning, tot verbetering, tot vooruitgang gedreven. Wat ook de moraal moge leeren van de schatten, die in de tevredenheid liggen opgesloten, de mensch blijft zich onder zijn welvaren steeds onvoldaan gevoelen. Van het goede jaagt hij voort naar het betere, dat, nauwelijks bereikt, weer voor iets nog beters verlaten wordt. Zeker, die ontevredenheid is een bewijs hoeveel er den mensch blijft ontbreken, een bewijs van zijn onvolmaaktheid. Maar zij is tevens de onmisbare voorwaarde van zijn volmaking, van zijn vooruitgang. Zij is het kenmerk van 's menschen verheven natuur. Zonder deze eene eigenschap zou alle ontwikkeling aan de maatschappij ontbreken, en de mensch evenmin geschiedenis hebben als de beesten. Ik geloof als regel te mogen stellen, dat de graad van beschaving, waarvoor een natie vatbaar is, afhangt van de meerdere of mindere onvoldaanheid met de welvaart, die zij reeds geniet. En, wat niet minder opmerkelijk is, de mensch, die slechts in de maatschappij leven kan, kan ook niet dan voor de maatschappij leven. De grootste egoïst, die voor niemand iets over heeft, die alleen voor zich zelven denkt te werken, werkt en slooft toch ook in zekere mate voor de maatschappij. Het kapitaal, dat hij zich verworven heeft, laat hij achter, de kennis, die hij verkregen heeft, gaat niet met hem verloren; zijn voorbeeld ten minste heeft anderen den weg gewezen. Er zijn al zeer weinigen, die niet middellijk of onmiddellijk de maatschappij bevoordeelen. Het woord maatschappij voor menschelijke samenleving, drukt deze waarheid treffend uit: allen leven wij in maatschap, ieders arbeid, ieders welvaart bevordert de welvaart van het algemeen. | |
[pagina 260]
| |
Geen verheffender gedachte dan te midden van al de goederen, al de wetenschap die ons tegenwoordig ten dienst staat, terug te denken aan het voorgeslacht, welks rusteloos arbeiden ons die kostbare erfenis verworven heeft. Niets dat ons de eenheid van het menschelijk geslacht, door alle eeuwen heen, treffender voor oogen stelt. Wat al hersenen hebben zich ingespannen en afgetobd, om die kennis van de natuur en van het menschelijk leven te vergaderen, waarmee wij thans ons voordeel doen! Hoeveel harten hebben gevoeld en geleden om ons den troost te verschaffen, dien de godsdienst verleent! Hoeveel handen hebben gearbeid om den materieelen rijkdom te verzamelen, die aan onze verstandelijke en zedelijken beschaving tot onmisbaren grondslag dient! De geschiedenis, die van zooveel goeds den oorsprong wil opsporen, gaat terug zoover de gedachtenis der menschen reikt, zonder den aanvang van den maatschappelijken arbeid te bespeuren. De eerste, de zwaarste hoeksteenen der beschaving zijn al lang gelegd eer de geschiedenis begint. Zij kan eerst beginnen als de schrijfkunst is uitgevonden, en hoeveel kennis, hoeveel kunstvaardigheid moet deze voorafgaan! Maar een geschiedenis, die slechts op de materiëele beschaving lette, zou de grootste helft van haar taak verzuimen. De stoffelijke welvaart is daarom vooral te waardeeren, omdat zonder haar de beschaving van den geest niet wel mogelijk is. Met de vorderingen dier beschaving, met de ontwikkeling der ideeën, die in de verschillende tijdperken der geschiedenis de daden der menschen beheerscht hebben, heeft de geschiedenis in de eerste plaats te doen. En ook in dit opzicht is de eenheid van wezen, bij de verscheidenheid van vormen waarin het zich openbaart, niet te miskennen. Gelijk ieder mensch door zijne behoefte tot ontevredenheid, tot werken gedreven wordt, zoo wordt hij door het besef van zijn onvolmaaktheid, tot zelfmishagen en verbetering gebracht. De zonde, die tot het innigste van 's menschen wezen behoort, is het kenmerk zijner ongoddelijke natuur. Maar het gevoel van schuld bewijst daarentegen, dat hij is van Gods geslacht. Hoe zou hij zonder schuldgevoel zich een ideaal kunnen vormen van volmaaktheid? hoe zou hij zijn gedachte kunnen verheffen tot den Oneindige, die de volmaaktheid zelf is? Gelijk de behoefte overvloed baart, zoo brengt het besef der zonde godsvrucht en deugd voort. Zoo beschouwd wordt elke godsdienst, hoe bekrompen, hoe valsch, belangrijk. Onder de wanstaltige vormen schuilt het edelste, wat de mensch kan voortbrengen. Datzelfde religieuse gevoel, | |
[pagina 261]
| |
dat ook bij ons zich nog altijd op onwaardige wijze openbaart, heeft zich in die voor ons terugstootende vormen reeds trachten te uiten. In plaats van ons te ergeren aan het afgodische der heidensche godsbegrippen, erkennen wij met welgevallen bij veel dat ons tegenstaat toch den kiem van iets goddelijks, dat onder gunstige omstandigheden ontwikkeld en veredeld kan worden. En in de gruwelijkste uitspattingen der afgoderij onderscheiden wij steeds de wandaden, die aan de booze natuur der menschen te wijten zijn, van het godsdienstig bewustzijn, dat zich zelfs op zulk een wijs openbaart. Mij dunkt, een wereldgeschiedenis, die wezen zal wat zij behoort te zijn, moet de beschaving der menschheid in deze beide opzichten nagaan. Zij moet zoowel den aanwas van den materiëelen rijkdom beschrijven, als de ontwikkeling der ideeën, die de menschen beheerschen en waarvoor zij meermalen de stoffelijke welvaart vergeten en veracht hebben. En dan vervallen van zelf vele grieven, die men tegen een algemeene geschiedenis pleegt in te brengen, en die slechts tegen de verouderde handboeken van kracht zijn. Hoe een man als Baco haar zoo gering kon achten, begrijpen wij eerst, als wij de geschiedboeken, die in zijn tijd in zwang waren, inzien. Tegen dezulken geldt zijn verwijt, dat willekeurig sommige feiten vermeld, andere verzwegen worden, en dat alles zoo kortaf behandeld wordt dat niemand het goed begrijpen kan. Maar een wereldgeschiedenis, zooals wij ze ons voorstellen, gaat in de keus der gebeurtenissen, die zij te boek stelt, niet willekeurig te werk. Alleen die feiten die tot het doel strekken, dat zij voor oogen heeft, maar die allen ook neemt zij op. En dezen zijn niet zoo talrijk, dat het haar aan ruimte zou ontbreken om ze met de noodige uitvoerigheid te behandelen. Hoeveel volken zijn zonder invloed op den gang der algemeene beschaving gebleven! Zij verdienen dus maar een geringe plaats in de wereldgeschiedenis in te nemen. Daarentegen hebben enkele weinig talrijke volken een overwegenden invloed uitgeoefend, die hun een eereplaats verzekert. Wat beteekenen de millioenen Mongolen en Negers, vergeleken bij de duizenden Grieken? Het is geen willekeur der geschiedenis, dat zij de lotgevallen der Grieken uitvoerig vermeldt en die van zooveel Oostersche volken nauwelijks aanroert. Om haar eenheid te behouden, moet zij elk deel zijn eigenaardige uitgebreidheid laten. Doch niet alleen de eenheid stelt den kosmos daar; de verscheidenheid bij de eenheid behoort daartoe. | |
[pagina 262]
| |
Ook in dit opzicht heeft de historische wetenschap in den jongsten tijd groote vorderingen gemaakt. Terwijl de overtuiging veld won, dat alle menschen van hetzelfde wezen en broeders zijn, werd het onderscheid der menschenrassen in verstandelijken en zedelijken aanleg dieper gevat en scherper bepaald. De schedelleer, de physiologie bewezen daarbij uitstekende diensten. Het verband tusschen den lichaamsbouw en de geestesgaven werd bewezen. De historie had slechts aan te toonen, hetgeen de anthropologie op goede gronden verondersteld had. Ongelukkig dat de lagere menschenrassen, juist omdat zij zoo laag staan, bijna geen geschiedenis hebben. Wat weten wij van de lotgevallen der Negerstaten, wat van die der inboorlingen van Amerika? Ternauwernood kunnen wij ons uit de berichten der Spaansche veroveraars eenige voorstelling van de maatschappij der Mexicanen en Peruanen maken. En niet veel beter is het met het ras der Mongolen gesteld. Alleen verstorend, vernietigend verschijnen zij op het tooneel der wereldgeschiedenis. Van hun inwendig leven weten wij weinig of niets. Eén uitzondering toch mogen wij voor de Chineesche en Japaneesche volken maken, die kronieken en literatuur bezitten, waarvan een goede studie niet lang zal uitblijven, nu Europa begonnen is zich aan die volken te laten gelegen liggen. Genoeg weten wij er reeds van om te kunnen voorspellen, dat hun geschiedenis voor ons uiterst belangrijk zal zijn. Hun beschaving heeft een eigenaardigen gang van ontwikkeling genomen, die haar van onze Europeesche beschaving wezenlijk onderscheidt. De vergelijking van beiden kan zelfs voor ons leerrijk en nuttig wezen. Maar vooralsnog, bij gebrek aan nauwkeurige kennis, laat de wereldgeschiedenis de Mongolen op den achtergrond. Bijna uitsluitend houdt zij zich met het Kaukasische ras bezig. Alleen de volken, die tot dat ras behooren, hebben aan den voortgang der beschaving meegewerkt. Naar het plan van algemeene geschiedenis, dat wij ontworpen hebben, verdienen dus zij alleen daarin een plaats. De onderlinge verscheidenheid der Kaukasische volken is rijk genoeg, om aan de geschiedenis alle eenvormigheid te ontnemen. Daarbij is de physiologie van weinig dienst. In den schedel, in den lichaamsbouw der verschillende volken bestaat zeker onderscheid, maar een verband daarvan met hun zedelijken aanleg aan te wijzen is nog niet gelukt. Doch nu komt ons een andere wetenschap te stade. Het kenmerk geeft ons de linguistiek, waaraan wij de Kaukasische volken van elkander onderscheiden kunnen. Weinig ontdekkingen op historisch gebied zijn zoo rijk aan ge- | |
[pagina 263]
| |
volgen geweest, als de ontdekking der Sanskrita en haar samenhang met alle Indo-Germaansche talen. In het verre oosten vond men den eersten schakel van de keten, waarvan men nog slechts de uiterste schalmen in het westen gekend had. Oosten en westen, Europa en Indië, Hindoes en Germanen kwamen onverwachts in onafgebroken, in nauwe betrekking tot elkander. Want de gelijkheid van taal veronderstelde oorspronkelijke gelijkheid van beschaving. Zooals de taal, in haar wezen één en dezelfde, zich voor ieder volk onder verschillende omstandigheden eigenaardig ontwikkeld had, zoo moest men het ook aan de omstandigheden wijten, dat de beschaving in uiteenloopende richtingen voortgegaan, bij ieder volk tot een eigenaardige uitkomst geleid had. De historie ontleende dus aan de linguistiek den leiddraad, die haar door den doolhof der tallooze gebeurtenissen op den goeden weg moest houden. Eerst sedert deze ontdekking, mogen wij zeggen, is de geschiedenis van Azië verstaanbaar geworden. En tegenover de Indo-Germaansche volken erkende tezelfder tijd de linguistiek een andere groep van Aziatische stammen: de Semieten. Het wezenlijk verschil, dat er tusschen beider taal bestaat, doet een andere afkomst, een anderen aard en andere beginselen van beschaving bij hen onderstellen. En dit vermoeden wordt door de geschiedenis, zoover zij gevorderd is, bevestigd. Vooral in den godsdienst is het verschil tusschen beide volksstammen groot. Hoogst merkwaardig is het, dat Jodendom, Christendom en Islam, de drie monotheismen der beschaafde wereld, alle bij Semietische volken geboren zijn, en aan hen door de Indo-Germanen zijn ontleend. Dat er tusschen beide volken in overoude tijden, in oorlog en vrede, een druk verkeer moet bestaan hebben, vertrouwen wij op goede gronden. De theologen meenen reeds den invloed van den Perzischen Ormusd-dienst op het latere Jodendom te bespeuren. Veel meer beloven de pas aangevangen nasporingen nog aan den dag te brengen. Het treft gelukkig, dat de ontcijfering van het beeldschrift der Aegyptenaren en van het wigschrift der Perzen tegelijker tijd een schat van nieuwe oorkonden aan den dag gaat brengen. En nog een andere wetenschap komt hier de historie in haar onderzoekingen te hulp: de vergelijkende aardrijkskunde. Een scherpzinnig, geestig Franschman had het eerst den invloed van klimaat en grond op het karakter der bewoners, wel overdreven maar daarom des te treffender, voorgesteld. Duitsche geleerden hebben vervolgens dien invloed in bijzondere gevallen nagegaan | |
[pagina 264]
| |
en tot zijn juiste waarde teruggebracht. Hun uitkomsten zijn voor de geschiedenis van groot belang. Een historie, die op de woonplaatsen der volken geen acht geeft, kan ons voortaan niet voldoen. In de zeden en leefwijs der menschen spiegelt zich de eigenaardigheid van hun vaderland af. Om hen juist voor te stellen, moet de geschiedschrijver hen vertoonen te midden der natuur, die aan hun woonplaats eigen is. Om van de oud-Aziatische geschiedenis een juist denkbeeld te vormen, is een nauwkeurige kennis van het dorre plateau van Iran met de aangrenzende valleien van Tigris en Euphraat, en van Oxus en Jaxartes onontbeerlijk. En niet alleen de bodem, maar wat hij voortbrengt, zijn dieren- en plantenrijk moet de geschiedschrijver leeren kennen. De vergelijkende aardrijkskunde heeft zelfs tusschen de gewassen en dieren en het menschenras der werelddeelen verband gevonden. Het roodkleurige, zwakke ras van Amerika stemt overeen met het weelderige plantenrijk en de arme en geringe dierenwereld, waaronder het leeft. Het sterke, wreede, dierlijke Negerras past in Afrika met zijn krachtige, scherpe gewassen en zijn velerlei monsterachtige en verscheurende dieren. En wat in werelddeelen en menschenrassen het duidelijkst uitkomt, valt toch ook in mindere mate bij kleiner landverdeelingen en natiën op te merken. De geschiedenis van de Grieken is niet goed te begrijpen zonder de geographie van Griekenland. Eerst als wij een denkbeeld hebben van den door zeeboezems en bergruggen veelvuldig verbrokkelden grond, begrijpen wij de individualiteit van zooveel kleine stammen en staten. Eveneens de geschiedenis van Spanje; zijn langdurigen weerstand tegen de veroveraars, die alle veldslagen winnen zonder het volk meester te worden, zijn voortdurend gebrek aan politieke eenheid wordt eerst verstaanbaar, als men den aard van het land kent. Die harmonie tusschen land en volk geeft nieuw leven en nieuwe schoonheid aan de wereldgeschiedenis. Ook voor Griekenland en Rome zijn de linguistische studiën niet onvruchtbaar geweest. Voor de bijzondere geschiedenis dier landen hebben zij wel niet veel opgeleverd. Maar de plaats, die hun in de algemeene geschiedenis toekomt, is eerst sedert de ontdekking der groote taalstammen met juistheid bepaald. Om een voorbeeld te noemen: nog kort geleden meende men algemeen, dat de Grieksche kunst en de Grieksche wetenschap uit het Semietische oosten, uit Phoenicië en Aegypte bepaaldelijk, afkomstig waren. De linguistiek en de studiën, waartoe zij geleid heeft, hebben | |
[pagina 265]
| |
die meening weerlegd, en overtuigend bewezen, dat de Grieken de beginselen hunner beschaving aan hun taalgenooten, de Indo-Germanen, te danken hebben. Maar de Grieken hebben wat zij aan anderen ontleend hadden, zoo eigenaardig vervormd en verwerkt, dat van den vreemden oorsprong nauwelijks de sporen zijn overgebleven. Hun geschiedenis wordt dus door die der Aziaten weinig opgehelderd. Doch een nieuw licht heeft daarover de ontdekking van Ottfried Müller ontstoken, de ontdekking van de tegenstelling der Dorische en Jonische stammen. Het is onbegrijpelijk, hoe deze zoolang bijna onopgemerkt was gebleven. Zonder haar is de loop der gebeurtenissen in Griekenland een raadsel. Eens door Müller in het licht gesteld, is zij zoo algemeen erkend, dat wij er zelden aan denken hoe nieuw zij is. En hoe schoon, hoe rijk aan leering is de Grieksche geschiedenis! Gelijk Griekenland met zijn talrijke zeeboezems en geïsoleerde landstreken een Europa in het klein is, zoo behelst de geschiedenis der Grieksche stammen in het verkort al de phasen, die de Europeesche volken doorleefd hebben. Zij heeft haar oudheid, haar middeneeuwen, haar nieuwen tijd. De tijd van Demosthenes staat tot de heldeneeuw in dezelfde verhouding, als onze tijd tot den bloeitijd van het ridderwezen. En hoe merkwaardig is de vergelijking van het Grieksche stadsleven met dat der Italiaansche republieken uit de middeneeuwen! Florence is een ander Athene, dat van een aristocratie in een democratie overgaat en, na in een ochlocratie ontaard te zijn, onder de alleenheersching tot rust komt. Venetië is een tweede Sparta, waar de macht der inquisitoren, als die der ephoren voorheen, zich gedurig concentreert, waar de macht der doges, als die der oude Heracliden, in gelijke mate vermindert. Zoo iets dan kan deze vergelijking ons overtuigen, dat onder gelijke omstandigheden de behoeften en hartstochten der volken in alle eeuwen tot dezelfde uitkomst geleiden. Schoon is de Grieksche geschiedenis ook bij haar einde. Alexander de Groote, die bij veel dat ongrieksch schijnt, toch wezenlijk een Griekschen heldenaard vertoont, legt Azië open voor den invloed der Grieksche beschaving. Zijn rijk is kortstondig, maar zijn werk eeuwigdurend. Terwijl in het westen de Romeinsche legioenen de taal, de beschaving, de heerschappij van Rome verbreiden, doordringt onder de opvolgers van Alexander de Grieksche geest geheel voorliggend Azië. Als het rijk der Caesars ten laatste al de landen om de Middellandsche zee omvat, is de eene helft van | |
[pagina 266]
| |
dat wereldrijk Latijnsch en de andere Grieksch: alle andere natiën hebben haar nationaliteit verbeurd. Het verre oosten, onder de heerschappij der Parthen, keert den rug naar het westen en zondert zich af. De beschaafde wereld is Grieksch of Romeinsch. Maar tezelfder tijd begint een nieuwe geest in die maatschappij door te dringen. Het edelste, dat het oosten had zien geboren worden, het Christendom, komt over naar het westen, en gaat van onder op, de laagste klassen het eerst, de geheele heidensche wereld met een nieuwen geest bezielen. Niets waarschuwt ons zoo treffend voor onze menschelijke kortzichtigheid als de geschiedenis van den voortgang des Christendoms in de heidenwereld. Hoe diep verachtten de tijdgenooten der eerste keizers het bijgeloof van Joden en Christenen! Hoe laag zagen zij uit de hoogte hunner Stoïcijnsche of Epicureïsche wijsheid op die dweepers neer! Wie hunner zou geloofd hebben, dat eeuwen lang het trotsche Rome, alleen omdat het de zetel was van dat Christendom, de hoofdstad der wereld wezen zou? Maar nog was er in Europa een Indo-Germaansche volksstam, die niet ingelijfd was in het Roomsche rijk. Boven Rijn en Donau bewaarden de Germanen hun onafhankelijkheid. Alle pogingen om hen te onderwerpen mislukten. Natuurlijk bejammerde de beschaafde maatschappij het voortbestaan dier barbaarsche nationaliteit. Wij daarentegen, geleerd door de ervaring, rekenen het tot het grootste geluk, dat de menschheid te beurt is gevallen. Wat zou er van de wereld geworden zijn, als Germanië, evenals Gallië, geromaniseerd en beschaafd, maar ook bedorven was? Van waar zouden de nieuwe krachten gekomen zijn, die de wegstervende maatschappij verlevendigen moesten? Het Byzantijnsche rijk is daar om ons te leeren, dat zelfs het Christendom alleen niet toereikend was om aan de afgeleefde wereld een nieuw leven in te storten. Gelukkig, Germanië is onbeschaafd gebleven. Het behoudt zijn vrijheid en eigenaardigheid. Het neemt in krachten toe, terwijl het Romeinsche rijk ontvolkt wordt en uitteert. Het overwicht, zoolang te Rome berustend, verplaatst zich al meer en meer naar Germanië. Eindelijk slaat de schaal over. Hun aandrang op de grenzen van Rome wordt onweerstaanbaar, het wereldrijk bezwijkt voor hun slagen. Het wordt een dood lichaam, waaruit zich, onder de werking van nieuwe krachten, een nieuw leven gaat ontwikkelen. Dat nieuwe leven in zijn wording gade te slaan, is een boeiend schouwspel. Een tijdlang zien wij niets dan voortdurende ont- | |
[pagina 267]
| |
binding. Het rijk, met zooveel volharding door een reeks van veroveraars opgebouwd, verbrokkelt zich tot atomen. Maar die volledige oplossing maakt de amalgamatie van het oude met de nieuwe bestanddeelen, door de volksverhuizing aangevoerd, eerst mogelijk. Na vier eeuwen is zij voleindigd. De overwinnaars en de overwonnenen zijn saamgesmolten. De taal, zooals wij ze in de eedsformule van Straatsburg leeren kennen, Romaansch, maar verminkt, misvormd, met Duitsch vermengd, spiegelt den toestand af waarin de nieuwe maatschappij verkeert. Doch naast den Romaanschen tekst van de eedsformule van Straatsburg bestaat nog een zuiver Duitsche lezing. Zoo stonden naast de Romanen echte niet geromaniseerde Germanen. De tegenstelling van deze twee, Romanen en Germanen, is de spil, waarom zich de gansche geschiedenis der middeneeuwen beweegt. Hoe onderscheiden zij zijn, in één belangrijk opzicht komen zij overeen. Zij zijn beiden Christenen. De Germanen, die zooveel van hun eigenaardigheid aan de Romeinen opdrongen, namen daarentegen bereidwillig den godsdienst der Romeinen aan. Vooral door haar godsdienst overleefde de oudheid zich zelve. Zonder den christelijken godsdienst (wie zou het gedacht hebben?) was de klassieke literatuur waarschijnlijk verloren gegaan. De heidensche wijsheid is voor vernietiging bewaard door het Christengeloof. Onwaardeerbaar is de dienst, dien de eerste Karolingen door hun veroveringsoorlogen aan de zaak der beschaving hebben bewezen. Door Romanen en Germanen met geweld bijeen te brengen en in de Christenkerk te vereenigen, door tevens de Saracenen uit Gallië terug te slaan, hebben zij den akker bereid, waarop de nieuwe maatschappij ontkiemd en opgewassen is. Maar niet lang duurde de gedwongen vereeniging der al te zeer verschillende stammen: zoodra de krachtige hand van Karel den Groote hen niet meer bijeenhield, zonderden zij zich van elkander af. Het Christendom zelf liep gevaar zijn eenheid te verliezen, en bij ieder volk eigenaardig verbasterd te worden. Daarvoor bewaarde het echter de roomsche hierarchie. Zij is het, die bij de Christenen, bij de Romanen en Germanen, het besef van hun eenheid levendig heeft gehouden. Uit dit oogpunt beschouwd, is de geschiedenis van het Pausdom onze aandacht overwaardig. Onder de romeinsche keizers reeds voorbereid, vestigt zich de pauselijke monarchie eerst volkomen in verbintenis met de karolingische Franken. In het rijk van Karel den Groote heerscht de Paus naast den Keizer. Doch beider | |
[pagina 268]
| |
bevoegdheid is niet juist afgebakend, beiden gaan de grenzen van hun macht te buiten. De geestelijkheid in het bijzonder is al te zeer in de wereldsche aangelegenheden betrokken. En nu de eenheid van den staat vervallen is, moet de Kerk, wil zij haar eenheid niet eveneens verbeuren, zich van den Staat losmaken. Voor zij dit begrepen heeft, zinkt haar aanzien aanhoudend. In de tiende eeuw schijnt het pausdom verloren. De Duitsche vorsten moeten gedurig aan de ergerlijke tooneelen, die te Rome voorvallen, een einde maken, en in de plaats der Italiaansche schandpausen waardiger Duitschers verheffen. De Christenkerk, zonder hoofd, dreigt in een aristocratie te ontaarden. Daar verheft zich de groote man, die het gevaar ziet en het redmiddel kent: Gregorius VII. Zijn strijd met den Duitschen keizer, door beider navolgers voortgezet, is een keerpunt in de geschiedenis. De uitkomst is niet te zoeken in het Wormser concordaat, dat de geschillen bijlegde, maar in de kruistochten, die bewijzen, hoe krachtig de eenheid der Christenkerk hersteld is. Als één man werpt zich de geheele Christenheid op de ongeloovigen, die de bakermat van den godsdienst door hun bezit ontheiligen. Als de geestdrift der kruistochten over is, en de alleenheersching van den Paus door de behoefte der menigte niet langer gewaarborgd wordt, hebben zich inmiddels andere banden gevormd, die Europa aaneenhechten. Onder de vleugelen der Kerk is een algemeene beschaving ontloken: ridderschap, poëzij, kunst, nijverheid, burgervrijheid deelen voortaan met den godsdienst de belangstelling der volkeren. Het gevaar van vervreemding en afzondering is voorbij. Intusschen is het eigenaardig verschil van Romanen en Germanen geenszins uitgewischt. Integendeel, dat onderscheid is voortdurend het aantrekkelijkste schouwspel, dat de middeneeuwsche geschiedenis oplevert. De Romaansche staten hebben hun vertegenwoordiger in Frankrijk, de Germaansche in Duitschland; voor deze wijken de overige op den achtergrond terug. Beiden zijn begrepen in denzelfden strijd: bij beiden heeft de opkomende monarchie te kampen met de aristocratie der weerspannige rijksgrooten. Het punt van uitgang is voor beiden hetzelfde: de Fransche vorst zoo goed als de Duitsche is oorspronkelijk keurkoning. De wapens, die zij gebruiken, zijn dezelfde. Maar de uitkomst, waartoe zij geraken, is zeer verschillend. In het Romaansche Frankrijk, waar onbewust de neigingen van het Romeinsche keizerrijk voortduren, wint de monarchie het van de leenmannen. In het Germaansche Duitschland daarentegen gaat de verdediger der eenheid van den | |
[pagina 269]
| |
staat te grond, en de verdeeldheid, die er sedert de dagen van Marbod en Arminius inheemsch is, neemt de overhand. Op merkwaardige wijze is in dien strijd de macht der Kerk betrokken. De Paus had vooral tegen den Duitschen keizer de zelfstandigheid der Kerk te handhaven. Natuurlijk spande hij tegen deze met de weerbarstige rijksgrooten samen. Onder hun vereende slagen bezweek ten laatste de heldenrij der Hohenstaufsche keizers. Maar nauwelijks was de overwinning behaald, of de bondgenooten keeren zich tegen elkander. De Duitsche vorsten, niet langer bevreesd voor den machteloozen Keizer, keeren zich met hem tegen de aanmatiging van den vreemden kerkvorst. Bij het uitbreken der Hervorming is juist in de Germaansche landen het aanzien van den Paus het diepst gezonken. Ook bij den voortgang der Hervorming verloochenen de Germaansche en Romaansche staten hun eigenaardigheid niet. Maar hoe is het tooneel, waarop zij zich bewegen, uitgebreid! Een nieuwe wereld is ontdekt: Amerika en Indië liggen open voor de ondernemingszucht van Europa. Het oosten, dat zoolang in doodslaap verzonken scheen, is in beweging gekomen. Het Byzantijnsche rijk, dat sedert lang niet naar buiten werkte, is vervangen door de Turken, die Duitschland bedreigen en opschrikken. Een tijd van onrust, van inspanning breekt aan. Nieuwe gedachten worden door al het nieuwe, dat men gebeuren ziet, opgewekt. En de oudheid herleeft; die men dood had gewaand, richt zich op uit de graven, en haar aanraking geeft nieuw leven aan al wat verstorven scheen. Het Christengeloof, in de harten der aanzienlijken en wijzen uitgedoofd, en bij de menigte naar het scheen verflauwd, ontbrandt plotseling met nieuwe helderheid en nieuwe warmte. Hoe verbaasd staat de geschiedvorscher, die de vijftiende eeuw in het geschiedverhaal en in de voornaamste produkten der letterkunde heeft leeren kennen, als hij op eens die godsdienstige beweging der zestiende eeuw ziet uitbreken! Niemand, durf ik beweren, had haar voorzien. In het geheim was zij voorbereid, in het gemoed der eenvoudigen en geringen naar de wereld. Aan de hoogere standen, waarop de historie meest haar aandacht vestigt, was zij niet te bespeuren. Een verflauwing van de christelijke begrippen, een verslapping van het geloof, een algemeene verdraagzaamheid, een zucht naar rijkdom, naar kunst, naar genot, zou men als het karakter van de aankomende eeuw uit de teekenen des tijds voorspeld hebben. En wat zien wij gebeuren? Uit die oogenschijnlijke onverschilligheid en verslapping steekt | |
[pagina 270]
| |
een storm van geloofsijver en geestdrift op, zooals er sedert den tijd der kruistochten geen gewoed had. De heidensche kunst en wetenschap, in plaats van te heerschen, worden dienstbaar gemaakt aan den christelijken godsdienst. De aardsche goederen en genietingen, in plaats van bovenal gezocht te worden, worden door duizenden zonder aarzelen versmaad ter liefde van het geloof. Wat bedreigd scheen, de godsdienst, komt als overwinnaar uit den strijd. En is het niet merkwaardig, dat de oude roomsche vorm van het Christendom de overhand houdt bij de romaansche natiën, volkomener naar mate zij minder met germaansche bestanddeelen vermengd zijn? En dat daarentegen de nieuwe, hervormde godsdienst bij de germaansche volken meester blijft, - het volstrektst, waar volstrekt geen Romanen zijn binnengedrongen? Frankrijk, het meeste germaansche onder de romaansche landen, Engeland, het meest geromaniseerde der germaansche rijken, vormen den overgang tot de beide uitersten. En, wat voor Duitschland karakteristiek is, terwijl bijna overal de godsdienstoorlogen op het versterken der monarchie uitloopen, verscheuren zij voor Duitschland den laatsten band, die de naar zelfstandigheid strevende vorstendommen nog bijeenhield. Zoo verliest Duitschland, oneenig en tegen zich zelf gekeerd, de hegemonie der germaansche staten, die het in de eerste helft der middeneeuwen gevoerd had. Het wijkt terug voor twee veel kleinere, maar levendige en ondernemende mogendheden: de republiek der Vereenigde Nederlanden en Engeland. Van de Romanen blijft Frankrijk de hoofdstaat. Spanje, dat het dien rang een tijd lang betwist, moet spoedig onderdoen. De oorlogen van Spanje en Frankrijk tegen de Nederlanden en Engeland dragen het oude kenmerk van den strijd tusschen Romanen en Germanen. Lodewijk XIV zoowel als Philips II strijden voor de uitbreiding der absolute monarchie en der alleenzaligmakende Kerk. Willem III handhaaft tegen Frankrijk dezelfde beginselen van burgervrijheid en gewetensvrijheid, die zijn voorvader Willem I tegen Spanje verdedigd had. Maar gelukkiger dan deze, beslist hij den strijd. Van zijn regeering dagteekent de overwinning der Germanen, der Angelsaksen in het bijzonder, op de Romanen. De nieuwe wereld en Indië, door Spanjaarden en Portugeezen ontdekt en bezeten, gaan over in de macht van Engeland. De Engelsche taal verdringt de Romaansche in alle werelddeelen. In wetenschap en literatuur streven de Duitschers de Romanen vooruit. De overspanning van de Fransche revolutie is slechts bij | |
[pagina 271]
| |
machte dien voortgang een oogenblik te stuiten; maar zoodra het krijgsgeweld van het Keizerrijk bedwongen is, herneemt de geschiedenis haar natuurlijken loop. Intusschen is een nieuw volk naast de Romanen en Germanen opgetreden, de Slavische Russen. Het schijnt meer een volk der toekomst dan van de geschiedenis. Tot nog toe heeft het zich meer door het navolgen der beide andere stammen dan door eigen vinding doen kennen. Over zijn plaats in de wereldgeschiedenis is het dus gewaagd, vooralsnog een oordeel uit te spreken. Alleen omdat zijn toekomst veel belooft, houdt de algemeene geschiedenis zich met zijn opkomst bezig. Maar het wordt tijd, dat wij deze vluchtige beschouwing staken. Genoeg, zoo wij tot de overtuiging gekomen zijn, dat in de wereldgeschiedenis zoo goed als in de natuur een kosmos is op te merken, en dat het mogelijk is, zonder afmattende uitvoerigheid, de wording van het tegenwoordige uit het verledene te verklaren. Nog op één verdienste, aan deze behandeling der geschiedenis eigen, wensch ik ten slotte de aandacht te bepalen. Zij maakt ons oordeel over zaken en personen eerst volkomen billijk. Ik zal niet roemen, dat zij ons onpartijdig maakt. Want partijdig te zijn bij het schrijven der geschiedenis is een zóo groot gebrek, dat wij daarvan vrij te zijn nauwelijks een deugd rekenen. Dat wij strijden tegen hetgeen ons kwaad dunkt, terwijl het leeft en werkt, is natuurlijk en plichtmatig. Maar tegen de dooden, tegen het verledene te strijden, past geen man van moed en van eer. De dood verzoent. Zelden misdoet iemand tegen beter weten aan. Is dus eens het gevaar van zijn handelen geweken, dan is het plicht meer op de bedoeling dan op de daad te letten, en te laten gelden al wat ter verschooning dienen kan. Bij iedere behandeling der geschiedenis wordt zulke onpartijdigheid gevorderd. Doch de geschiedenis te beschouwen als een geheel, waar gelijke krachten volgens vaste wetten voortwerken, maakt ons billijk jegens elk volk, jegens elk tijdperk. Wij beschouwen hun geschiedenis, zooals wij een natuurverschijnsel waarnemen. Elke phase, waarin zich de natuur vertoont, is goed en schoon, omdat zij noodzakelijk is, omdat zij niet gemist kan worden in de reeks, waartoe zij behoort. Zoo is ook iedere phase, die de menschheid in de geschiedenis doorloopt, in het verband van het geheel noodzakelijk, en verdient daarom, dat wij haar welwillend gadeslaan en met sympathie beoordeelen. Op zich zelf genomen is zeker het jaargetij, waarin de natuur schijnt te versterven, waarin licht en warmte ver- | |
[pagina 272]
| |
minderen en de nacht en de duisternis toenemen, een kwade tijd. Maar beschouwd in hun samenhang met het geheel, zijn herfst en winter even goed, even noodig als lente en zomer. Zoo is het ook met de geschiedenis der menschheid. Er zijn eeuwen van wasdom en eeuwen van verval, van leven en beweging en van doodsche rust en stilte. Er zijn tijden, waarin het aardsche en zinnelijke veracht en verworpen wordt uit geestdrift voor het edele en groote; zulke tijden prijzen wij gaarne boven die, waarin de zucht om rijk te worden en te genieten heerscht. Maar rijkdom is de onmisbare voorwaarde van beschaving en wetenschap. De eeuw, die woelt om schatten te winnen, is misschien de voorbereiding tot een tijdvak van geestbeschaving en zelfverloochening. Wat ons doodslaap toeschijnt, is soms gezonde, verkwikkende rust, die nieuwe krachten schept tegen den tijd van nieuwen arbeid. Wie zou in de onverschillige, weelderige vijftiende eeuw de geestdrift en de zelfopoffering vermoed hebben, die bij de kerkhervorming zich openbaarde? Wie had in den twijfelzieken zachtaardigen tijd van Lodewijk XV den fanatieken en wreeden, maar tevens heldenmoedigen geest der Revolutie voorzien? Inderdaad, evenmin als in de natuur, is in de geschiedenis der menschen een gestadige gang te bemerken. De geschiedenis zoowel als de aardbodem draagt de sporen van menige plotselinge revolutie. Wat alleen gestadig is, is het streven naar volmaking; maar, de dichter heeft het gezegd, zoolang de mensch naar het goede streeft, dwaalt hij. Met die dwaling behoort de geschiedschrijver medelijden te hebben, zich zelf bewust, dat ook bij hem de kiem van het kwaad ligt en maar op aanleiding wacht om zich te ontwikkelen. Maar beneemt zulk een beoordeeling van het verledene den mensch zijn verantwoordelijkheid niet? Wordt goed en kwaad, recht en onrecht op deze wijs niet miskend en verward? Ik geloof het niet. En in geen geval mag dit verwijt de historie treffen; het moet tegen de psychologie en de moraal gericht worden. Die mogen verklaren, hoe de menschelijke vrijheid en verantwoordelijkheid te vereenigen zijn met het heerschen van wetten, die den mensch in het handelen bepalen. De statistiek bewijst met cijfers, dat elk jaar ongeveer een gelijk getal misdaden gepleegd wordt. Maar wie heeft daarmee ooit de verantwoordelijkheid der misdadigers ontkend? Wat ook de psychologie leeren moge, den mensch is de kennis van goed en kwaad ingeschapen, en zijn geweten beschuldigt hem als hij het kwade verkiest. Terwijl het verstand zegt, dat alles met noodzakelijkheid, niets met willekeur | |
[pagina 273]
| |
geschiedt, zegt het gemoed, dat de mensch verantwoordelijk is voor zijn daden. Beide uitspraken houdt de geschiedschrijver vast. Hij tracht de noodzakelijkheid van hetgeen gebeurd is te erkennen; maar hij rekent toch ook goed en kwaad aan hen, die het bedreven hebben, toe. In zijn oordeel betaamt het hem, gematigd en liefderijk te wezen. De geschiedenis - wordt dikwerf gezegd - spant het wereldgericht. De geschiedenis, misschien, maar welk geschiedschrijver durft zich aanmatigen in haar naam vonnis te vellen? (Onuitgegeven.) |
|