Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
De Bosch Kemper's Staatkundige geschiedenis van NederlandGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 210]
| |
nieuw boek, waarin slechts van het oude als van beproefde bouwstof gebruik is gemaakt. Ik zou niet durven beweren, dat dit plan gelukkig gekozen en gelukkig uitgevoerd is. De Staatkundige partijen was een werk uit één stuk, waarvan ieder deel naar den eisch van het geheel bewerkt was. Zulk een werk kan men maar niet in brokken uiteenrukken, en met toevoeging van andere fragmenten weêr tot een nieuw kunststuk ineenzetten. Het nieuwe zal dan juist de grootste verdienste van het oude, de eenheid, de harmonie tusschen de deelen, moeten missen. Naar mijn bescheiden oordeel is dit inderdaad het geval. Hoewel ik gaarne erken dat de latere toevoegsels veel goeds bevatten, zou ik toch, alles te zamen genomen, aan de oorspronkelijke uitgaaf boven de omgewerkte de voorkeur geven. Maar wij willen hetgeen ons wordt aangeboden niet versmaden, omdat wij liever iets anders hadden ontvangen. Wij nemen het boek voor wat het zijn wil erkentelijk aan. Zonder het te vergelijken met wat het vroeger geweest is, willen wij het alleen in zijn nieuwen vorm ter toetse brengen, en zijn waarde als Staatkundige Geschiedenis van Nederland beoordeelen. Naar het plan van den auteur moet het ‘den ontwikkelingsgang van het Nederlandsche staatsregt, te midden van de algemeene ontwikkelingsperiode der Europesche maatschappij, aanwijzen’, en zoodoende opwekken ‘om het tegenwoordige Nederlandsche staatsregt langs de historische ontwikkelingslijn te volmaken’. Laten wij zien in hoever het boek aan deze bedoeling van zijn auteur beantwoordt. In de inleiding worden voornamelijk twee groote vraagstukken, die in de Staatkundige partijen niet te pas waren gekomen, besproken. Er wordt gehandeld over den samenhang tusschen het verledene en het tegenwoordige, over de onafgebroken ontwikkeling die in de geschiedenis valt op te merken. In groote trekken wordt de ontwikkelingsgang van onze politieke instellingen geschetst en tevens aangetoond hoeveel wezenlijke overeenkomst er tusschen het streven en het strijden van voorheen en thans bestaat, al zijn de toestanden, waaronder de strijd en de vooruitgang thans plaats hebben, geheel andere dan waarin zich onze vaderen bewogen en weerden. Naar waarheid wordt tevens geleerd, ‘dat ons volksleven vooruitgaat’, dat het tegenwoordige de vergelijking met elk tijdvak van het verledene niet behoeft te vreezen. Er wordt gewaarschuwd tegen het overschatten bepaaldelijk van de middeneeuwsche maatschappij, die zoo weinig gelijkt op het ideaal dat sommige dwepers er zich van vormen, door het oog te sluiten voor de velerlei ellende | |
[pagina 211]
| |
en ondeugd die toen heerschten, en het goede, dat daaraan gepaard ging, uitsluitend door een sterk vergrootglas te beschouwen. - Wij hebben op dit alles niets aan te merken; wij zijn het met den schrijver volkomen eens. Niet zoo onvoorwaardelijk kunnen wij toestemmen wat er verder in de inleiding wordt gezegd over het ingrijpen van de Godheid in de lotgevallen van volken en staten. Dat de schrijver, eer hij den ontwikkelingsgang der staatkundige begrippen en toestanden gaat aanwijzen, vooraf wil uitmaken in hoever wij op zulk ingrijpen van de Godheid verdacht moeten zijn, ligt in den aard der zaak. Wij zijn gewoon de ontwikkeling in de natuur te verklaren uit den aard der organismen, die in de kiem aanwezig is, en uit den invloed der omstandigheden, die volgens vaste wetten er op inwerken. Van eenig ingrijpen der Godheid in dien ontwikkelingsgang wordt daarbij niet gewaagd. Hebben wij echter in de geschiedenis op zulk een ingrijpen, op een bijzondere werking der goddelijke voorzienigheid nog rekening te maken? Dit dient in de allereerste plaats uitgemaakt. Wat de auteur over deze gewichtige, alles beheerschende, quaestie eigenlijk denkt, is mij niet duidelijk geworden. Hij zegt er vanGa naar voetnoot1): ‘Er zijn uitnemende mannen, die meenen dat de vraag, wat Gods plan in de geschiedenis is, eene zaak des geloofs moet blijven en van geen invloed mag zijn op de beschouwing der gebeurtenissen. Behalve dat hun gevoelen feitelijk weêrsproken wordt, door dat ieders godsdienstige of wijsgeerige overtuiging met zijn oordeel verbonden is, meenen wij daarenboven, dat de geschiedenis eenzijdig wordt beoefend, wanneer alleen op bijzonderheden de aandacht wordt gevestigd en men niet tevens het oog geopend houdt voor den ontwikkelingsgang, dien een hooger dan menschelijke magt in de gebeurtenissen des tijds werkt’. Mij dunkt, het oordeel dier uitnemende mannen wordt door de tegenwerping niet weêrlegd. Wij willen niet te kort doen aan het geloof, dat al wat is, wat geschiedt, is en geschiedt in en door God. Maar juist omdat in dit opzicht alles, groot en klein, volkomen gelijk staat, wenschen wij hierop bij niets bijzonders te letten. Iedere gebeurtenis op zich zelve, zoo goed als de zoogenaamde ontwikkelingsgang, is in en door God; waarom zal men dan inzonderheid bij den laatsten aan de Goddelijke voorzienigheid denken? De wijs, waarop de Godheid werkt, is altijd en overal | |
[pagina 212]
| |
dezelfde: volgens vaste wetten komen uit eindige oorzaken eindige gevolgen voort, die weêr op hun beurt nieuwe gevolgen veroorzaken. De wetenschap heeft geen andere bestemming dan dit causaalverband der dingen te ontdekken, en de wetten, waaraan het gebonden is, te leeren kennen. Zoo als dus de hedendaagsche natuurkunde uitsluitend het eindige beschouwt, en het oneindige, als een gemeenen factor van alles, bij niets bijzonder in rekening brengt, zoo heeft zich ook de geschiedenis alleen met het eindige bezig te houden. En zoo als de natuurkunde in onzen tijd heeft opgehouden met het doel Gods in de natuurvoorwerpen aan te wijzen, zoo moet ook eindelijk de historie ophouden met te spreken van een plan Gods in de geschiedenis. Wij weten juist evenveel van het plan Gods als van het doel Gods: na een onderzoek van eeuwen zijn wij tot de wetenschap gekomen, dat wij er niets van weten. Een allergewichtigst resultaat, voorzeker, waarvan wij dan ook partij moeten trekken. Elders komt de schrijver nog eens op dit onderwerp terug. ‘De Hervormde predikanten’ zegt hijGa naar voetnoot1), ‘die hun wondergeloof uit de Roomsche kerk hadden overgenomen, en in groote gebeurtenissen een onbegrijpelijke tusschenkomst van God erkenden, waren gewoon in de biddagsbrieven, in het begin van den tachtigjarigen oorlog, te overwegen: “Alzoo God Almachtig wonderlick dese landen en ingezetenen door zijn kracht en genade tot nu toe heeft bewaard”. Een zuiverder godsdienstig geloof moge die wonderbare tusschenkomst van een altijd werkend God eene stelling noemen, die zich zelve oplost, men zou tot een ander bijgeloof vervallen, wanneer men meende, dat slechts het blinde toeval den zamenloop van al die omstandigheden tot één resultaat geregeld heeft’. Volkomen waar. Maar wie gelooft thans aan een toeval? Zeker niet zij, die meenen, dat alles volgens vaste, nooit verbroken wetten geschiedt; dat iedere gebeurtenis het noodzakelijke gevolg is van wat er aan vooraf was gegaan. In hun beschouwing zijn toeval en noodlot ongerijmdheden. Maar zij achten het even ongerijmd te beweren, dat de samenloop van al de omstandigheden, meer dan iedere gebeurtenis op zich zelf, door God verordend en bewerkt wordt. Groot en klein, bijzonder en algemeen, hoofdzaak en bijzaak zijn menschelijke begrippen, die wij de Godheid niet mogen toedichten. De voorzienigheid strekt zich uit over alles. Ze hier en daar te erkennen, is ze doorgaans te loochenen. | |
[pagina 213]
| |
De theorie van den auteur acht ik derhalve, als ik ze goed begrepen heb, verderfelijk bij het behandelen der geschiedenis. Gelukkig komt zijn praktijk met de theorie niet overeen. Overal gedraagt hij zich naar de leer der uitnemende mannen, die hij in het ongelijk had gesteld; hij raadt nergens naar Gods plan, veel minder tracht hij daaruit den loop der gebeurtenissen te verklaren; uit natuurlijke oorzaken wijst hij den gang der ontwikkeling na. Ook op zijn beschouwing der gebeurtenissen heeft het geloof aan Gods plan in de geschiedenis geen merkbaren invloed. Maar genoeg van de inleiding en van de praeliminaire beschouwingen. Gaan wij over tot de beoordeeling van het werk zelf. De billijkheid vordert, dat wij al aanstonds de groote bezwaren in aanmerking nemen, waarmeê een werk, als de schrijver heeft willen leveren, te kampen heeft. Bij het aanwijzen van den ontwikkelingsgang in de geschiedenis, zelfs reeds bij het samenstellen van een kort overzicht der algemeene historie, heeft men twee klippen te vermijden, waarop de meesten schipbreuk lijden: om kort te wezen, wordt men onduidelijk, zoodat zij, die de feiten niet van elders kennen, ons niet begrijpen; en omdat wij alles moeten beschrijven, ontleenen wij de beschrijving van sommige tijdvakken aan anderen, die niet altijd goed zijn ingelicht, en zoo herhalen wij hun dwalingen. Ik geloof niet te veel te zeggen, indien ik beweer dat het niemand gegeven is deze beide gevaren volkomen te ontgaan. Wij mogen daarom van een auteur niet meer vergen, dan dat hij ze doorgaans weet te ontkomen; dat hij slechts bij uitzondering onduidelijk, bij uitzondering onnauwkeurig is. En dien lof aarzel ik niet aan het werk van De Bosch Kemper toe te kennen. Meestal is zijn verhaal duidelijk en voor allen begrijpelijk; meestal is het overeenkomstig de waarheid. Ook bepaalt het zich doorgaans, zooals zijn plan vordert, tot de hoofdzaak, en laat weg wat op den gang der gebeurtenissen geen grooten invloed gehad heeft. Enkele malen staat echter in dit opzicht de nieuwe uitgaaf bij de oorspronkelijke achter; hier en daar zijn stukken ingelascht, die beter achterwege zouden gebleven zijn. Het is moeilijk van de doorgaande deugdelijkheid van het werk bewijzen bij te brengen. Dat de schrijver doorgaans helder de zaken uiteenzet, kan ieder lezer opmerken, zonder dat het hem wordt aangetoond. Dat hij de juiste toedracht der zaken verhaalt, kan niet worden bewezen dan in een boek dat het zijne veel malen in uitvoerigheid overtreffen zou. Maar een negatief bewijs kan in zekere mate geleverd worden. Indien de recensent slechts weinige | |
[pagina 214]
| |
en geen gewichtige feilen heeft kunnen ontdekken, heeft de lezer reden om te besluiten dat het boek over het geheel goed en geloofwaardig is. Zulk een bewijs ga ik thans leveren. De onnauwkeurigheden, die ik heb opgemerkt, schijnen voor een groot gedeelte daaraan toe te schrijven, dat de auteur te veel op zijn geheugen heeft vertrouwd. Zoo spreekt hijGa naar voetnoot1) van ‘Jonker Reinier van Oldenbarnevelt, Heer van Stoutenburg’, en geeft dus aan den eenen broeder den titel, die aan den anderen toekomt. Zoo zegt hij, weinige bladzijden verder, dat in 1632 Hugo de Groot ‘heimelijk voor de oprichting van het Athenaeum Illustre te Amsterdam gekomen was’, alsof De Groot naar een betrekking aan die inrichting had gedongen. Van meer belang is het dat hij de inquisitie, hier te lande onder Karel V en Philips II in zwang, ‘de Spaansche inquisitie’ noemtGa naar voetnoot2), want zoo herhaalt hij een oude dwaling, die voldingend weêrlegd was. Verkeerdelijk noemt hij verderGa naar voetnoot3), Hopperus onder degenen, die door koning Philips bij zijn vertrek naar Spanje ‘aan het hoofd des bestuurs waren geplaatst’. Nevens de bekende driemannen was Hopperus van gering gezag. - Zulke aanmerkingen zouden wij er meer kunnen maken; maar waartoe zou het dienen? De opgenoemde toonen genoegzaam aan van wat aard de feilen zijn, die wij bedoelen, en hoe weinig zij op de waarde van het geheel afdingen. Andere fouten komen voort uit het gebrek aan goede monographieën over bepaalde tijdvakken, en uit gebrek aan tijd bij den auteur om zelf uit de oorkonden de toedracht der zaken te gaan vernemen. Om niet te wijdloopig te worden, bepaal ik hier mijn kritiek tot de twee belangrijke jaren 1650 en 1672. Volgens den schrijver was in 1650, bij den twist tusschen Holland en de Staten-Generaal, de quaestie ‘in hoever, ten aanzien van het in dienst blijven der verschillende corpsen, alle de provinciën eenparig moesten besluiten tot een afdanking’. De woorden zijn niet duidelijk, en de vraag wordt niet juist voorgesteld. Maar bovendien, al stond het aan de eene zijde vast dat het afdanken van krijgsvolk niet tot de bevoegdheid der Staten van een afzonderlijke provincie behoorde, even vast stond het aan den anderen kant, dat geen provincie genoodzaakt kon worden om meer geld te consenteeren dan zij goedvond; en de groote quaestie, waarop | |
[pagina 215]
| |
alles aankwam, was, deze in dit opzicht tegenstrijdige rechten te verzoenen en overeen te brengen. - Om de steden van Holland tot onderwerping aan de Staten-Generaal te brengen, trok de Prins, zooals bekend is, aan het hoofd eener deputatie uit de Staten-Generaal en den Raad van State de provincie rond. ‘Amsterdam en andere steden (zegt onze schrijver) weigerden de bezending te ontvangen, omdat zij in die ontvangst eene erkenning meenden te zien van hetgeen met de beginselen der Hollandsche provinciale en stedelijke souvereiniteit strijdig was.’ Ik vrees dat niet alle lezers zich hieruit een juist begrip van de zaak zullen vormen. De steden, die de deputatiën niet ontvingen, beweerden, dat de Staten-Generaal slechts met de provinciën in haar geheel, door het college der Staten vertegenwoordigd, mochten handelen, niet met bijzondere kwartieren of leden van een gewest in onderhandeling treden. En waarom werden verder niet al die steden, maar Amsterdam alleen, door den Prins bij de Staten aangeklaagd en later met geweld aangetast? Omdat Amsterdam alleen den Prins, niet slechts als hoofd der deputatie, maar ook als stadhouder der provincie, gehoor geweigerd, en dus inderdaad Zijn Hoogheid verongelijkt had. Dat was dan ook de grond, waarop de Prins in die stad alleen garnizoen zocht te werpen. Naar het oordeel van den schrijver was hij tot zulk een geweldigen maatregel niet gemachtigd door de resolutie der Staten-Generaal: ‘dat de stadhouders zouden toezien dat er geene afdanking zonder toestemming der Staten-Generaal zoude geschieden’. Maar de resolutie ging veel verder dan de schrijver opgeeft, en authoriseerde Zijn Hoogheid uitdrukkelijk: ‘alle noodige orde te stellen, ten einde alles in goede rusten ende vrede geconserveerd wierd, ende insonderheid gemainteneert de Unie met den gevolgen ende aenkleeven van dien, ende integendeel geweert ende te gemoet getreden wat daertegen zou mogen worden voorgenomen’. Deze volmacht behoefde de Prins niet te overschrijden, zij gaf hem de vrije hand, en zij verschilt waarlijk niet veel van het videant consules, waarvan de schrijver gewaagt. Met De Witt en zijn regeeringsbeleid toont zich de schrijver over het geheel ingenomen. Maar hij verhaalt toch van den grooten staatsman wat hem dien naam te eenenmale onwaardig zou maken. ‘De vrede van Aken’ (zegt hij) ‘had De Witt geheel in slaap gewiegd’. De overdrijving, in deze woorden vervat, doet De Witt groot onrecht. Hij is niet aansprakelijk voor de algemeene zorgeloosheid, waarin hij veel minder zelfs dan de overige staats- | |
[pagina 216]
| |
lieden der Republiek gedeeld heeft. Hij heeft, lang voor het gevaar naakte, op buitengewone wapening, ongelukkig te vergeefs, aangedrongen - ‘Toen De Witt bij den inval der Franschen in de Betuwe betuigde geen middel te zien om het gevaar te ontgaan, was het kloeke antwoord van Fagel: dat God redden zou, mits men zich niet aan wanhoop overgaf, enz’. Dit verhaal, van Wicquefort afkomstig, is een sprookje, meer dan voldoende weêrlegd door de brieven uit die bange dagen van De Witt aan zijn broeder en aan Van Beveningh. - ‘De Witt ried tot onderhandeling en sloeg de meest wanhopige voorstellen van vrede voor’. Juist het tegendeel is waar. De Witt sloeg aan de Staten niets voor, dan wat kloek en verstandig was: de inundatiën met kracht te bespoedigen en het leger daarachter terug te trekken; en, wat den vrede betreft, schreef hij den 18den Juni aan zijn broeder: ‘Haer Ho: Mo: hebben eene deputatie aen de Coningen van Vranckrijck ende van Groot Brittanniën gedecerneert;.... ick en kan my daervan geen wtslach ten goede imagineren’. Hij was ook waarlijk de man niet om bij gevaar het hoofd te verliezen of uit wanhoop zich weg te werpen. Op zich zelf zou reeds onwaarschijnlijk wezen wat bovendien door zijn bewaarde correspondentie ten volle weêrsproken wordt. - ‘De Witt kwam niet in de vergadering, toen het Eeuwig edict, hetwelk hij bezworen had, werd ingetrokken’. Zeer waar, want hij hield het bed wegens de zware verwonding, hem kort te voren door Van der Graaff toegebracht. Maar onmiddellijk na zijn kerkgang ging hij Zijn Hoogheid als stadhouder begroeten en met de nieuwe waardigheid gelukwenschen. Hij voegde zich dus naar de veranderde tijden, zonder hartstocht, zooals hij gewoon was; de hevigheid van zijn broeder Cornelis was aan zijn karakter vreemd. In zulke onjuistheden moet een ieder noodzakelijk vervallen, die bij het schetsen van een algemeen overzicht niet overal goede monographieën om te volgen voor zich heeft. Wij rekenen ze dan ook den schrijver niet toe, al erkennen wij dat zij de waarde van zijn boek eenigermate verminderen. Aan dezelfde reden is misschien een ander gebrek te wijten. Om den gang der ontwikkeling te kunnen nagaan, moeten wij bij een nauwkeurig bepaalde kiem beginnen. Willen wij ons juiste rekenschap geven van de voorgevallen veranderingen, dan dienen wij vooraf den oorspronkelijken toestand in zijn bijzonderheden te kennen. Ik zou daarom gaarne hebben gezien, dat de geachte schrijver bij eenig gewichtig keerpunt onzer geschiedenis de staats- | |
[pagina 217]
| |
instellingen, zooals zij toen bestonden, en de staatkundige begrippen, die er meê samenhingen, opzettelijk beschreven had, en dat hij voorts had aangewezen, wat daarin door de veranderde denkwijs en door de voorvallende gebeurtenissen allengs hervormd en vernieuwd is geworden. Maar zulk een uiteenzetting van den toestand op eenig gegeven punt ontbreekt. Het weinige, dat wij van dien aard aantreffen, is op verre na niet voldoende. Van de samenstelling en inrichting der Staten in de verschillende provinciën aan het begin van de troebelen lezen wij alleen: ‘De Staten der provinciën waren op zeer onderscheidene wijzen zamengesteld. In Holland en Zeeland had men een ambtenaar-landsadvokaat, die belast was voor de uitvoering der besluiten enz. te zorgen’. Waar gezegd wordt, dat Philips II in het bijeenkomen der Staten-Generaal een gevaar voor het monarchaal gezag vreesde, wordt daaraan het volgende toegevoegd: ‘Deze vrees voor den invloed der Staten-Generaal deed den Raad van State een nieuwe inrichting erlangen. Het gevolg was dat de Generale Staten niet meer werden geraadpleegd, maar alleen sommige Staten afzonderlijk’. Diergelijke gezegden zijn te onbepaald om bij den lezer eenige voorstelling op te wekken. Zij kunnen alleen dienen, en wij wenschen dat zij inderdaad die uitwerking mogen hebben, om den belangstellenden lezer tot eigen onderzoek aan te sporen. Wij zijn ten einde van onze aanmerkingen, die wij niet ongenegen zijn vitterijen te noemen. Wij hebben al het kwaad van het boek gezegd, dat wij er in ontdekt hebben. Desniettemin durven wij de lezing aan een ieder aanbevelen, die de voornaamste feiten onzer geschiedenis onpartijdig beschreven en beoordeeld wenscht te zien. Hij zal er een aantal zaken in vinden, die hem nog vreemd waren, en een aantal wenken, die behartiging verdienen. Hij zal er door gesterkt worden in het geloof aan den vooruitgang en de volmaking der menschelijke maatschappij. Hij zal verkwikt worden door den billijken en liefderijken geest, waarmee het goede in alle partijen erkend en geprezen, het kwade zonder hartstocht gelaakt wordt. Mogen de talrijke lezers, die wij aan het boek toewenschen, vooral dien geest van matiging en weêrzijdsche waardeering er uit overnemen en zich eigen maken!
(De Gids, 1867, dl. I, blz. 182 vlg.) |
|