Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
De correspondentiën van regenten in de Republiek.IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 185]
| |
leverd tot de kennis van een niet zeer loffelijk maar echt vaderlandsch gebruik. Hij heeft aan het eind van zijn opstel den wensch geuit dat zijn voorbeeld navolging mocht vinden, en dat anderen, in wier bezit soortgelijke bescheiden wezen mochten, ze in het belang der geschiedenis aan het licht, brachten. Wij kunnen niet anders dan dien wensch beamen. Want waarlijk, iedere geschiedenis van ons volk is onvolledig en bijgevolg niet volkomen juist, waarin het nepotisme geen breede plaats beslaat. Om de daden te beoordeelen moet men de drijfveren kennen, en geen drijfveer heeft de staatslieden van onze republiek vaker bewogen dan het bejag van posten voor zichzelf en voor hun verwanten. Hoe meer het ons te beurt valt achter de schermen te zien van het tooneel, waarop de roemrijke daden van het voorgeslacht vertoond worden, des te vaster worden wij overtuigd dat de meesten van hen, die meespelen, een rol vervullen, die hun onverschillig is, en die zij tegen elke andere zouden verwisselen, als zij daarbij hun rekening vonden. Onbaatzuchtig, onomkoopbaar waren er onder onze republikeinen niet veel meer dan er rechtvaardigen in Sodom gevonden werden. Hoe dikwerf is het mij gebeurd, dat ik in brieven van vreemde gezanten met verbazing ontdekte hoe deze of gene, aan wiens eerlijkheid en onafhankelijkheid ik nooit had getwijfeld, ook al om geld de staatsgeheimen aan een vreemde regeering verraadde. Wie zou het vermoed hebben van een Willem van Haren, den tijdgenoot van Jan de Witt en Willem III? Halbertsma meende, dat Onno Zwier bij het schetsen van den Christen-regent in dien overoudoom een waardig voorbeeld voor oogen had. Misschien wel, althans naar de zienswijze van Onno Zwier. Immers ook deze was niet beter dan zijn voorzaat, en ging zelf met den Franschen gezant D'Affry intrigueeren, zoodra hij zich door de Prinsen-partij, zijn eigen partij, verongelijkt achtte. Men kent de regenten van de oude republiek te weinig. Men schroomt bijna ze te leeren kennen. Men vindt het onbetamelijk de gebreken van het voorgeslacht bloot te leggen. Wij handelen met de vrome voorvaderen als Sem en Japhet met hun vader Noach. Wij wenden het aangezicht af om hun schande niet te aanschouwen, en wij bedekken hun onhebbelijkheid voor het oog van vreemden met den mantel der liefde. Zeker, ik zal geen lofspraak houden op den baldadigen Cham. Ik verlang dat de vaderen met eerbied bejegend, dat hun gebreken niet onmeedoogend aan de verachting van de nakomelingen bloot gesteld worden. Maar de geschiedenis heeft toch andere eischen dan de lofrede. Zij wil | |
[pagina 186]
| |
het verledene toonen, zooals het zich aan haar scherpziend oog voordoet. De geschiedschrijver mag daarom zoo min verbloemen als misvormen. Wat in het leven geweest is moet in de beeltenis terug worden gegeven. Maar daarom behoeft hij nog geen strafgericht te houden, en de schuldigen ten zwaarste te veroordeelen. Hij mag niet verhelen wat misdaan is, maar hij kan tot verontschuldiging van het misdrijf op de omstandigheden wijzen, waaronder gezondigd, op de aanloksels, waarvoor de deugd bezweken is. Hij kan aantoonen dat, zoo wij het kwaad vermijden, dat de vaderen bedreven, niet onze meerdere wijsheid en deugd daarvan de eere toekomt, maar den veranderden toestand, die ons geen aanleiding geeft om als zij te zondigen. Ik juich dus het voorbeeld, door De Witte van fitters gegeven, van ganscher harte toe, en ik wensch met hem dat zijn mededeeling anderen tot mededeelzaamheid moge stemmen. Vooral de afstammelingen der patricische geslachten zullen in staat zijn uit hun familiepapieren gewichtige bijdragen te leveren. Ik voor mij bezit zooveel geschreven bescheiden niet. Maar toevallig is mij dezer dagen een bundel gedrukte stukken, betreffende de regeering van Rotterdam, in handen gekomen, die weinig bekend zijn, en algemeener bekendheid verdienen. Voor wij tot de zaak komen, eerst iets vooraf over den naam. Wij weten dat de geijkte term voor de samenspanning van baatzuchtige regenten correspondentie is. Nu en dan heet zij ook harmonie. Innemende woorden voorzeker. Jammer maar, dat zij geen duidelijk begrip geven van hetgeen er mee bedoeld wordt. Correspondentie moet hier beteekenen: afspraak van sommigen om de tegenspraak der overigen nutteloos te maken; en harmonie: het bevorderen der eensgezindheid door het smoren van de stem der tegenpartij. De benamingen zijn door de regenten zelf bedacht en in zwang gebracht, ten einde een glimp van eendracht en eerlijkheid te geven aan een misbruik, uit partijschap en zelfzucht geboren. Het wezen der zaak is de overheersching der minderheid door een vast aaneengesloten meerderheid, wier leden in de raadsvergadering niet stemmen naar de inspraak van hun geweten, maar naar de afspraak met hun medeplichtigen. Tot ophelderend voorbeeld kan dienen wat nog kort geleden in meer dan een kerkeraad geschiedde, waar de diakenen onderling een correspondentie hadden aangegaan om bij het beroepen van een predikant hun stemmen op een en dezelfde persoon uit te brengen, en de harmonie in den vollen kerkeraad te bevorderen door het overstemmen van | |
[pagina 187]
| |
predikanten en ouderlingen. Dit voorbeeld, aan onze tegenwoordige toestanden ontleend, bewijst met een dat wij van onze vaderen niet ontaard zijn, en onder gelijke omstandigheden ons veroorloven juist zoo te handelen als zij gewoon waren. Een gebruik, zoo nationaal bij uitnemendheid, dient een echt Hollandschen naam te dragen. Weg met die schijnheilige woorden van correspondentie en harmonie! Het volk heeft beter bedacht, en zegt eenvoudig kuiperij. Geen juister benaming is denkbaar; zij drukt het wezen der zaak volkomen uit. Men kuipt een zeker getal stemmen aan een, zooals de kuiper zijn duigen, en die stemmen, die ieder op zich zelf niet meer waard zijn dan een losse duig, een nietig stuk brandhout, vormen te zamen een geheel waarmee men wat kan uitrichten. Het woord bevat verder geen bijbegrip, geen zijdelingsche goed- of afkeuring. Het is ook ontstaan in een tijd toen men zich nog niet schaamde over hetgeen men deed, en dus geen vijgenblad van noode had voor de naaktheid van het misbruik. Ik zeide daar dat het volk den naam van kuiperij verzonnen had, en ik kom zoodoende in tegenspraak met De Vries, die, steunende op het gezag van Baudartius, de eer der uitvinding aan den dichter Starter toekent, en de algemeenheid der benaming verklaart uit den opgang, dien zijn hekeldicht van ‘den Kuiper’ maakte. Maar de chronologie weerlegt deze verklaring aanstonds. Het gedicht van Starter is van 1621, en reeds in 1617 schrijft Willem Lodewijk, de stadhouder van Friesland, aan prins Maurits: ‘Tot Dockum is, nae 't stellen van den magistraet, ontsta en een tumult veroorsaeckt door de kupperye (so als men hier noemt)’Ga naar voetnoot1). Starter heeft dus de stof zijner satyre aan de volkstaal ontleend, niet omgekeerd het volk de benaming aan de allegorie van den dichter. Dat het woord in Friesland het eerst aan zijn overdrachtelijke beteekenis gekomen is, schijnt te volgen uit den aangehaalden brief en kan buitendien niemand bevreemden, die bekend is met de eigenaardigheid van het Friesche stemrecht, en weet hoe daar te lande de partijschap van ouds bij de verkiezingen werkteGa naar voetnoot2). Maar ik geloof gaarne met De Vries dat het | |
[pagina 188]
| |
vooral aan het gedicht van Starter te wijten is, dat de Friesche benaming in al de provinciën en bepaaldelijk in Holland in zwang is gekomen. De zaak zelve was, ongelukkig genoeg, in Holland reeds inheemsch. Met der tijd neemt er het kuipen nog gestadig toe. Hoe hooger de Republiek zich verhief in aanzien en macht, des te begeerlijker werden er de staatsambten en bedieningen. In den ouden tijd, en nog in het eerste tijdvak van den vrijheidsoorlog, moest er straf gedreigd worden tegen hen, die weigerden een regeeringspost te aanvaarden. Maar De Groot schrijft reeds bij den aanvang der 17de eeuw, dat deze strafbepaling niet meer te pas komt. Er waren toen reeds liefhebbers genoeg voor iederen post die openviel. Eerlang waren er te veel, meer dan men voldoen kon. Toen kon partijschap niet uitblijven. Die eens op het kussen zaten bevonden er zich wel en wisten van geen opstaan of plaats maken voor anderen, en zij trachtten de openvallende plaatsen bij voorkeur aan hun verwanten en vrienden te bezorgen. De anderen, die afgunstig op de weelderige regentenzetels staarden, maar terug gestooten werden, zoo dikwerf zij zich op een openstaande plaats wilden nedervleien, spanden samen om de gelukkige bezitters te verdringen en te vervangen. Van daar de veete en de strijd der partijen, die den mond vol hadden van beginselen en maximes van staat, maar inderdaad meer om den buit dan voor de goede zaak strijd voerden. In de eerste tijden der Republiek, in de dagen van gevaar en krijg, was het beter gesteld geweest. Toen had zich nevens het eigenbelang de godsdienstige en staatkundige overtuiging nog doen hooren. Het waren gewichtige geschilpunten geweest, die in den tijd van Maurits de partijen verdeeld hielden. Maar onder Frederik Hendrik en onder De Witt bracht het eigenbelang de overtuiging meer en meer tot zwijgen. Er waren voortdurend enkelen die de banier, waaronder de partij optrok, met geestdrift omhoog hielden, en met hart en ziel ijverden voor Oranje of voor de aristocratie, overtuigd dat alleen onder hun regeeringsstelsel de Republiek gelukkig en voorspoedig kon wezen; maar de meesten streden om eigen belang, niet ter liefde van beginselen. Zij bleven hun partij getrouw, zoolang de kans op overwinning schoon stond; maar na een beslissende neerlaag, en soms voor nog de slag gevallen was, toonden zij zich bereid om met pak en zak tot den vijand over te loopen. Zoo zij bij de overwonnenen bleven, was het alleen omdat de overwinnaars geen lust hadden zich met hen te ver- | |
[pagina 189]
| |
broederen en den buit niet hen te deelen. Vasthoudendheid aan beginselen zou anders de toenadering niet verhinderd hebben. Hoe vele vrienden van Oranje werden in 1651 plotseling tot de politiek van Holland bekeerd! Hoe vele oude staatsgezinden werden door de revolutie van 1672 even plotseling van het nut der stadhouderlijke regeering overtuigd! Beide partijen waren meer en meer onverschillig omtrent de stelsels van regeering, maar des te begeeriger naar de voordeelen der regeering geworden. Onder Willem III en na zijn dood, gedurende het tweede stadhouderlooze bestuur, is het verschil in staatsbegrippen tusschen de partijen nauwelijks merkbaar; des te scherper daarentegen valt de strijd tusschen de partijbelangen in het oog. Onder het bestuur van Willem III neemt dan ook de kuiperij bovenmatig toe. Met leedwezen voegen wij er bij, dat zij toenam onder zijn begunstiging, door zijn bedrijf. De groote vorst, die voor Engeland een tijdvak van vrijheid en van verhoogde moraliteit opende, die de onafhankelijkheid van Europa tegen de heerschzucht van Frankrijk verdedigde, heeft voor onze politieke vrijheid en voor de moraliteit onzer regenten niet het minste gedaan; integendeel, hij heeft de staatsgebreken nog verergerd en de regenten in hun baatzucht gestijfdGa naar voetnoot1). Wat er, vooral in Gelderland en Overijsel, nog van volksinvloed op de regeering was overgebleven, heeft hij door zijn reglementen vernietigd. Overal heeft hij de oligarchie in de hand gewerkt, tevreden zoo hij ze zelf maar naar zijn hand kon zetten. Zoo lang hij leefde kon hij persoonlijk vergoeden wat hij aan de instelling bedorven had; maar na zijn dood kwam het door hem gestichte kwaad in volle werking. Terecht verwijt hem dan ook Van Slingelandt, dat bij de beste gelegenheid om het regeeringstelsel der Republiek te verbeteren ongebruikt heeft laten voorbijgaan. Maar Van Slingelandt heeft niet genoeg gelet op de omstandigheden, die Willem III noopten te handelen zooals hij gehandeld heeft. Gedurende den geheelen tijd van zijn bestuur stonden de buitenlandsche zaken op den voorgrond; zij hielden hem bijna uitsluitend bezig. De binnenlandsche politiek was daaraan ondergeschikt en moest daaraan dienstbaar wezen. De groote staatsman achtte zich verplicht en door de Voorzienigheid bestemd om de onafhankelijkheid van Nederland en het evenwicht van Europa tegen het overwicht van | |
[pagina 190]
| |
Frankrijk te handhaven. Doch aan deze bestemming kon hij niet beantwoorden, dit doel kon hij niet bereiken, als hij bij iederen maatregel, dien hij noodig keurde, beginnen moest met de ijverzuchtige en flauwhartige regenten, die zijn souvereinen heetten, van die noodzakelijkheid te overtuigen. Hij wist dat voor de meesten hunner de hoogere belangen van vrijheid en geweten weinig te zeggen hadden, dat bij hen het vermijden van uitgaven en het oogenblikkelijk gewin de hoofdzaak waren; en zijn politiek stoorde tijdelijk den handel en vorderde onmetelijke sommen. Hij wist bovendien dat de Fransche diplomatie met haar zoete woorden en haar klinkende munt zich een partij onder de regenten verwierf, wier taak het was hem te belemmeren en werkeloos te houden. Vooral tusschen 1678 en 1684 voelde hij zich door die tegenpartij de handen gebonden en tot niets doen veroordeeld. Was het wonder dat hij om zijn heilrijk doel te bereiken, om aan zijn grootsche roeping te gehoorzamen, de kleingeestigen, die hij niet kon overtuigen, onschadelijk maken, hen omkoopen of wegjagen wilde? dat hij de vroedschappen der stemhebbende steden, die in Holland regeerden, zocht op te vullen met zijn creaturen, die zooal niet uit overtuiging, althans uit baatzucht of uit zwakheid van karakter hem blindelings wilden volgen, die werktuigen in zijn hand, geen hinderpalen op zijn weg wezen zouden? En de bevoegdheid, die zijn hooge waardigheden hem gaven, gepaard aan den invloed, dien zijn gunstbetoon hem verschaffen kon, stelde hem in staat de meeste stadsregeeringen samen te stellen uit mannen van zijn keus. Sedert hij zich stelselmatig met de verkiezingen bemoeideGa naar voetnoot1), kwam hij dan ook den tegenstand der Staten meer en meer te boven, en na 1688 kon hij bijna al wat hij raadzaam achtte doordrijven. Amsterdam was de eenige stad, die nog soms van Zijn Koninklijke Hoogheid verschilde, en ook zij liet zich doorgaans gezeggen of althans door de overige steden overstemmen. Zoo kon hij weinige maanden voor zijn dood de groote alliantie der zeemogendheden met Oostenrijk tot stand brengen, en zich verzekerd houden dat na zijn sterven de goed gedisciplineerde partij, die hij aan het bewind had geholpen, onder de leiding van Heinsius, zijn staatkunde zou voortzetten. Het doel van Willem III was dus grootsch, maar het kan toch de middelen niet heiligen, die hij aanwendde of door zijn hand- | |
[pagina 191]
| |
langers aanwenden liet. Den aard dier middelen willen wij thans in het voorbeeld van Rotterdam leeren kennen.
De regeering van Rotterdam verschilde niet wezenlijk van die der meeste Hollandsche steden. Sedert 1615 bestond er de raad of vroedschap uit 24 voor hun leven aangestelde personen, die hun college door coöptatie voltallig hielden. In 1621, onder den invloed van den coup d'état van 1618 en van de daarop gevolgde revolutionaire verandering der stadsregeeringen, droeg de vroedschap aan den stadhouder het recht op, dat hij in enkele andere steden reeds uitoefende, om bij vacature in haar college het nieuwe lid te kiezen uit een voordracht van drie door haar te benoemen personen. Wij vermoeden dat de beruchte Musch, die toen secretaris van Rotterdam was, en die de gunst der stadhouderlijke partij behoefde om den voordeeligen post van griffier der Staten-Generaal, dien hij beoogde, te bekomen, deze gewichtige concessie van de vroedschap zal hebben afgevergd. Hij bleef er ook na het verkrijgen van het begeerde grifffiersambt zijn invloed behouden, en had er voortdurend ‘door syne gunstelingen de regeering op sijn duym’, zooals ons een tijdgenoot verzekertGa naar voetnoot1). Wel was de anti-Prinsgezinde minderheid vrij aanzienlijk, maar hij en Aerssens van SommelsdijkGa naar voetnoot2), die ook te Rotterdam veel in had te brengen, hielden de vroedschap in het goede spoor. Het recht aan Maurits toegekend werd aan Frederik Hendrik en vervolgens aan Willem II overgedragen, hoewel toen niet zonder heftige tegenspraak van de minderheid. Na het ontijdig sterven van Willem II, onder het stadhouderloos bewind, hernam de vroedschap haar aloud recht van vrije coöptatie. De Prinsgezinde meerderheid zorgde in den beginne wel dat zij uitsluitend partijgenooten toeliet, en hield de minderheid aanvankelijk onder de knie; maar allengs verloor zij toch | |
[pagina 192]
| |
haar overwicht. Om verder te komen dan een vroedschapsplaats, om een staatsambt te bekleeden, of het voor een bloedverwant te verwerven, behoefde men voortaan de gunst der bovendrijvende, Loevesteinsche, partij. Die gunst was niet te krijgen, maar wel te koopen. Men moest dienen om gediend te worden. Zoo kwam er nu en dan een lid van de oude meerderheid tot de minderheid over, en ten slotte veranderde de houding der partijen, de minderheid was meerderheid geworden. Zij bleef het tot in 1672; en toen, bij de herstelling van het stadhouderschap, moesten er eenigen buitentijds uit de vroedschap worden gezet, om aan de Prinsgezinden het verloren overwicht terug te bezorgenGa naar voetnoot1). De leider der Prinsenpartij was van nu af de baljuw Van Zuylen van NyeveltGa naar voetnoot2), een man die zijn meester met voorbeeldigen ijver diende, maar hem niet minder tot schande verstrekteGa naar voetnoot3). Hij was | |
[pagina 193]
| |
het, die tusschen de Prinsgezinde leden der vroedschap de correspondentie instelde, waarvan wij thans eenige bijzonderheden willen mededeelen. Zij had al jaren lang bestaan, voor de burgerij te weten kwam wat zij eigenlijk beteekende en bedoelde. Natuurlijk, alleen de medeplichtigen wisten het fijne van de zaak, en hun belang vorderde dat zij er van zwegen. Maar bij gelegendheid van het Kostermans-oproer werd het huis van den baljuw geplunderd, en kwamen eenige documenten, de correspondentie betreffende, die onder hem berustten, in handen der tegenpartij. Door haar zorg werden zij gedrukt en verspreid, en zij dienden weldra den procureur bij het Hof van Holland in zijn crimineelen eisch tegen den om andere zaken vervolgden baljuw. De documenten waren gewichtig. Het waren contracten, waarbij twee heeren Groeninx zich ‘met solemnelen eede’ verbonden om, zoo zij door Zijne Hoogheid in de vroedschap gekozen werden, | |
[pagina 194]
| |
uitsluitend te correspondeeren met den baljuw en met burgemeester Roosemale, om verder ‘in saecken van de cuyperye oft begevingh van vroetschapsplaetsen, ampten of commissien, van de vroetschap profluerende, blindelingh en sonder eenigh tegenspreecken de ghemelte heeren te volghen, en naer hun goetvinden te stemmen’; eindelijk ‘om altoos de stadhouderlyke regeringhe ende maxcimes daeruyt profluerende, soo wel als de Voetiaensche maxcimes in de kerck voor te staen en te hanthaven’. Tot waarborg voor het nakomen van deze beloften verbonden zij in het algemeen hun goederen, en een van beiden nog in het bijzonder een obligatie van 4000 gulden, die verbeurd zou wezen als de contractant ‘quam te mancqueren’ naar het oordeel van den baljuw en den burgemeester. Deze stukken, aan wier echtheid niet te twijfelen viel, veroorzaakten groot schandaal. Hoe kon men achting koesteren voor regenten, die onder zulke voorwaarden in de regeering kropen, voor een officier van justitie, die zulke voorwaarden durfde stellen, voor een stadhouder, die zulke misbruiken toeliet, zoo al niet begunstigde? Met moeite smoorde men de zaak; de aanstootelijke documenten werden zooveel mogelijk opgehaald en vernietigd, en de correspondentie in het duister teruggedrongen, waaruit zij zoo ten onpas te voorschijn was gekomen. Men hoorde niet meer van haar spreken, doch dat zij bleef voortbestaan, was niet twijfelachtig. Bij alle stemmingen in de vroedschap, bij alle verkiezingen althans, waren de zestien heeren, die tot de correspondentie behoorden, het altijd eens; de acht overigen hadden niets in te brengen; het was zoo goed alsof zij er niet waren. In de vergaderingen der correspondentie, niet in de volle vroedschap, werd alles afgehandeld en beslist. De behandeling der zaken in de vroedschap was een bloote formaliteit. Toen Willem III gestorven was, herleefden de beginselen en de gebruiken van het stadhouderlooze bewind. De vroedschap had voortaan weer de vrije electie van haar nieuwe leden. Maar daarom hield de correspondentie niet op. Integendeel de meerderheid, van haar machtigen beschermheer beroofd, gevoelde des te meer behoefte om zich nauw aaneen te sluiten. Geen verschil van beginsel scheidde haar van de minderheid. Zoo min als deze verlangde zij naar een nieuwen stadhouder. Zij liet zich het zelf-regeeren wel gevallen. Wat zij begeerde was eenvoudig al de voordeelen, die zij tot nog toe getrokken had, onverminderd te behouden. Daarvan wilde zij aan de uitgesloten minderheid niets mededeelen. De zestien heeren van de correspondentie beschikten, | |
[pagina 195]
| |
ten gevolge hunner kuiperij, over al de posten, die, zoo het eerlijk toeging, door de vier en twintig vroedschappen vergeven moesten worden. Zij wenschten dit te blijven doen. Overigens waren zij niet vooringenomen tegen de minderheid: integendeel, als er een plaats in de correspondentie openviel, namen zij bij voorkeur een der acht uitgeslotenen in hun midden op, en lieten het nieuw benoemde lid voorloopig bij de minderheid. De hoop op zulk een bevordering deed de verongelijkten berusten. Het was alsof men in de vroedschap moest beginnen met toe te zien, eer men recht kreeg om mee te regeren en mee te deelen. Wij hooren dan ook niet dat in de eerste jaren na den dood van den Prins de minderheid zich over de meerderheid heeft beklaagd. De klachten kwamen het eerst van de schuldigen zelf, toen er onder de heeren der correspondentie verdeeldheid ontstaan was. De zaak heeft zich dus toegedragen. Tengevolge van het Kostermans-oproer was eenige jaren te voren de oud-burgemeester Pieter de Mey benevens vijf andere regenten door den stadhouder buitentijds ontslagen. Toen echter de Prins gestorven was, had De Mey zich tot de vroedschap om herstel gewend, en gedaan gekregen, dat hij bij de eerste vacature jure suo in de vroedschap terugkeerde. Maar hij moest zich met een plaats onder de minderheid vergenoegen, totdat de dood ook in de correspondentie ruim baan voor hem gemaakt had, en toen moest hij nog van onder op beginnen, en wachten tot de oudere leden, die meest alle jonger in jaren waren dan hij, hem in het bekleeden dér burgermeestersposten waren voorgegaan. Hij schikte zich in al die vernederingen, omdat hij niet anders kon, maar met wrevel en afgunst in het hart. Het was een van de schandelijkste misbruiken der correspondentie, dat het vergeven der posten niet door de geheele vroedschap, zelfs niet door al de leden der correspondentie, maar door een enkelen hunner om beurten geschiedde. Hij, die aan de beurt was, wees den man zijner keuze aan, en op dezen waren de heeren der correspondentie verplicht hun stemmen uit te brengen. Met zestien stemmen ten minste werd deze dan gekozen, om het even op wien de acht overige mochten vallen. En niet alleen met kleine posten werd op deze wijze omgesprongen; de gewichtigste van alle posten, die van vroedschap, stond eveneens ter beschikking van een enkelen regent. In 1705 overleed de oud-burgemeester IJsbrands. Het was de beurt van Franco du Bois om voor de vacature, door dit sterven | |
[pagina 196]
| |
ontstaan, den kandidaat aan te wijzen. Hij had een aangehuwden neef, Christiaan Casteleyn, die wel sedert twintig jaar te Amsterdam gevestigd, maar toch uit Rotterdam geboortig was, en die dus, zonder al te grove inbreuk op de privilegiën te maken, gekozen kon worden. Op dezen neef vestigde zich zijn keuze, en hij noodigde zijn medeleden van de correspondentie uit voor hem te stemmen, en daarmee scheen de zaak beklonken. Maar weinige dagen voor de verkiezing kreeg Du Bois ongelukkig twist met zijn gunsteling, het schijnt wel over de voorwaarde waarop de gunst bewezen zou worden. De twist liep zoo hoog dat Du Bois ziek werd van kwaadheid, en den volgenden dag te bed moest blijven. Van zijn ziekbed af gaf hij nu aan de vrienden der correspondentie tegenbevel. Niet de onwaardige neef Casteleyn, maar een andere neef, Arent Vapour, een burger der stad, die reeds schepen was geweest, en wiens vader voorheen in de vroedschap gezeten had, moest thans gekozen worden. Jammer maar dat Vapour aan de heeren van de correspondentie niet aangenaam was. Hij had het in der tijd met den heer baljuw niet kunnen vinden, en daarom was hij als schepen afgezet geworden. Hij behoorde dus, naar zijn antecedenten te oordeelen, tot de tegenpartij van hen, aan wie hij thans werd aanbevolen. Dat was te veel van de inschikkelijkheid der heeren gevergd. Zij antwoordden Du Bois, dat hij eens gekozen had, dat zij zich die keus hadden laten welgevallen, maar er zich nu ook aan hielden. Casteleyn was en bleef hun man. En toen het kort daarop in de vroedschap tot kiezen kwam, waren er slechts vier van de correspondentie, en onder deze onze Pieter de Mey, die voor Vapour stemden; door de overige werd Casteleyn gekozen. Het bekwam De Mey en zijn vrienden slecht, dat zij in dit geval zich van de meerderheid hadden afgescheiden. De partij was te goed gedisciplineerd dan dat zulke insubordinatie ongestraft mocht blijven. In een geheime vergadering, waartoe de schuldigen niet waren opgeroepen, werd besloten hen uit de correspondentie te verbannen, en dit vonnis werd aanstonds voltrokken. Van nu af hadden die vijf heeren niets meer in te brengen: zij mochten in de vroedschap verschijnen en toezien hoe de posten buiten hen om vergeven werden. De verongelijking die zij leden, opende hun de oogen. Wat zij nooit hadden ingezien zoo lang zij meedeelden met de anderen, begrepen zij aanstonds nu zij hun aandeel hadden verbeurd: zij erkenden het schandelijke en onrechtmatige van zulk een corres- | |
[pagina 197]
| |
pondentie, waarbij de minderheid verstoken werd van haar rechten. De Mey en een zijner lotgenooten, Joan van der Hoeven, wendden zich met hun vertoogen tot de Staten van Holland, en verzochten, ‘dat door H.E.G.M. zeer groote wijsheid en souvereine magt voor het vervolg mogt worden voorgekomen, dat diergelyke ongehoorde cabalen, allesints direct strydende jegens de privilegien van Rotterdam, oyt mogt werden gehouden’. Hoe de Staten dit verzoek, dat zeker uit den mond van hen die het uitten vrij onbeschaamd klinkt, maar op zich zelf redelijk genoeg was, hebben opgenomen, en wat zij er op geantwoord hebben, heb ik te vergeefs in hun resolutiën gezocht. Maar een pamflet, dat eenige jaren later te Rotterdam verscheen, onder den titel Eenige staaltjes der verdrukking van de Burgers, meldt ons den afloop van de zaak; ik wil er eenige regelen uit afschrijven. ‘Wy hebben (zegt de ongenoemde publicist) in 1706 gezien de klachten van de Heeren over het ongelijk dat zy leden, dat zy uit de groote cabale waren geworpen, en hoe onwettig en onrechtmatig zy de schikkingen der tourbeurten enz. oordeelden. Maar als de zaak in den Haag domestick was verklaart en alleen dependent van 't huishouden der regenten onder elkander, zoo laveerden zy zoo lange totdat de dispuiten, in de groote cabaal gerezen, die 't eenemaal veranderde, en zoo quamen de klagers weer in de groote cabaal; en de zaken, waarover ze geklaagt hadden, dat ze onwettig en tot nadeel van den burger waren, werden aanstonds weer wettig en goed, en zy regeerden wederom en tot op dit oogenblik zoo tyrannijk als te voren’. Een schandelijke historie, voorwaar! Doch laten wij ons de tyrannij, waarover geklaagd wordt, niet al te zwart voorstellen. De burgerij werd niet verdrukt, niet mishandeld. De regenten waren niet overmoedig genoeg. Zij hebben getoond hoe weinig zij durfden, toen in 1747 het volk wat luide om een stadhouder riep. Zij zorgden doorgaans angstvallig genoeg dat zij de burgerij niet tot verzet en oproer dreven. Het was hun hoofdzakelijk om voordeel te doen. Het onrecht, waarover de burgers te klagen hebben, betreft dan ook alleen het vergeven van ambten en bedieningen. Hooren wij wat onze pamfletschrijver hierover te zeggen heeft. ‘Alle de quade conduiten der regenten in 't particulier aan te halen, of de manieren hoe zy haar particulier interest alleen bezorgen, is hier het voornemen niet: het zoude te veel papier vereischen; wy zullen het aan de gedachten der burgerye over- | |
[pagina 198]
| |
laten, vooral aan alle beampte en gebeneficieerde. Yder sal best weten hoe hy aan de ampte komt, of ten minste wie en hoe hy die voor hem verkregen heeft, het zy dat ze dezelve gekogt hebben voor een zekere somme gelds eens af, of daarvoor een jarelijkse contributie moeten uitkeeren of huure betalen, of een obligatie in blanco gemaeckt, waarvan de burgemeester, van wie het beneficie of officie gekomen is, den interest alle jaar ontvangt, en de houder nimmer sterft.... Zoo het nu ampte zijn, die zoo wat honorabel zijn, en die men tot groote inkomsten kan brengen, zoo als rentmeester van de kerke, substituut-secretaris van de secretary, secretaris van de weeskamer en diergelycke, die geven burgemeesteren aan hare kinderen of nabestaenden, die dan de burgers by alle occasien zoodanig plagen door nieuwe vindingen en afpersingen van grooter en meerder sommen als van te voren tot die ambten stond, dat het onlydelyck is; en zulk word dan door burgemeesters gefavoriseert’. Al de grieven, die verder worden opgesomd, en er volgen er genoeg, zijn van denzelfden aard: de regenten zien in hun waardigheid niet meer dan een middel om geld te maken. - Zulk wanbestuur is zeker niet het ondragelijkste, maar het is het ergerlijkste; het wekt de diepste verachting voor hen die er zich aan schuldig maken. Geen wonder dan ook dat de democratische beginselen, die in de 17de eeuw vergeten schenen, in dit tijdvak weer te voorschijn komen, en dat de beweging, die in 1747 het stadhouderschap herstelde, meer dan eenige vroegere tegen de oligarchie der stadsregenten gericht was. Van den nieuwen stadhouder hoopte de natie dat hij de aristocratie beteugelen, en in het bijzonder haar hebzucht en ambtsbejag breidelen zou. Zij wenschte bepaaldelijk dat de kleine bedieningen, die de regenten gewoon waren tot hun eigen voordeel te verkoopen, voortaan ten bate der algemeene schatkist verkocht zouden worden. Het geneesmiddel was zeker erger dan de kwaal, en wij begrijpen licht dat de stadhouder het niet wilde aanwenden. Doch ook in andere opzichten deinsde hij voor de aristokratie terug. Hij volgde het voorbeeld van Willem III na; hij trachtte wel de regenten aan zijn invloed ondergeschikt te maken, maar overigens liet hij ze in hun wanbestuur en winstbejag begaan. Hen ondergeschikt te maken aan den geregelden invloed des volks, door een verandering van het kiesstelsel, waartoe anders voldoende aanleiding bestond, was hem te revolutionair. Hij veranderde weinig in het personeel der regeering en niets in het stelsel. Zoo vervreemdde | |
[pagina 199]
| |
hij de volksvrienden van zich en zijn huis. Zijn zoon ondervond de gevolgen er van. De Patriotten van 1787 bestreden stadhouder en aristocratie te gelijk; en al werden zij voor een poos door de wapenen der Pruisen overmand, zij namen revanche in 1795, en begonnen het nieuwe tijdvak, waarin het volk zelf zou regeeren, met het verjagen van het huis van Oranje. De geestige Courier zegt ergens, dat niets meer met het tegenwoordige verzoent dan de geschiedenis van het verledene. Ook ten opzichte van onze historie is dit waar. Geen betere afleiding voor de verontwaardiging, die het gedrag van sommige hedendaagsche staatslieden bij ons opwekt, dan de beschouwing van hetgeen vóór hen geen uitzondering maar regel was. Hoe gematigd is hun ambtsbejag, hoe schroomvallig hun verloochening van antecedenten en beginselen, hoe bewimpeld hun kuipen bij de verkiezingen, als wij het vergelijken bij hetgeen hun vaderen plachten te misdoen. En dat zij niet even schaamteloos als dezen hun doel najagen of nakruipen, al naar de omstandigheden het meebrengen, is niet aan de veredeling van hun karakter toe te schrijven, maar alleen aan de verbetering onzer staatsinstellingen, en bovenal aan de publiciteit, die hun wanbedrijf vergeldt met wat het waard is, de algemeene verachting. (Nederlandsche Spectator, 1864, blz. 194 vlg., 202 vlg.) | |
IIGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 200]
| |
In de stukken, die op de correspondentie van Zierikzee en in het algemeen der Zeeuwsche steden betrekking hebben, komt Willem IV voor als een vijand der kuiperijen, door wiens invloed voor een, helaas zeer korten, tijd aan dit misbruik een eind werd gemaakt. De geachte uitgever eindigt zijn mededeeling met de begeerte uit te spreken, ‘om te vernemen of Z.H. ook in andere provinciën hetzelfde heeft willen doen, en zoo ja, met welk gevolg’. Hij wijst daarmee juist op het punt, waarop alles aankomt. Was de bemoeiing van Z.H. in Zeeland een daad op zich zelf of een deel van zijn algemeene politiek? Het antwoord op die vraag geeft de geschiedenis van de stad Haarlem. Het is bekend dat de weduwe van Willem IV, de gouvernante Anna, in 1757 en 1758 geweigerd heeft de nieuwe regenten dier stad te kiezen uit de haar aangeboden voordracht, omdat zij begreep dat die voordracht in strijd met de billijkheid door een kabaal was opgemaakt. Uit de daarover gewisselde stukken blijkt, dat ook Haarlem zijn correspondentie had. De stadsregeering geeft er de volgende beschrijving vanGa naar voetnoot1). ‘Dezelve was van deze natuur, dat de 16 oudste leden altoos de directie der zaken onder zich hadden, en de overige 8 hielden uitgesloten; dat bij versterf van een der zestien oudere leden het oudste lid van de 8 vroedschappen tot de correspondentie succedeerde, en dat alzoo de verkiezingen, welke volgens de handvesten met oordeel en uitlezinge van personeele kwaliteiten moesten geschieden, wierden hervormd in eene opvolginge, welke wijlen Zijne Doorluchtige Hoogheid naar deszelfs gewone en altoos geroemde wijsheid heeft geoordeeld niet van het vereischte nut voor de stad te zijn.... Dit reglement, van de gansche vroedschap vastgesteld in den jare 1718,... heeft de vroedschap ter intentie van Zijn Doorluchtige Hoogheid, hoogloffelijker memorie, bij speciale resolutie, kort na deszelfs aanstellinge tot stadhouder wel willen doen ophouden’. Mij dunkt, de overeenkomst van hetgeen door den Prins in Zeeland is uitgericht met hetgeen hier van zijn handeling ten opzichte van Haarlem wordt gemeld, bewijst dat hij zich doorgaans een vijand dier hatelijke correspondentiën betoond heeft. Het zij thans aan de stadsarchivarissen aanbevolen, in de vroedschaps-registers van 1747 en eerstvolgende jaren te zoeken, of ook nog van soortgelijke bemoeiingen elders iets blijkt. In de tweede plaats wordt ons door De Witte van Citters een | |
[pagina 201]
| |
en ander meêgedeeld aangaande een correspondentie tusschen de leden van de admiraliteit te Amsterdam over het vergeven der openvallende posten. Het bestaan van zulk een overeenkomst was ons niet geheel onbekend, maar juist om die reden was het ons een aangename verrassing er iets naders van te vernemen. Wat wij er van wisten hadden wij hoofdzakelijk aan De Post van de Nederrhijn te danken, die het volgende berichtGa naar voetnoot1): ‘Het is bekend, dat tusschen wijlen Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem IV en het Collegie van de Admiraliteit te Amsterdam bij wijze van accoord eene verdeeling is gemaakt van de menigvuldige ambten tot de Admiraliteit behoorende, en dat die verdeeling, apparent door Zijne Hoogheid zelve gemaakt of ten minste nagezien of gedresseerd zijnde, niet egaal was, maar dat de voornaamste en vetste ambten geschikt waren om door Z.H. begeven te worden, schoon er nog een goed aantal van ambten voor de leden van den Raad overbleef; maar naderhand zijn, ten tijde van de laatst overledene Stadhouderes, alle deze ambten aan het stadhouderschap getrokken door de al te groote overmagt van menigvuldige recommandatiën van Mevrouw de Princesse of door de vleiende toegevendheid van de leden van den Raad in dien tijd’. Het was in 1780, toen De Post verscheen, de vraag, hoe de Raad weêr in het genot van het hem vroeger voorbehouden aandeel in het vergeven van ambten hersteld zou kunnen worden. De redacteurs adviseerden, ‘dat het de pligt van den Raad was om dezelve (vergeving van ambten) weer aan zich te nemen, zonder bij Zijn Hoogheid of iemand anders redres te verzoeken’. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk; en het blijkt dat Willem V voortdurend zijn leeuwenaandeel in den buit behouden heeft. Althans uit de Gedenkschriften van Van HogendorpGa naar voetnoot2) vernemen wij, dat in April 1787 de Amsterdamsche aristocraten het herstel van den Prins in de hem onttrokken voorrechten beloofden: ‘à condition qu'il leur accorderait un petit avantage dans l'élection des échevins et dans la nomination aux emplois de l'amirauté’. Daar evenwel de onderhandeling toen niet voltrokken is, zal de Prins na de restauratie, die zijn macht vergrootte, ook dit verkregen recht wel onverminderd hebben behouden, tot op 1795. In het aangehaalde stuk uit De Post wordt gewag gemaakt van de ‘recommandatiën’ van Mevrouw de Prinses. Daarmeê wordt | |
[pagina 202]
| |
gedoeld op een ander eigenaardig misbruik in de stadsregeeringen ten tijde der Republiek, dat ook nog niet ten volle gekend wordt, en dat insgelijks alleen door een gemeenschappelijk onderzoek van velen in familie- en gemeente-archieven opgehelderd worden kan: weshalve ik het ook, bij deze gelegenheid, onder de aandacht der navorschers wensch te brengen. In 1782 en 1783 besloten een aantal steden van Holland, op voorbeeld van Schoonhoven en Alkmaar, den prins van Oranje te berichten, dat zij voortaan verschoond wenschten te blijven van zijn aanbevelingen bij vacaturen van magistraatsplaatsen en ambten. Er is toen in de politieke tijdschriften en vooral in De Post van de Nederrhijn veel te doen geweest over dat recht van den stadhouder, om personen aan de regeeringen der steden te recommandeeren, hetgeen met designeeren gelijk stond, zoolang het gezag van den Prins geërbiedigd werd. Over het einde van dit gebruik of misbruik is dus alles bekend genoeg, maar over zijn oorsprong ligt nog een dichte sluier. Ik heb gevonden, dat de vroedschap van Alkmaar in 1766, bij het meerderjarig worden van Willem V, besloten heeft, aan dezen Prins wederom de recommandatiën te vragen. Daaruit volgt, dat die ook vroeger, tijdens Willem IV en misschien reeds in den tijd van Willem III, gevraagd waren. Maar met zekerheid kan ik niet bepalen, sedert wanneer dit recommandeeren in gebruik was gekomen, en in welke steden het plaats had. Zeker was het onder Willem V ook buiten Holland, te Utrecht, te Deventer en elders, gewoonte. Indien een ieder wat hem hieromtrent onder de oogen mocht komen wilde meedeelen, zou men allengs ook over dit onderwerp het licht doen opgaan, dat de geheimenissen der correspondentiën zoo verrassend heeft beschenen.
(Nederlandsche Spectator, 1867, blz. 202/3.) |
|