Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
De griffie van Hare Hoog MogendenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 174]
| |
Onwillekeurig denk ik aan Van de Wall en zijn voornemen, nu ik het boek van Van Riemsdijk, dat ik juist heb uitgelezen, ga aankondigen. Wel is waar valt de stof, die er in behandeld wordt, buiten den kring, waartoe Van de Wall zich dacht te bepalen. Het is een Generaliteits-instelling, geen college van Holland, waarover Van Riemsdijk ons onderricht. Maar het één is aan het ander nauw verwant, en in aanleg en wijs van behandeling sluit zich het geschrift, dat wij van Van Riemsdijk ontvangen, geheel aan bij het grootere werk dat Van de Wall ons had toegezegd. Wij zouden van geluk mogen spreken, indien de schrijver ons veroorloven wilde zijn werk als de eerstelinge te beschouwen van een gansche reeks, die ons schadeloos zou stellen voor het gemis van wat de Dordtsche burgemeester verzuimd heeft ons te schenken. Hij, aan het hoofd van het Rijksarchief geplaatst, is onder de thans levenden daartoe zeker de aangewezen persoon. De aanleiding, die hem tot het schrijven van deze verhandeling heeft gebracht, is een geheel andere dan die er Van de Wall toe bewogen zou hebben. Hij werd er toe geleid door de behoefte aan een vast systeem bij het inrichten en rangschikken van een voornaam gedeelte van het Rijksarchief. Het besluit, waartoe hij komt en dat hij ons aan het eind van zijn boek meedeelt, is voor hem de eigenlijke vrucht van zijn onderzoek. Want zeer terecht heeft hij het systeem, dat hij volgen zou, niet gevraagd van de bespiegeling maar van de geschiedenis. Om de vraag te kunnen beantwoorden, hoe het archief der Staten-Generaal het doelmatigst zou worden ingericht, heeft hij eerst het antwoord gezocht op de vraag, hoe de Staten-Generaal indertijd hun papieren schikten en bewaarden. Dat onderzoek heeft hem geleid tot de bevestiging der uitspraak van R.J. Schimmelpenninck, waarop VreedeGa naar voetnoot1) reeds de aandacht had gevestigd, ‘dat er mogelijk geen cancelarij in Europa was, waarin alles in zoo volmaakte orde gevonden werd’. Het verstandige besluit, op deze ervaring gebouwd, houdt dan ook in: zoo weinig mogelijk te veranderen aan de oorspronkelijke indeeling en samenvoeging, en alles, zoover het doenlijk is, te laten in de orde, waarin wij het van de voorvaderen hebben geërfd. Ik juich dit plan volmondig toe. Menige chaos is ontstaan ten gevolge van don onberaden lust om doelmatiger te ordenen dan zij gedaan hadden, die den voorraad wel zoo goed kenden en overzagen als de betweters, die het | |
[pagina 175]
| |
ondernamen hun werk, de vrucht van jarenlange ondervinding, nog eens vlug weg over te doorn Van de bedachtzame beheerders van ons Rijksarchief was zulk een roekeloos bestaan wel niet te vreezen: toch is het ons aangenaam bij deze de geruststellende verzekering op nieuw te ontvangen. Maar genoeg over het besluit, dat inzonderheid voor onze archivarissen van belang is. Den geschiedkundige is het meer te doen om het voorafgegane onderzoek, waaruit wij de griffie met haar beambten van nabij leeren kennen, zooals zij tijdens de republiek der Vereenigde Nederlanden bestond. Ik zal mij de overbodige taak niet opleggen om in bijzonderheden na te vertellen, wat ons in de opeenvolgende hoofdstukken wordt ontvouwd. Ik kan volstaan met de verzekering, dat een ieder, die onze geschiedenis niet maar uit de tweede hand, maar zelf uit de echte bescheiden wil leeren kennen, het geheele boek van het begin tot het eind zorgvuldig lezen en herlezen moet. Hij zal er in weinige uren zonder moeite uit leeren, wat mij en mijn tijdgenooten zeer veel nasporen en overleggen heeft gekost voor wij het meester waren, en nog menige bijzonderheid buitendien, die ik eerst na de voorlichting van Van Riemsdijk juist ben gaan begrijpen. De eenige algemeene aanmerking, die ik mij wil veroorloven, is volstrekt geen verwijt. Het plan van den schrijver, dat, zooals ik zeide, op een praktisch doel afgaat, verbood hem uit te weiden op het historisch gebied, zooals wij hem anders gaarne hadden zien doen. Zijn boek zou levendiger en onderhoudender geworden zijn, indien hij de veranderingen, door de Staten in de bevoegdheid van hun griffier en in de behandeling en de bewaring van hun akten op de griffie gebracht, uitvoeriger uit den gang van zaken en den loop der gebeurtenissen had verklaard, en tot opheldering gebruik had gemaakt van de historische anecdoten, die geschikt zijn om een duidelijke voorstelling te geven van de wijs, waarop de zaken werden behandeld, van de misbruiken die waren ingeslopen en van de middelen waarmee deze werden bestreden. Op een van die anecdoten doelt de schrijverGa naar voetnoot1), maar zonder er zijn voordeel mee te doen. Aan het eens afgebakende bestek is hij tot het eind getrouw gebleven. De waarde van het boek wordt nog verhoogd door de instructiën en reglementen, die er aan zijn toegevoegd, en het gebruik wordt gemakkelijk gemaakt door een zeer doelmatig ingericht zaakregister. | |
[pagina 176]
| |
Als toegift op deze korte aanbeveling voeg ik er nog een enkele opmerking aan toe, naar aanleiding van hetgeenGa naar voetnoot1) over het grootzegel der Staten-Generaal wordt gezegd. In de resolutie, aldaar aangehaald, waarbij voorgeschreven wordt wat de stempel zal verbeelden, wordt tot tweemaal toe gesproken van ‘dix sept flesches (signifiant les dix sept provinces) liées d'ung roulet’. Sedert is de pijlbundel, gelijk men weet, steeds het zinnebeeld der eendracht bij de Staten gebleven. Van Riemsdijk merkt hierbij op: ‘Als een zinspeling op de Nederlandsche gewesten was het toenmaals niet iets nieuws, daar het in dien zin reeds onder Karel V gebruikt was’, en ten bewijze beroept hij zich op een plaats in Juste's Histoire des Etats Généraux die, naar het mij voorkomt, weinig afdoet. Immers er staat alleen vermeld, dat Gattinara, de kanselier van Karel V, de Staten tot eendracht aansporende, hen vermaande ‘de se souvenir de l'exemple de la trousse de flèsches bien liée, qui leur avait été rappelé autrefrois à l'assemblée d'Anvers’. Ik kan hierin volstrekt geen zinspeling op de Nederlandsche gewesten in het bijzonder bespeuren. Wat was natuurlijken dan dat een vorst, die zijn onderdanen tot eendracht vermaant, hen wijst op de welbekende fabel van Aesopus, uit Plutarchus, naar het schijnt op het einde der Middeneeuwen, algemeen bekendGa naar voetnoot2), als een sprekend voorbeeld. Mij dunkt, het is niet aan te nemen, dat de herinnering aan deze vermaning van den keizer de aanleiding zal geweest zijn, die de Staten zooveel jaren later tot het kiezen van hun zinnebeeld heeft gebracht. Daarvoor liggen mijns inziens veel waarschijnlijker redenen voor de hand. De pijlbundel prijkte reeds sedert den tijd van Ferdinand en Isabella op de realen van Castilië, een bundel (un haz de flechas) van meestal zes, maar soms ook vijf of zeven pijlenGa naar voetnoot3). Aan het getal, meen ik, moet niet gehecht worden, want had het iets te bettekenen gehad, dan zouden waarschijnlijk altijd vijf pijlen zijn afgebeeld, evenals op andere muntstukken van dien tijd vijf wapens voorkomen: die van Loon, Castilië, Aragon, Sicilië en Grenada. Naar het voorbeeld dier realen nu hadden in 1564 de groote heeren van Nederland, die tegen den kardinaal van Granvelle | |
[pagina 177]
| |
samenspanden, op de livreien hunner bediendenGa naar voetnoot1) (in plaats der zooveel aanstoot gevende zotskapruinen) den pijlbundel te laten borduren. Gevraagd wat zij daarmee hadden voorgehad, antwoordde Egmont later: ‘que cela sembloit estre une chose conforme à la devise des roys d'Espaigne’Ga naar voetnoot2). Ik acht het hoogst waarschijnlijk, dat het deze voorbeelden, dat van de Castilische munt en het andere van de livrei der Nederlandsche grooten, waren, die in 1578 door de Staten-Generaal zijn nagevolgd. Er mag zijn bijgekomen dat de fabel, in den vorm dien Plutarchus er aan gegeven had, van algemeene bekendheid was geworden, ook in Nederland, sedert Erasmus ze onder zijn ApophtegmataGa naar voetnoot3) had opgenomen. Opmerkelijk is ook het getal der pijlen in den bundel. Hoe men aan de onderscheiding van juist zeventien provinciën mag gekomen zijn, is mij niet volkomen duidelijk.Ga naar voetnoot4) Na de onderwerping van Gelderland voert Karel V veel meer dan zeventien titels van Nederlandsche landschappenGa naar voetnoot5). Welke men moet weglaten om de bedoelde zeventien over te houden, is voor mij nog niet uitgemaakt, al heeft ook WagenaarGa naar voetnoot6) een keus gedaan, die zich wel aanbeveelt. Zoo veel is zeker, dat vóór 1578 het getal al vast stond. Het bekende geuzenlied van 1572 heft aan: ‘Ras seventien provincen, stelt u nu op den voet’Ga naar voetnoot7). Van Riemsdijk prijst de artistieke bewerking van het zegel in sterke bewoording: het zou zegt hij in het midden der 17de eeuw moeilijk door iets schooners te vervangen zijn geweest. De Staten van Holland van 1579 waren er minder mee ingenomenGa naar voetnoot8), zij misprezen het als groot en ongeschikt. Maar waar is het ook, dat zij vreesden voor het misbruik, dat de Staten-Generaal er van maken konden om er schuldbrieven mee te bezegelen, die | |
[pagina 178]
| |
gedeeltelijk voor hun rekening zouden komen, en die vrees kan allicht op hun smaak van invloed zijn geweest. Althans ik ben het eens met Van Riemsdijk, dat de Staten over hun stempelsnijder tevreden mochten zijn, evenzeer als over hun medelid, wie hij geweest zij, die hun een zoo wel gekozen zinnebeeld had aanbevolen. De prins van Oranje zinspeelt er op in zijn Apologie van 1581’Ga naar voetnoot1): ‘Mais faictes, faictes, Messieurs, que ce ne soit pas de parolles ni par escrit, mais qu'en effect vous executiez ce que porte vostre trousseau de flesches liez d'un seul lien, que vous portez en vostre seau’. En hiermede nemen wij afscheid van den schrijver en van zijn boek. Moge het zijn op spoedig wederontmoeten! (Nederlandsche Spectator 1885, blz. 411.) |
|