Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
Over de dubbele ebbe in het jaar 1672.
| |
[pagina 162]
| |
dat het de meeste zijner lezers tot zijn gevoelen overhaalde. Zelfs Groen van Prinsterer, wiens Handboek de woorden van den Psalmdichter tot motto heeft: ‘Wij zullen het niet verbergen voor de kinderen, vertellende de loffelijkheden des Heeren en Zijne sterkheid en Zijne wonderen die Hij gedaan heeft,’ - zelfs hij gaf aan het verhaal der wonder-ebbe geen plaats meer in de geschiedenis. Wel een bewijs, dat de bedenkingen van Tydeman en De Jonge gewichtig waren. Maar Koenen, een geestverwant van Groen van Prinsterer, meende toch dat deze te spoedig had toegegeven, en dat er voor de waarheid van het verhaal nog wel wat te zeggen viel. Immers al wat daartegen in werd gebracht was een argumentum a silentio, en zulk een argument was altijd zwak. ‘Eén stellige getuigenis (zegt hij) is van meer gewicht dan een bewijs ontleend uit het stilzwijgen van een aantal anderen, die de geschiedenis niet vermelden. Hoe vele onbetwiste feiten zouden niet uit de geschiedenis wegvallen, wanneer men er uit het stilzwijgen van een enkelen, hoe ook betrouwbaren getuige, tegen wilde redeneeren!’ Volkomen waar. Maar Koenen stelt hier een algemeenen regel, die op het bijzondere geval, waarvan hij spreekt, niet juist past. Het is niet omdat velen zwijgen van hetgeen anderen melden, dat Tydeman en De Jonge twijfelen, maar omdat zij, die zwijgen, stellig gesproken zouden hebben, als zij hadden geweten. Niet het zwijgen maar het blijkbaar niet weten van hen die hadden moeten weten, indien het geval zich had voorgedaan, is de oorzaak van hun twijfel. Men leze b.v. de plaatsen uit gelijktijdige pamfletten, die bij TydemanGa naar voetnoot1) staan afgedrukt. Er wordt daar gesproken van de voorgenomen landing der Engelschen, en gezegd, dat zij door Gods goedheid verijdeld is ‘door stormwinden op onze kusten,’ ‘door extraordinairen wind en storm’; - zou in zulk verband de dubbele ebbe verzwegen zijn, als de schrijvers er van geweten hadden? Diezelfde beteekenis moet aan het zwijgen van den commissaris Knijff worden gehecht. ‘Door de continuele harde winden (schrijft, hij aan de Staten-Generaal, den eigen dag waarop de dubbele ebbe zou plaats hebben gehad) en is by den vyant geen landing gedaan: 't geen vertrouwt wert dat by moy weder wel soude ondernomen hebben.’ In dit verband staat het verzwijgen niet het ontkennen van het voorval gelijk; en wat Koenen van de zwakte van het argumentum a silentio zeggen mag is niet van toepassing op het zwijgen in zulk een geval. Zijn rede- | |
[pagina 163]
| |
nee-ring heeft dan ook niemand overtuigd. Groen van Prinsterer heeft er zich niet door laten bewegen om in de volgende uitgaven van zijn Handboek eenige melding van het wonder in te lasschen, en de latere geschiedschrijvers hebben òf zijn voorbeeld gevolgd en het stilzwijgen bewaard, òf gesproken om het beweren van Koenen tegen te spreken. Van de laatste noem ik slechts Van Vloten en Nuyens, omdat zij ieder een bijzondere zienswijs vertegenwoordigen. Uit zijn philosophisch oogpunt beschouwt en verklaart Van Vloten het verhaal aldus: ‘Niet tevreden met den grooten dienst door 't harde weer in dezen den Lande zoo doeltreffend bewezen, zocht de wonderzieke landzaat daar weldra nog een bovennatuurlijk feit mee te verbinden en begon van een buitengewone ebbe te gewagen, die het dubbel der gewone uren aanhoudende, den storm zou voorafgegaan zijn, doch blijkbaar enkel aan goedgeloovige wonderzucht het denkbeeldig aanzijn dankt’Ga naar voetnoot1). Mij dunkt, een beroep op de wonderzucht van ons volk verklaart evenmin het ontstaan van het verhaal, als het beroep op Gods wondermacht de waarschijnlijkheid er van kan bewijzen. Nuvens, uit zijn katholiek standpunt, wijst ter verklaring van de overlevering weer op een andere eigenaardigheid van ons volk. ‘De storm behoedde ons voor een aanval van de zeezijde. Onze voorvaderen, als Calvinisten, gewoon zich te beschouwen als een uitverkoren Israel te midden der Heidenen, waarvoor de Heer der Heerscharen streed, hebben de overlevering in de wereld gebracht, dat een wonderdadige ebbe van twaalf uren het voornemen der Engelschen verijdelde. Die ebbe (trouwens het geschiedt meer dat deze langer dan gewoonlijk aanhoudt) behoort tot de legenden van onze vrome vaderen der 17de eeuw, die gewoon waren met zooveel eigendunk neder te zien op de legenden der 12de eeuw’Ga naar voetnoot2). In het voorbijgaan nemen wij acte van deze gelijkstelling en waardeering der legenden van verschillende eeuwen. Overigens merken wij op, dat het verhaal eener dubbele ebbe zich evenmin uit den Calvinistischen eigenwaan van het volk als uit zijn goedgeloovige wonderzucht laat verklaren; daaruit kan alleen verklaard worden dat het verhaal, toen het eens in omloop was gebracht, bij het volk ingang vond. Geen van beide schrijvers heeft acht geslagen op een, toch wel gegronde, opmerking van Koenen, die Nuyens althans toont te kennen. Koenen had bij een | |
[pagina 164]
| |
bezoek aan Den Helder, van den daar gevestigden opzichter van den waterstaat, Van der Sterr, vernomen, dat een dubbele ebbe wel een zeldzaam maar toch niet een eenig verschijnsel in de geschiedenis was, en dat b.v. niet langer geleden dan den 26sten Februari 1853 de ebbe 11 uren en 41 minuten, dat is op 43 minuten na den dubbelen tijd eener gewone, geduurd hadGa naar voetnoot1). Wat dus volgens de overlevering in 1672 is voorgevallen, was niet bovennatuurlijk. Het wordt slechts als een wonder voorgesteld, omdat men toen ter tijd het natuurverschijnsel nog niet kende. Maar is het dan wel aan te nemen dat het verhaal een verdichtsel is? Hoe zou men op de gedachte gekomen zijn om te verzinnen en voor een wonder uit te geven, wat werkelijk heeft kunnen gebeuren? Is het niet wel zoo waarschijnlijk, dat een ongewoon langdurige ebbe inderdaad heeft plaats gehad, al zwijgen ook zij er van die er, naar onze meening, van hadden moeten spreken? Ik geef het Koenen toe: zijn vraag kan niet anders dan toestemmend worden beantwoord. Even onbegrijpelijk als het zwijgen van Knijff en van de gelijktijdige pamflet- en courantschrijvers is, indien het voorval heeft plaats gehad, even onbegrijpelijk is het uitdenken van het wonder, indien het natuurlijke verschijnsel er geen aanleiding toe gegeven heeft. De stellige ontkenning van Van Vloten en Nuyens is dus niet genoegzaam gegrond; alleen de twijfel van De Jonge is gewettigd en de quaestie nog altijd niet in staat van wijzen gebracht. Ik meen tot haar juiste verklaring en uitwijzing te zijn gekomen naar aanleiding van de Overblijfsels van Geheugchenis van Coenraet DrosteGa naar voetnoot2). In die berijmde autobiographie van een tijd- | |
[pagina 165]
| |
genoot worden de veldtochten van 1672-1677 beschreven en onder andere ook de belegering van Maastricht in 1676, die wegens het aanrukken van Schomberg moest worden opgebroken. Bij die gelegenheid wordt danGa naar voetnoot1) het volgende gezegd: ‘Dezelfde Maerschalk was 't, die toen dien tocht geboodt,
Die voor drie jaeren tijts socht in de Maes te landen
En door 't ontscheepte volk den Haeg zelfs aen te randen;
Dat door een wonderwerk de Hemel heeft belet,
Die door een dubbelde eb hem heeft terug geset’.
In de tweede uitgaaf staat bij deze plaats op den kant: ‘2 Augustus 1679’, natuurlijk een drukfout, die dan ook in het exemplaar van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door den schrijver eigenhandig verbeterd is in: ‘2 Augustus 1673’. Dat hij dit jaar inderdaad bedoelde, blijkt uit zijn zeggen: ‘voor drie jaeren tijts’, en uit zijn vermelding van Schomberg als den generaal der landingstroepen. Want hoewel De Jonge, op gezag van Hume, ook in 1672 de landingstroepen op de Engelsch-Fransche vloot door Schomberg laat kommandeeren, was dit toen het geval niet. Geen twijfel dus, of volgens Droste is het wonder niet in 1672 maar in 1673 te stellen. Nu is zijn gezag wel niet zoo groot, dat ik op grond daarvan een algemeen aangenomen tijdsbepaling in twijfel zou trekken, maar het gold hier een nog onzekere zaak, en ik achtte daarom een nader onderzoek niet overbodig. Ik begon met de pamfletten van 1673 door te zien, of ik daarin ook iets ter bevestiging van Droste's tijdsbepaling kon ontdekken, maar te vergeefs. Eveneens vruchteloos zocht vervolgens op mijn verzoek Mr. A.J. Enschedé in de Haarlemsche couranten van dien tijd naar eenig bericht. Eindelijk vond ik toch wat ik zocht, in den Hollandschen Mercurius van 1673. De Mercurius is, zooals men weet, een historisch jaarboek, dat kort na het einde van elk jaar te Haarlem bij Pieter Castelijn verscheen; de opdracht voor den jaargang van 1673 is gedagteekend 1 Juni 1674, vóór welken dag het boek waarschijnlijk geheel afgedrukt en voor de uitgaaf gereed heeft gelegen. Wij hebben dus inderdaad met een gelijktijdig verhaal der gebeurtenissen te doen. In den Mercurius nu lezen wijGa naar voetnoot2): | |
[pagina 166]
| |
‘Den 2den Augustus [den eigen dag, dien Droste noemt] in den laten avond vertoonde zich des vyants vloot noch voor de Maes, komende zelfs drie kitsen binnen de ondiepten in de Put, dan mits het stil wiert ende haer gevolg niet konden by haar krijgen, liepen met de ebbe wederom uyt, waaruyt een vreese ontstont dat haere desseyn op den Briel lag. Dog een mist, die er korts daeraen ontstont, belette dit niet alleen, maer oock de Ebbe, die eenige uren langer als ordinaris continueerde’. Dat deze ebbe geen andere is dan die der overlevering, niettegenstaande het verschil in tijdsbepaling, dunkt mij buiten twijfel. Men kan wel is waar, naar het voorbeeld van bijbelsche exegeten van voorheen, aannemen, dat er twee buitengewone ebben, een minder lange in 1673 en een van dubbelen duur in 1672, hebben plaats gehad; maar ik behoef die tegenwerping niet te bestrijden voordat zij wordt geopperd. Gerardt Brandt, aan wiens aandacht het bericht van den Mercurius niet ontgaan was, aarzelt niet het op de overlevering te laten slaan. Na het, in zijn Leven van De RuyterGa naar voetnoot1), bijna woordelijk te hebben overgenomen, voegt hij er deze aanmerking bij: ‘Dan anderen meenen dat dit wonderlijck beletsel op andere tijden voorviel’. Het is opmerkelijk, dat hij, die overeenkomstig de gevestigde voorstelling de wonderlijke gebeurtenis eerst, als in Juli 1672 voorgevallen, breedvoerig had besproken, thans zich zoo aarzelend uitlaat over de twee uiteenloopende tijdsbepalingen: ‘sommigen verhalen.... dan anderen meenen’Ga naar voetnoot2). Volgt hier niet uit, dat hij zelf in het onzekere verkeerde en zich zonder genoegzame reden aan de overlevering hield? Een ander, die het voorval insgelijks in 1672 plaatst, de Engelsche bisschop Burnet, beschrijft het met omstandigheden, die zich niet in dat jaar maar wel in het volgende hebben voorgedaan, en is dus zijns ondanks ook een getuige tegen de overlevering, die hij volgt. De Engelschen maakten zich gereed te landen, zoo stelt hij de zaak voor, en er waren geen Nederlandsche troepen beschikbaar om het te verhinderen. ‘So the country was given for lost, unless De Ruyter should quickly come up. The flood returned, which they thought was to end in their ruin. But to all their amazement, after it had flowed two or three hours, an ebb of many hours succeeded, which carried their fleet again | |
[pagina 167]
| |
to the sea. And before this was spent, De Ruyter came in view’ etc.Ga naar voetnoot1). In Juli 1672 kon onmogelijk de komst van De Ruyter tot afweer van een landing worden verwacht, want na den slag bij Solebay was onze vloot gedeeltelijk onttakeld en verder, volgens de uitspraak van den vlootvoogd zelf, niet bij machte om den vijand het hoofd te bieden. In het begin van Augustus 1673 daarentegen lag De Ruyter op Schooneveld met een machtige vloot, waarmee hij weldra voor Scheveningen verscheen, den vijand ging opzoeken en bij Kijkduin bevechten. Van haar dichterlijke optooiing ontdaan is dus de voorstelling van Burnet juist, indien de ebbe in 1673 plaats had, maar volstrekt onwaar, indien zij in 1672 gesteld moet worden. De ooggetuigen, van wie hij zegt de toedracht vernomen te hebben, (‘I had it from many eyewitnesses, and no doubt was made of the truth of it by any at the Hague’) zullen dus op de gebeurtenissen van 1673 het oog hebben gehad. Keeren wij thans tot het bericht van den Mercurius terug en geven wij acht op hetgeen er naar zijn zeggen eigenlijk gebeurd is, dan verwonderen wij ons niet langer dat de Haarlemsche Courant en de gelijktijdige pamfletten er van zwijgen. De zaak had weinig te beduiden gehad, en verdiende nauwlijks vermelding, zoolang zij een gewoon natuurverschijnsel bleef. Als zoodanig stond een langdurige ebbe gelijk met een plotseling opgekomen mist en met een hevigen wind. Maar het volk wist niet dat de ebbe soms zooveel langer dan gewoonlijk aanhoudt, en zag in het, naar zijn meening, eenige verschijnsel een wonder Gods. Als wonder werd het, hoe onbeduidend op zich zelf, allermerkwaardigst. ‘Een ieder’, zegt Brandt, ‘had er den mond vol van, als een bewijs der Goddelijke hulpe, en vele predikanten maakten er in de wekelijksche bidstonden gewag van’. Zoo vormde zich van zelf het volksverhaal, gelijk Burnet het eenige jaren later in al zijn kleuren schildert. Ontegenzeggelijk moet de verheffing van het natuurverschijnsel tot wonder al spoedig hebben plaats gehad, want, wij merkten het reeds op, als natuurlijke gebeurtenis was het niet gewichtig genoeg om in de geheugenis der menschen lang bewaard te blijven. Toevallig kunnen wij verzekeren, dat de herschepping nog in den loop van het jaar voltrokken is. Dit blijkt uit een merkwaardig zangstukje van Aernout van Overbeke, waarop FrederiksGa naar voetnoot2) het eerst op- | |
[pagina 168]
| |
merkzaam heeft gemaakt. Het is vervaardigd bij gelegenheid van de Blijde Inkomste van den Prince van Oranje (in Den Haag, den 8sten December 1673) na het innemen van de stadt Bon. Het bezingt de groote bedrijven en gebeurtenissen van den veldtocht en daaronder, hetgeen de tijdsbepaling van Droste opnieuw bevestigt, ook de dubbele ebbe: ‘'t Water, 't water, 't water most cours verandren,
En leerde tweemael ebben,
Op 't vermetel voornemen der Eng'landren
En 't landen der Eng'landren;
't Heeft sigh van d' oude pligt ende natuer ontslagen,
Om na Godt's wil sigh in alles te gedragenGa naar voetnoot1).’
Wij zien in deze dichtregelen de overlevering reeds gevormd, een half jaar nadat het feit was voorgevallen, waarvan zij is uitgegaan. De dubbele ebbe is een wonder geworden, door God verordineerd om de landing der Engelschen te beletten. Maar welke poging om te landen is er door belet, die van 1673 of die van het vorige jaar? De geschiedenis had zoo weinig acht geslagen op de gebeurtenissen, en er zoo ter loops slechts gewag van gemaakt, dat zij de overlevering niet bond; en deze kon niet twijfelen, als haar de keus tusschen de beide jaren werd gelaten. Indien God om Nederland te redden een wonder had gedaan, kon het wel niet anders, of hij had het gedaan toen het land naar menschelijke berekening verloren scheen, en niet nadat het hevigste gevaar al geweken was en de zaken zich ten goede hadden gekeerd. Reeds had het geloof in den plotseling opgestoken stormwind, die in Juli 1672 het landen van den vijand belet had, een bijzondere beschikking der Voorzienigheid erkend; de dubbele ebbe voegde zich van zelf nevens dien storm; de een bevestigde het bovennatuurlijke karakter van den ander. Valckenier heeft de | |
[pagina 169]
| |
overlevering, door ze in zijn geschiedboek op te nemen, haar blijvenden vorm verzekerd. Hij beschrijft haarGa naar voetnoot1) aldus: ‘De Engelschen, voor Tessel komende, maakten een aanslag om hetzelfde eiland met alle kracht aan te tasten en zich meester van 't fort te maken; dat haar, zoo den Hemel sulx niet verboet hadde door een Ebbe, die na 't seggen en tot groote verwondering van de Tesselsche zeeluyden tegen haren natuurlijken cours twaalff uyren duurde, ook geenszins soude mislukt zijn... Dees onnatuurelijke Ebbe wierdt hier ter plaetse alleen en, dat remarquabel is, niet op de Zeeusche kust, waar de Nederlandsche vloot lag, aanstonds gevolgt van zoo vehementen storm uyt den Noort-Westen, dat de Engelschen de Hollantsche kust niet genoeg konden mijden, die zij voorheen hadden getracht aan te doen’. Wij zien hier de omstandigheden, waaronder bij de twee verschillende gelegenheden een landing mislukt is, tot een geheel samengesmolten. Op gezag van Valckenier hebben alle latere schrijvers het verhaal in denzelfden vorm herhaald. Eerst ons kritisch onderzoek heeft weer gescheiden wat niet bijeen hoort, en bewaarheid wat waar is. Er heeft werkelijk een langdurige ebbe plaats gehad, maar in 1673, en geenszins in strijd met den gewonen loop der natuur. Er blijft ons ten slotte nog over na te gaan, of de lange duur dier ebbe werkelijk de gewichtige gevolgen heeft gehad, die de overlevering er aan toekent, en de oorzaak is geweest, dat het plan om op onze kust te landen, in Augustus 1673, is opgegeven. Dat men in Den Briel op dien tijd voor een landing vreesde en het afhouden der Engelsche vloot gedeeltelijk aan de buitengewoon langdurige ebbe toeschreef, is ons uit den Hollandschen Mercurius gebleken. Maar was die vrees al dan niet gegrond? Zij was het niet. Wij hebben ons slechts te herinneren, dat De Ruyter met zijn machtige vloot zeilree lag op Schooneveld, om in te zien, dat de Engelschen er niet ernstig aan denken konden om aan den mond der Maas een landing te wagen. Zij bedoelden vooralsnog niet meer dan Holland in onrust te houden. Wel waren zij voornemens een landing te beproeven, doch eerst nadat zij in een zeegevecht onze vloot geslagen zouden hebben en meesters van de zee zouden zijn. Wicquefort, die staatsman was zoowel als geschiedschrijver, en dus weet te onderscheiden tusschen hetgeen doenlijk en onmogelijk is, zegt naar waarheid, dat de Engelschen voorhadden te landen, ‘après que l'avantage d'un combat les | |
[pagina 170]
| |
auroit fait maistres de la mer’Ga naar voetnoot1), en dat zoolang geen slag geleverd was, onze kust genoegzaam beveiligd werd door onze vloot, die in last had ‘de se poster en sorte qu' elle pust charger l'armée Angloise, lorsqu' elle seroit occupée a debarquer ses gens pour faire descente’Ga naar voetnoot2). De juistheid van deze voorstelling wordt buiten twijfel gesteld door een depêche van den Franschen gezant aan het Engelsche hof, Colbert Croissy, van 25 Mei, waarin hij zegt: ‘Aussitôt que la flotte aura obtenu quelque avantage considérable sur les Hollandois, le Duc de York s'embarquera avec toutes les troupes, qui sont propres pour une descente’Ga naar voetnoot3). Later was, in plaats van den hertog van York, Schomberg met het bevel over de troepen belast, doch in de hoofdzaak was het plan hetzelfde gebleven, en dat wisten de Prins en de Staten ook van goederhand. Den 30sten Juli schreef Fagel aan De Ruyter, dat er uit Londen een betrouwbare missive van den 24sten ontvangen was, ‘houdende dat den Konink van Grootbrittanje dessins hadde van zijn vloot wederom in zee te zenden en het gevecht voor de derde maal te hervatten: dat Zijne Majesteit met éénen ordre had gegeven om een goede quantiteyt infanterye in kleyn vaartuigh te embarqueeren, met intentie om een landinghe te doen en voorts te rooven en te branden, en dat men dat vaertuigh onder de bescherminge van de groote vloot zoude laten zeilen ende gedurende 't gevecht stillekens doen landen, en wel voornamelijck, zoo men konde, omtrent Scheveningen, om den Haagh in confusie te brenghen’Ga naar voetnoot4). Werkelijk had ook de Engelsche vloot, die in de laatste dagen van Juli uitzeilde, een aantal kitsen en ander klein vaartuig met 8000 man landingstroepen onder haar geleide gehad. Maar de admiraal, prins Robert, die oordeelde dat daardoor zijn bewegingen bemoeilijkt werden, en die bovendien met Schomberg over het kommando twistte, greep het eerste voorwendsel het beste aan om de troepen terug te zenden naar Yarmouth tot na den zeeslag, dien hij wachtte, zoodat de vloot, toen zij den 2den Augustus voor onze kust verscheen, geen troepen meevoerde en geen landing vooralsnog bedoeldeGa naar voetnoot5). | |
[pagina 171]
| |
Maar dat konden de onzen niet vermoeden; met reden bleven zij vreezen voor het gevaar, dat hun was aangekondigd. Het werd eerst voor goed afgeweerd door den slag bij Kijkduin op den 21sten Augustus, waarin de onzen den vijand meer schade toebrachten dan zij zelf leden, en hem den moed benamen om te landen of om een nieuwen slag te wagen. De vrede van Westminster, een half jaar later gesloten, was de vrucht van dit voor ons zoo roemrijk gevecht. Terecht zegt RankeGa naar voetnoot1) er van: ‘Ohne als eine Niederlage angesehen werden zu können, war diese Seeslacht doch für Carl II entscheidend. Denn die Ausführung seines Landungsplanes, auf die ihm so viel ankam, war nun nicht mehr möglich’. Het is dus aan onze vloot en haar grooten admiraal, niet aan het aanhouden van de ebbe, dat wij de beveiliging onzer kust en den vrede met Engeland te danken hebben. Onze voorouders, die aan Gods wonder de eer gaven, verkeerden in dwaling. Maar zullen wij ze uit dien hoofde minachtend te recht wijzen, gelijk Van Moten en Nuyens zich veroorloven te doen? Zullen wij hen ‘wonderzieke landzaten’ noemen, ‘die uit goedgeloovige wonderzucht aan de dubbele ebbe het denkbeeldig aanzijn schonken,’ of Calvinisten, ‘die zich het uitverkoren Israël onder de heidenen waanden te zijn?’ Ik voor mij deel zoo min als een van beide schrijvers de wereldbeschouwing der vaderen, maar ik heb toch beter dunk van den oorsprong van hun geloof, gelijk het zich ook in dit wonderverhaal openbaart. Geen eigenwaan, geen zelfverheffing | |
[pagina 172]
| |
boven andere natiën deed hen gelooven, dat de Heer der Heerscharen met hen ten strijde trok, maar mistrouwen op eigen macht en vertrouwen op de liefderijke Voorzienigheid, die met hetzelfde recht in de lotgevallen der volken als in het leven van een ieder ondersteld mag worden. Niet aan hun bijzondere verdiensten maar aan Gods vrije genade dankten zij hun redding uit den nood, en zij toonden zich, door aan te nemen dat God nog steeds wonderen deed voor die op hem vertrouwden, volstrekt niet wonderzuchtiger den het rechtzinnige Christengeloof meebracht. Dat dit geloof zich in 1672 en 1673 te midden van zooveel rampspoed en benauwdheid, luider en stelliger uitte dan in kalmer dagen, wien kan het verwonderen? Uit dien hoofde verdient het verhaal der wonderbaarlijke ebbe, nu het zijn historischen grondslag verloren heeft, toch nog steeds in de geschiedenis des vaderlands vermeld te worden, als een blijk van de verootmoediging en de vroomheid van het toen levende geslacht, dat onder de leiding van Willem III en De Ruyter zich wakker weerde en aan het gevaar ontworstelde, maar in plaats van zich op eigen moed en kracht te verheffen, nederig en dankbaar de eer der overwinning aan den Allerhoogste toekende. (Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. X, blz. 125 vlg.) |
|