Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
Geddes over De WittGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 146]
| |
zorg de tallooze, deels gedrukte, deels nog ongedrukte brieven van en aan De Witt bestudeerd. Ik weet bij eigen ondervinding, hoe onmetelijk rijk de overvloed daarvan is, want, met een soortgelijk doel als Geddes beoogde, heb ik eenige jaren geleden in diezelfde archieven dezelfde bouwstof verzameld. Aan mij, Nederlander en geschiedkundige van beroep, viel het bijeenzoeken en schiften van dien voorraad natuurlijk veel gemakkelijker dan het aan den vreemdeling kan gevallen zijn, die onze taal al lezende moet leeren en in den doolhof onzer ingewikkelde staatsbetrekkingen al tastende den weg moest vinden. Ik kan dus aan de moeite, die mij het vergaderen van mijn apparaat gekost heeft, best afmeten hoe langdurigen arbeid onze schrijver daaraan te koste heeft moeten leggen. En hij heeft het bij de nasporingen in onze archieven niet eens gelaten: in de archieven van Londen en Parijs heeft hij zijn onderzoek voortgezet, doch, naar het schijnt, met minder vrucht. Althans wat hij daaruit in zijn eerste deel aanhaalt, is weinig en van geringe waarde. Dat is mij zeer tegengevallen. Ik had mij gevleid dat de Engelschman uit de Engelsche archieven een aantal bescheiden zou hebben bijgebracht, om de Hollandsche er mee aan te vullen of op te helderen, en bepaaldelijk aangaande de onderhandelingen, die aan den oorlog tusschen beide republieken zijn voorafgegaan, en de latere, die den vrede van Westminster ten gevolge hebben gehad. Maar ik ben in die verwachting te leur gesteld. Wat Geddes over die onderwerpen uit Engelsche bronnen meedeelt bevat weinig of geen nieuws van eenig belang. Een van beide: òf de archieven van Londen bezitten over dit tijdvak oneindig minder oorkonden dan onze eigen rijks- en gemeente-archieven, òf Geddes is, in het beuren van den schat, daar niet zoo gelukkig geweest als hier. Het kan zijn, en wij willen het hopen, dat hij voor de volgende jaren, na 1654, een overvloediger en vooral een kostbaarder schat vergaderd heeft of nog ontdekken zal. Maar het komt mij voor, dat zijn aandacht toch het meest op onze Hollandsche bronnen gevestigd is, want van gedrukte boeken haalt hij insgelijks veel meer Hollandsche dan Engelsche aan. Ook in dit opzicht heeft hij mij teleurgesteld. Ik had gehoopt door zijn arbeid met een aantal mij nog onbekende Engelsche geschiedkundigen kennis te zullen maken, maar integendeel, nieuwe kennissen heb ik door zijn tusschenkomst niet gemaakt, en sommige oude bekenden tot mijn bevreemding niet eens bij hem aangetroffen. Misschien ligt dit aan het doel, dat hij bij het schrijven zich voor oogen heeft gesteld, aan het publiek waarvoor | |
[pagina 147]
| |
hij zijn boek bij voorkeur bestemt. Ik zeg, misschien; want het is mij niet mogen gelukken met zekerheid uit te maken, voor wie Geddes eigenlijk heeft willen schrijven, voor ons, landgenooten van De Witt, of voor zijn eigen landgenooten in de eerste plaats en voor gansch het geletterde Europa vervolgens. Het spreekt echter van zelf, dat hij zich de vraag vooraf heeft moeten stellen en zijn keus heeft moeten doen, eer hij zich tot schrijven zette. Immers een geschiedenis voor ons Nederlanders bestemd, moet geheel anders worden aangelegd, dan een die voor Engelschen wordt geschreven. Veel wat voor ons wetenswaardig is, is het niet voor vreemdelingen; veel wat wij zonder uitlegging op het hooren van den naam begrijpen, vereischt toelichting voor hen die met onzen landaard en onze staatkundige en maatschappelijke toestanden niet vertrouwd zijn. Omgekeerd stellen wij minder belang in aangelegenheden van andere natiën, waarin wij niet dan van ter zijde betrokken werden; en zoo zij ons evenwel zullen worden beschreven, behoeven wij daarbij een nadere verklaring. Te vergeefs heb ik echter, met het oog op dit noodzakelijke onderscheid, getracht te ontdekken, voor welke lezers de auteur zijn boek eigenlijk heeft bestemd. Er komt zoo veel in voor wat, dunkt mij, slechts voor Nederlanders te verstaan en te genieten is, dat ik uit dien hoofde geneigd zou zijn te meenen, dat hij bij het schrijven ons publiek bepaaldelijk voor oogen heeft gehad. Maar aan den anderen kant behandelt hij de gebeurtenissen, die in Engeland voorvallen en waarvan Nederland den terugslag ondervindt, veelal zoo ter loops, dat het den schijn heeft als onderstelde hij bij zijn lezers een bekendheid met de Engelsche geschiedenis, die hij alleen bij zijn landgenooten mag verwachten. Ik vrees dat daarom menigeen onder ons nu en dan zijn Hume of zijn Lingard voor den dag zal moeten halen, om de gebeurtenissen in Engeland, die blijkbaar in nauw verband staan met de voorvallen hier te lande, wat meer van nabij en nauwkeuriger te beschouwen, dan Geddes ze hem te zien geeft. Om één voorbeeld te noemen: het wegjagen van het Lange Parlement tijdens den aanvang van den vredehandel, en later het uitroepen van Cromwell tot protector, op het oogenblik dat de onderhandelingen dreigden af te springen: beide voorvallen hebben op den gang van zaken een invloed uitgeoefend, dien onze staatslieden en geschiedschrijvers wel beseften. Niettemin gewaagt Geddes er slechts ter loops en met een enkel woord van, als achtte hij zijn lezers volkomen op de hoogte om het gewicht dier feiten, zonder dat | |
[pagina 148]
| |
hij er hen op wijst, te waardeeren en in rekening te brengen. In een geschiedverhaal, berekend op de mate van kennis, die ons publiek bij het lezen meebrengt, zouden de gebeurtenissen in Engeland, in haar samenhang met hetgeen te zelfder tijd bier te lande geschiedde, veel uitvoeriger en met meer toelichting beschreven dienen te worden. Wat onze schrijver aan de Fransche archieven heeft ontleend, bepaalt zich tot enkele depêches van den Franschen gezant te Londen, Bourdeaux-Neufville, betreffende den vredehandel tusschen de twee republieken, waarvan ons reeds een en ander uit de Thurloe-papers bekend was. Over de schraalte van dien oogst mogen wij ons eeniger mate troosten in het vooruitzicht op het reeds aangekondigde en eerlang te verschijnen boek van Lefèvre-Pontalis, Le Ministère du Grand Pensionnaire De Witt, waarin, volgens den prospectus, uit de archieven van het Ministère des Affaires étrangères en uit het huisarchief der Condés, veel merkwaardig nieuws (‘les plus curieuses découvertes’) meegedeeld zal worden. Zoo, hopen wij, zullen de nasporingen van den franschen geleerde die van den Engelschen aanvullen. Maar in afwachting van die nieuwe aanwinst, willen wij Geddes danken voor hetgeen hij reeds heeft bijgedragen. Wij mogen hem de eer geven van geen moeite ontzien te hebben om de bouwstoffen te vergaderen, waaruit een volledige geschiedenis van het bestuur van De Witt kan worden samengesteld. Doch om de geschiedenis van een enkel tijdvak goed te beschrijven, kan men niet volstaan met een uitgebreide en grondige kennis van hetgeen gedurende dat tijdvak is gebeurd. Men moet ook den tijd, die vooraf is gegaan en die gevolgd is, door en door kennen. Men kent slechts wat men heeft zien worden, in het verledene liggen de wortelen van het tegenwoordige; en aan de vruchten zal men den boom kennen, in het toekomende wordt eerst openbaar wat in het tegenwoordige verholen ligt. Op geen tijdvak onzer geschiedenis is deze algemeene waarheid van strenger toepassing dan op het bestuur van De Witt. Men kan de staatsbegrippen, waarnaar toen het land geregeerd is, niet begrijpen, als men den tijd, waarin zij wortel hebben geschoten, den tijd van Oldenbarnevelt, niet door eigen onderzoek grondig kent. Evenmin kan men de volharding, waarmee De Witt en zijn partij het stadhouderlijk systeem twintig jaren lang hebben bestreden en ten onder gehouden, recht begrijpen, als men dat systeem niet in den tijd van Frederik Hendrik, en liever nog tijdens Willem III, | |
[pagina 149]
| |
met eigen oogen heeft zien werken. Bij een oppervlakkig aanschouwen schijnt het bestuur van De Witt een tijdperk op zich zelf, dat uit het verband met vroeger en later gelicht en afzonderlijk bestudeerd kan worden. Bij nader inzien blijkt het slechts een tusschenpoos van stilstand te zijn te midden van een voortdurende beweging, die zich voortzet zoodra zij dien tijdelijken tegenstand overwonnen heeft. Die beweging moet in haar oorzaak en haar kracht ten volle gekend worden, zal men de poging tot verzet en tot afleiding van den stroom goed verstaan en billijk beoordeelen. Aan die kennis nu van den geheelen omvang onzer geschiedenis gedurende 17de eeuw schijnt het Geddes te ontbreken. Telkens als zij hem te pas zou komen bij het voorstellen en beoordeelen der feiten, blijkt het dat zij hem niet ten dienste staat. De quaesties van staatsrecht, die uit de antecedenten der republikeinsche regeering beschouwd en beoordeeld moeten worden, stelt hij vaak verkeerd voor. Om slechts de gewichtigste te noemen, den aard van het geschil, dat in 1650 tusschen Holland en de Generaliteit ontstond over het afdanken van troepen, miskent hij te eenenmale. Hij meent dat het eenvoudig de vraag was, of de overige provinciën Holland zouden mogen dwingen meer aan het leger te koste te leggen dan het zelf verkoos toe te staan, en hij beweertGa naar voetnoot1) meteen dat er, volgens Holland, niet één leger der Knie, maar zeven provinciale legers bestonden. Zoo doende vereenvoudigt hij zeker het ingewikkelde en netelige vraagstuk, en maakt zich de beslissing, welke partij gelijk had, gemakkelijk; maar hij doet het in strijd met de waarheid, uit onbekendheid met hetgeen ten aanzien der rechtsquaestie was voorgevallen. Uit dienzelfden hoofde is hij doorgaans onbillijk jegens de beide staatspartijen, die de Republiek verdeelden. De stadhouderlijke partij valt hij veel te hard wegens haar buitenlandsche politiek. In het wezen der zaak kan ik met hem instemmen: het volharden in den oorlog tegen Spanje, toen die oorlog alleen ten bate van Frankrijk voortduurde, en het voornemen om den pas gesloten vrede van Munster te verbreken, ten einde opnieuw in samenwerking met Frankrijk den krijg tegen het nu niet meer gevaarlijke Spanje te hervatten en tevens Karel II op den troon van Engeland te herstellen, strekten ten nadeele van de welvaart en den handel van het land en konden, zelfs bij welslagen, geen heil aanbrengen. | |
[pagina 150]
| |
Maar wie die politiek van de tijden van prins Willem I af heeft zien worden, wie zich kan verplaatsen op het standpunt, waaruit een ondernemend en vurig vorst, in die tradities groot gebracht, als de jeugdige Willem II, den politieken toestand van Europa moest beschouwen, zal zich wachten van diens oorlogszuchtige plannen aan enkel eigenbelang, aan enkel zucht naar grootheid voor zich en voor zijn huis toe te schrijven, en hij zal niet zonder ergernis de volgende uitspraak, door gebrekkige kennis en haastig oordeel in de pen gegeven, kunnen lezenGa naar voetnoot1): ‘In this arrangement we have for the third time within four years a Prince of Orange devising a secret treaty with foreign potentates adverse to the common weal of the People. The chief motive of this third project, as of the first and second, was the personal aggrandisement of the family, to which we must add the snorting of the young Prince for the battle. No true man who understood the times could follow him to the field on such an issue; no true man could see, in his motives, any interest wich called for and justified war. Like his father, this young Prince also had betrayed his trust and the people, who loved him and had faith in him?’ Geen wonder, dat die zoo schrijft zich niet kan voorstellen hoe diezelfde politiek, na den dood van den vorst, aan wiens verraderlijke eerzucht hij ze toeschrijft, gedurende den oorlog tegen Engeland opnieuw opkwam en de Staten van Zeeland voor zich won. Hij geeft zich zelfs de moeite niet eens om ze ernstig aan te zien. ‘Zealand was still with frantic vehemence, calling for an alliance with France’Ga naar voetnoot2); ‘Zealand was vigourously riding its hobby of the French alliance’Ga naar voetnoot3). Op deze wijs maakt onze schrijver zich af van een staatkundig plan, dat ik zeker niet raadzaam zou geacht hebben, maar dat toch waardeering verdiende: het plan om de Engelsche republiek in samenwerking met de koningspartij in Schotland en Ierland en in bondgenootschap met Frankrijk te bestoken: hetzelfde plan derhalve dat een paar jaren vroeger prins Willem II beraamd had. Gesteld, de vrede was op dragelijke, op aannemelijke voorwaarden van de overmoedige republikeinen niet te verwerven geweest, zou dan het plan van Zeeland niet verdiend hebben overwogen te worden? Ongetwijfeld, en Cromwell was voor de verwezenlijking inderdaad | |
[pagina 151]
| |
beducht. Zijn onderhandeling over een verbond met Zweden, met veel vertoon ten aanzien van geheel Europa aangevangen, had voornamelijk ten doel deze coalitie, waarvan Holland de kern zou gevormd hebben, te voorkomen en te verijdelen. Het is RankeGa naar voetnoot1), die dit in het licht heeft gesteld; en naar zijn aanwijzing had het ijveren van de stadhouderlijke partij, die voor de meerderheid van Holland moest onderdoen, wel een breeder uiteenzetting van Geddes verdient, waartoe de Thurloe-papers en vooral de Clarendon-papers gewichtige gegevens aan de hand doen. Even onbillijk is onze schrijver jegens de Staatsgezinden. Het is hun binnenlandsche politiek die hij laakt, maar zonder ze goed te kennen; zij staat hem, niet in haar ware karakter, maar in een verwrongen karikatuur voor den geest. Hooren wij hoe hij het bedrijf en het doel van De Witt, den leider der partij, zich voorsteltGa naar voetnoot2): ‘His aim was to prop up tiny autonomies, each flaring its parchment in the face of the other, in the face of what ostensibly appeared to be the supreme government of the province, in the face of the government of the confederation and in the eyes of all Europe. He bent his stiff knees before the old documents and worshipped.... This surely was poor work, even taking it at his best. Each town a sovereign; - this seems about the maddest and saddest of political ideals, and every Dutchman ought to feel satisfied that De Witt's work failed’. Het is waar, wij verheugen ons dat wij niet meer leven onder een zoo weinig gecentraliseerd bestuur als de Republiek in de zeventiende eeuw ons vertoont, en, in zoover het beleid van De Witt strekte om die verbrokkeling van staatsmacht te bestendigen, verblijden wij ons dat hij zijn doel gemist heeft. Maar in de hoofdzaak vergist zich de schrijver toch. Het ideaal van De Witt was geenszins, van elke stad een soevereinen staat te maken. Integendeel, hij heeft steeds geijverd om de eenheid van Holland onverzwakt in stand te houden; en hij kon ook niet anders handelen, wilde hij aan zijn provincie het overwicht in de Unie verzekeren. Maar hooren wij hem zelf (in een onuitgegeven brief aan Pieter De GrootGa naar voetnoot3)) zijn systeem ontvouwen: ‘Twee extremiteyten staen mijns bedunckens te eviteeren: d'eene dat den bandt van 't gesaementlijke lichaem van Hollandt ende West-frieslandt ende de authoriteyt van | |
[pagina 152]
| |
de Staten niet en vervalle ende de particuliere leden t'eenemale van t' gesaementlijke lichaam independent werden, ende d'andere dat, onder pretext van dien bandt ende van de conservatie der voorschr. autoriteyt off andersinds, de leden niet verleyt werden tot saeken, de vryheydt hinderlyk wesende’. Zeker, zoo hij kiezen moest, koos hij de vrijheid boven het gezag, maar evenzeer te allen tijde het gezag boven de losbandigheid. Had een stad zich een recht aangematigd, dat slechts aan de Staten toekwam, dan duldde hij die overtreding niet, gelijk b.v. Amsterdam in 1661 ondervond, toen het, om te beter de bedrijvers van een enorm delict te ontdekken, ‘impuniteyt’ voor de aanbrengers had uitgeloofdGa naar voetnoot1). De machtigste stad van Holland werd gedwongen de bekrachtiging van haar belofte van de Staten te verzoeken, ‘nademaal soodanige belofte by niemandt anders validelijck kan werden gedaen dan by den Souvereyn’. Eveneens werd aan de steden, die stem in staat hadden, uitdrukkelijk verboden met vreemde gezanten in verstandhouding te treden of bezendingen van de Staten-Generaal of van den Raad van State te ontvangenGa naar voetnoot2). De provincie was en bleef de eenheid, in het oog van De Witt en zijn partijGa naar voetnoot3). Het is dan ook een vergissing van den schrijver, als hij beweert, dat de steden van Holland na 1651 de vrije verkiezing van haar magistraat verkregen; alleen de stemhebbende steden, die leden waren van de Staten, verwierven dat voorrecht, de overige moesten het dubbeltal, dat zij voorheen den stadhouder ter electie hadden aangeboden, voortaan den Staten aanbieden. Geddes zou in deze en soortgelijke dwalingen niet vervallen zijn, indien hij den Hollandschen regeeringsvorm in zijn geheelen tijd van ontwikkeling had gadegeslagen. Wat heeft Geddes bedoeld te schrijven: een levensbeschrijving van Jan de Witt of een geschiedenis van de republiek der Vereenigde Nederlanden onder het bestuur van den raadpensionaris De Witt? Het komt mij voor, dat hij tusschen deze twee geheel verschillende onderwerpen geen stellige keus heeft gedaan. Gaan wij af op den titel van zijn boek, dan moeten wij een geschiedenis van | |
[pagina 153]
| |
het volk verwachten. Maar beginnen wij het boek zelf te lezen, dan vinden wij in de eerste hoofdstukken bijzonderheden behandeld, die uitsluitend den man betreffen en het volk niet aangaan. Eerst wordt ons de opkomst der geboortestad van De Witt geschetst, dan zijn stamboom besproken, dan zijn opvoeding, zijn studentenleven en zijn academiereis verhaald, en bij gebrek aan beter stof om over uit te weiden een tal van familiebrieven, die niets belangrijks bevatten, in hun geheel meegedeeld. Daarna wordt ons eindelijk de staatkundige omgeving, waaronder de jonge man opgroeide, bij wijze van inleiding tot de gebeurtenissen waaraan hij zelf deel stond te nemen, geteekend. Maar die inleiding is volstrekt onvoldoende om den lezer op de hoogte te brengen van hetgeen hij weten moet, zal hij de geschiedenis van het tijdvak dat volgt juist begrijpen. Welke wetenschap daartoe vereischt wordt, spreekt mijns inziens van zelf. Het bestuur van De Witt wordt gekenteekend door den naam dien het gewoonlijk draagt: het stadhouderlooze tijdvak. Om te begrijpen wat stadhouderloos wil zeggen, moet men in de eerste plaats weten, hoe het bestuur met een stadhouder was ingericht, en welke functiën, bij gevolg, die tot nog toe door den prins van Oranje waren waargenomen, onvervuld bleven, nu er in de plaats van den overleden Willem II geen ander werd aangesteld. Kent men eens den aard en den omvang dier functiën, dan verneme men verder welke maatregelen de Staten namen om in het gemis van een stadhouder te voorzien; wie voortaan te doen kregen wat deze voorheen had gedaan. Ik zou meenen dat de onmisbaarheid van deze tweeledige kennis in het oog springt. Niettemin heeft Geddes verzuimd ze aan zijn lezers mee te deelen. Wel wordt hier en daar het een en ander van de macht der prinsen van Oranje gemeld, maar niet in samenhang en niet volledig, geenszins zoo dat de lezer zich een klaar beeld kan vormen van wat de prinsen van Oranje in de constitutie beteekend hadden. Evenmin wordt hem duidelijk gemaakt, welke veranderingen de regeeringsvorm onderging, nu de Republiek voortaan zonder eminent hoofd zou bestaan. En toch zou het zoo gemakkelijk zijn geweest, hem natuurlijk en geleidelijk op de hoogte van dit alles te brengen. De twist tusschen de Generaliteit, met den Prins aan haar hoofd, en de provincie Holland in 1650 gevoerd, biedt den geschiedschrijver de meest gewenschte gelegenheid aan om de bevoegdheid en de allengs aangewonnen macht van den prins van Oranje te beschrijven; en de Groote Vergade- | |
[pagina 154]
| |
ring van 1651 met wat gelijktijdig in de Staten der provincie voorviel noopt hem bijna een beschrijving te geven van de hervormde constitutie, waaronder de stadhouderlooze Republiek een nieuw leven ging leiden. Dat Geddes die ongezochte gelegenheid niet heeft aangegrepen, getuigt niet voor zijn historischen zin. Zijn hoofdstukken, aan de genoemde onderwerpen gewijd, zijn uiterst schraal en behooren tot de allerminste van het geheele eerste deel. Evenwel, zooveel verneemt de lezer althans, dat een aanzienlijk gedeelte van de macht, te voren door den stadhouder bezeten, op den raadpensionaris was overgegaan. Juist daarom heet het tijdvak naar De Witt, omdat hij toen dien post heeft bekleed. Volgt daaruit niet van zelf de verplichting voor den geschiedschrijver om zijn lezers met de lasten en lusten, de plichten en bevoegdheden van dien post bekend te maken? Hoe zullen wij wat De Witt als raadpensionaris verricht heeft waardeeren en beoordeelen, indien ons de maatstaf ontbreekt, die alleen de kennis van hetgeen hij vermocht en niet vermocht ons in handen kan geven? Toch missen wij in het hoek van Geddes die onmisbare beschrijving. De bladzijde immers, die hij aan dit onderwerp wijdtGa naar voetnoot1), leert zoo goed als niets. ‘He attended the delegates, sent by the States of Holland to the States-General, and was in fact the hand and head and minister of his province, both in its own assembly and in the States-General. It was chiefly through him that the States of Holland exercised their influence on the other provinces, and on the internal and foreign policy of the Union. When the Stadholder's office was in existence, he was the organ through which the States of Holland communicated with the Stadholder; and when the office was abolished he was the functionary to whom foreign ambassadors betook themselves, and who corresponded and advised Hollands members of embassies abroad. As the first minister of the most influential province he became, if he was a man of ability, the most powerful man, next to the Prince, in the Republic’. Welk denkbeeld, bid ik u, kan zich de lezer uit deze algemeenheden, deze ‘circumlocutions’, vormen? Hoe kan hij zich daaruit verklaren, dat, om iets te noemen, de buitenlandsche zaken, die door de Unie van Utrecht aan de bijzondere provinciën onttrokken en aan de Generaliteit voorbehouden waren, toch bestuurd plachten te worden door den | |
[pagina 155]
| |
raadpensionaris, die in dienst, niet van de Generaliteit, maar van de provincie Holland stond? Wij kunnen het vermoeden niet van ons weren, dat de schrijver zich zelf geen juist denkbeeld heeft gevormd van hetgeen hij zoo onduidelijk voorstelt. En dat vermoeden wordt versterkt als wij eenige regels lagerGa naar voetnoot1) het volgende lezen. ‘In the States of Holland the right of presiding travelled round the various towns by weekly succession’! Hoe is het mogelijk dat iemand, die zooveel studie van onze geschiedenis heeft gemaakt als onze schrijver ontegenzeggelijk gedaan heeft, in zulk een fout kan vervallen! Het voorzitterschap in de Staten van Holland was de eerste, ik zou haast zeggen de voornaamste, van de functiën van den raadpensionaris. Verstoken van de onmisbare kennis van hetgeen De Witt rechtens vermocht en niet vermocht, loopt men gevaar hem daden te wijten, waaraan hij niet eens heeft meêgewerkt. Bij het neerleggen van zijn ambt in Augustus 1672, beklaagde hij zich nadrukkelijk, dat men hem van velerlei betichtte, ‘naar de mate van het beleid der zaken, dat aan de bediening van raadpensionaris vast is, of liever dat by velen door onkunde gemeend wordt daaraan vast te zijn’. Die klacht was gegrond. De onkundige menigte beeldde zich in, dat nagenoeg al wat in den staat geschiedde het werk van den raadpensionaris was. Wie de geschiedenis kent weet daarentegen hoeveel, van hetgeen hem wordt toegeschreven, buiten hem om, zelfs tegen zijn wil gebeurd is. Reeds in dit eerste deel heeft Geddes zich bezondigd aan de miskenning, waarover De Witt zich in de aangehaalde woorden beklaagt; hij geeft hem namelijk ten onrechte de schuld van het wegnemen van 's Prinsen wapen uit de vaandels der Haagsche schutterij. ‘We begin,’ zoo schrijft hijGa naar voetnoot2), ‘at this time, 1652, to come upon direct and unmistakable traces of De Witt's influence in the Republic.... In the same year he appears as the author of a resolution, which ordered the arms of the house of Orange to be removed from the colours of the train-bands in the Hague and the arms of Holland to be substituted.’ Als zijn zegslieden voor deze bijzonderheid haalt hij aan Sypesteyn en Aitzema. De laatste spreekt van de zaak, maar noemt er De Witt niet bij. De eerste noemt hem wel en zegt dat de verandering ‘gewis door zijn invloed’ geschiedde. Maar dat woordje ‘gewis’ maant al terstond tot voorzichtigheid: immers | |
[pagina 156]
| |
wij weten dat het doorgaans gebruikt wordt als men geen stellig bewijs kan bijbrengen. En als wij verder lezen zien wij ook, dat hier werkelijk het woordje het ontbrekende bewijs moet vervangen. Sypesteyn redeneert aldus: in 1652 stelde De Witt aan de Staten-Generaal voor, de zeeofficieren te gelasten dat zij de vlag voortaan niet meer prinsen-vlag maar lands- of staten-vlag noemen zouden. Heeft hij dat voorgesteld, dan zal ook het veranderen der schuttersvaandels in Den Haag, hetgeen kort te voren had plaats gehad, ‘gewis’ aan zijn invloed zijn toe te schrijven. De redeneering schijnt gewaagd, vooral als wij weten, dat De Witt het voorstel niet uit zijn eigen naam, maar uit naam van Holland gedaan heeft, toen hij tijdelijk de functie van den afwezigen raadpensionaris Pauw waarnam. Al ware hij dus met het voorstel niet ingenomen, al had hij er zelfs in de vergadering van Holland tegen gesproken, hij zou niettemin verplicht zijn geweest het namens Holland in te dienen. Dat hij er althans niet voor geijverd heeft, blijkt hieruit, dat hij het heeft laten rusten, toen de president der week weigerde het bij de Staten-Generaal in behandeling te brengen. Uit het indienen van het voorstel is dus niets af te leiden noch aangaande de persoonlijke gezindheid van De Witt, noch aangaande zijn aandeel aan het veranderen der schuttersvaandels. Merken wij tevens op, dat Sypesteyn slechts van ‘den invloed’ van De Witt op dien maatregel had gesproken, en dat Geddes de eerste is die hem den auteur der resolutie noemt. Auteur nu is hij daarvan zeker niet geweest. Om tot die zekerheid te geraken behoeven wij ons slechts af te vragen, aan wie het nemen van zulk een besluit rechtens toekwam. Aan Gecommitteerde Raden van Holland, luidt het antwoord op die vraag. En slaan wij vervolgens de resolutiën van dit college, die in het Rijksarchief berusten, na, dan vinden wij dat de raadpensionaris Pauw, den 18den April 1652, de vraag, die hem door den baljuw en vervolgens door den pensionaris van Den Haag was gedaan, of in de nieuwe vaandels, die eerstdaags aan sommige compagniën der schutterij uitgereikt stonden te worden, als van ouds het prinsen-wapen, dan wel het wapen van Holland gesteld moest worden, aan de beslissing der Heeren Raden onderwierp, die daarop het besluit namen, hetgeen Geddes op rekening van De Witt heeft gesteld. Ik behoef wel niet te zeggen, dat De Witt, toen nog eenvoudig pensionaris van Dordrecht, geen zitting in het college had. Het lid dat er voor Dordrecht in zat, de heer van Barendrecht, was dien dag toevallig afwezig. Alles | |
[pagina 157]
| |
ging dus buiten De Witt om: in plaats van de auteur der resolutie te wezen, behoorde hij zelfs niet eens tot de medeplichtigen. - Met voorbedacht heb ik deze, overigens niet gewichtige zaak ter sprake gebracht. Ik wenschte in een voorbeeld aan te toonen, hoe onmisbaar de kennis, de juiste en volledige kennis, van den regeeringsvorm der Republiek is voor hem, die haar geschiedenis wil schrijven. Van het geheele eerste deel acht ik die hoofdstukken het best geslaagd, die aan den vredehandel van Westminster gewijd zijn. De beschrijving van den voorafgaanden zeeoorlog levert na het klassieke werk van den gewezen rijksarchivaris De Jonge weinig nieuwsGa naar voetnoot1), en staat daarbij, naar mijn gevoelen, in volledigheid en aanschouwelijkheid zelfs verre achterGa naar voetnoot2). Ook komt het mij voor, | |
[pagina 158]
| |
dat de schrijver geen recht doet aan de energie, waarmede onze staatslieden den oorlog hebben gevoerd. Hij neemt slechts even ‘something like a faint glow of enthusiasm?’ bij hen waarGa naar voetnoot1). Ik geloof dat hij meer krachtbetoon en vastberadenheid zou bemerkt hebben, indien hij zich had weten te verplaatsen te midden der omstandigheden, waaronder de onzen den zwaren strijd tegen een veel machtiger en beter toegerusten vijand aanvaardden. Maar het zou mij te ver buiten het bestek eener aankondiging voeren, als ik deze meening tegen die van den schrijver wilde verdedigen. - Wat de onderhandelingen over vrede betreft, ik geloof dat de voorstelling, die Geddes daarvan geeft, in de hoofdtrekken juist is, en bepaaldelijk ben ik het eens met zijn oordeel, dat de Acte van seclusie door Cromwell uit eigen beweging en geenszins op inblazing van onze antistadhouderlijken gevorderd is. Het blijft echter de vraag, en die is door den schrijver niet nader aan haar oplossing gebracht, of van de zijde van De Witt en van Beverningh wel al het mogelijke gedaan is om Cromwell tot het opgeven van dien eisch te bewegenGa naar voetnoot2). Ook kan ik mij hier weer niet vereenigen met de beschuldiging, die de schrijver tegen De Witt inbrengt, als had hij niet opgehouden van de Staten-Generaal en de Staten van Holland te bedriegen. Ware onze schrijver nauwkeuriger bekend geweest met de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie, met de inrichting van ons bestuur en met de antecedenten van het stadhouderlijke tijdvak, hij zou niet zoo bout hebben gesproken. Ik kan dit hier niet nader aantoonen, maar doe toch al dadelijk opmerken, dat de meerderheid der Staten van Holland bedoelde en wenschte wat De Witt heeft uitgewerkt en haar zegel aan zijn werk heeft gehecht, en dat volgens de staatsbegrippen van de Hollandsche regeering het geven van een acte, die alleen de provincie bond, een zaak was waarmee de Staten-Generaal niet te maken hadden en waarin zij dus niet gekend behoefden te worden. Uit dit oogpunt beschouwd, heeft De Witt niet bedrogen; hij heeft een poos verborgen gehouden wat zonder nadeelige gevolgen voor als nog niet kon ontdekt worden, en hij heeft op zijn doen de goedkeuring van zijn meesters verworven. Wordt er op die wijs niet dikwerf in de diplomatie geveinsd? Was in onze zoo samengestelde Staten-regeering diplomatie zonder zulk veinzen wel mogelijk? In het antwoord, dat nood- | |
[pagina 159]
| |
zakelijk op die vragen gegeven moet worden, ligt mijns oordeels de vrijspraak van De Wit opgesloten. En wat zijn gezindheid betreft, dat die niet bedriegelijk, dat zij integendeel oprecht en vaderlandslievend was, dit bewijst de correspondentie, tusschen De Witt en de Hollandsche gezanten in Engeland gevoerd, die Geddes even goed kent als ik. Uit hetgeen ik tegen de oordeelvellingen van den schrijver heb ingebracht zou de lezer wellicht afleiden, dat hij met iemand te doen had die, tegen onzen landaard ingenomen, in onedelmoedigen geest schrijft. Ik moet die gevolgtrekking ten stelligste tegenspreken. Uit het boek van Geddes spreekt een onpartijdige, waarheidlievende geest. Geen zucht om fouten te vinden en te bestraffen, maar rechtsgevoel en eerlijkheid nopen den schrijver te prijzen wat hij goed vindt, te laken wat hij afkeurt. Indien wij vaak met zijn vonnis geen genoegen nemen maar er tegen in verzet komen, verdenken wij zijn rechtvaardigheid niet; wij twijfelen alleen, of hij wel met volle kennis van zaken heeft geoordeeld. In een werk als het zijne zijn misslagen in bijzaken onvermijdelijk. Zij zijn vooral in een vreemdeling licht te verschoonen. Ik laat degene, die ik heb opgemerkt, rusten. Slechts een enkele wil ik in het midden brengen en verbeteren. Geddes zegt dat zijn held den 24sten September 1683 geboren is: het geboortejaar ontleent hij aan het Album studiosorum van Leiden, en den dag en de maand, die in het Album niet staan aangeteekend, aan Balen, den nauwkeurigen beschrijver van Dordrecht, die echter als geboortejaar niet 1623, maar 1625 opgeeft. Ik kan deze transactie niet goekeuren; ik weet niet, waarom wij Balen ten halve gelooven en ten halve verzaken zonden; hij verdient tegenover het Album, dat zoo dikwerf in den leeftijd der studenten fouten begaat, ons volle geloof. Ten overvloede wordt hij in het gelijk gesteld door de getuigenis der eigen dochter van De Witt, die ons in het dagboek van Pieter de GraeffGa naar voetnoot1) bewaard is gebleven, in deze woorden: ‘13 Augustus 1673. Uit eene missive van Nicht Anna De Witt van gisteren, uit Dordrecht aan mijne huisvrouw geschreven, verstaan, dat Frère De Witt, zaliger, geboren is op den 24sten September 1625 na den middag tusschen een en twee uren en is gedoopt den 5den October 1625, zoodat hij op den 20sten Augustus 1672 oud geweest is 47 jaren min eene maand’Ga naar voetnoot2). Dit bericht | |
[pagina 160]
| |
schijnt afdoende en herstelt Balen in zijn wel verkregen roem van nauwkeurigheid. Ik besluit met den wensch, dat Geddes ons spoedig in de gelegenheid stelle om van een nieuw deel van zijn boek verslag te geven. Moge hij mij mijn aanmerkingen ten goede houden en, voor zooveel hij ze gegrond acht, er zijn voordeel meê doen. (Nederl. Spectator, 1880, blz. 102 vlg. en 110 vlg.) |
|