Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
The Tragedy of Sir John van OldenbarneveltGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 111]
| |
kenners van Shakespeare als R. Boyle en F.G. FleayGa naar voetnoot1). Het werd door hen en meer anderen begroet als een meesterstuk, als een der sieraden van het oud-Engelsch tooneel. De dichter en kunstrechter SwinburneGa naar voetnoot2) stemde met dien lof in; hij noemde het een edel gedicht, een schat die te lang verborgen had gelegen. Ook de Duitsche Shakespeare-vriendenGa naar voetnoot3) erkenden, hoewel niet zoo onvoorwaardelijk, de hooge verdiensten van het stuk en verheugden zich in de uitgaaf. Onze vaderlandsche kenners bleven niet achter. Opzoomer vertaalde het laatste bedrijf, als een proeve van het geheel, en droeg het in een vergadering der Koninklijke Akademie van WetenschappenGa naar voetnoot4), met een aanprijzend woord tot inleiding, aan zijn medeleden voor. Mij dunkt dat de aandacht, door zooveel bevoegde beoordeelaars aan deze tragedie verleend, een meer dan voldoende rechtvaardiging is van den herdruk, die wij hopen dat eerlang door een volledige vertaling moge worden gevolgd. Zoo het mij, na zooveel beter bevoegden, vergund is ook mijn oordeel uit te spreken, zoo komt het mij voor, dat wat taal en uitdrukking betreft het gedicht den lof ten volle verdient, die er aan wordt toegezwaaid, maar dat het, als tragedie, als drama beschouwd, niet onder de meesterstukken gerekend mag worden. De handeling is slecht gemotiveerd en de karakterteekening gebrekkig en zwak. Onze belangstelling in den hoofdpersoon wordt niet gespannen, ons medelijden met zijn lot nauwlijks opgewekt. Het verwondert mij dan ook niet, dat de edele taal en de echt tragische stijl niet in staat zijn geweest om het stuk, nadat het eens vertoond was geworden, voor volslagen vergetelheid te bewaren. Het Engelsche volk, in het bezit eener zoo rijke tooneellitteratuur, kon een stuk, dat noch door zijn onderwerp noch door de wijs, waarop het dit behandelde, zijn aandacht boeide, allicht uit het oog verliezen. De eigenschappen, die het voor onze tijdgenooten en voor ons Nederlanders inzonderheid belangwekkend en aantrekkelijk maken, lieten de Engelschen gedurende de twee vorige eeuwen onverschillig. Wie mag de dichter er van zijn? Het ligt in den aard der menschelijke natuur dat deze vraag, naar den maker, bij het zien van ieder kunststuk als van zelf terstond bij ons oprijst. | |
[pagina 112]
| |
Bullen heeft dan ook niet verzuimd haar te stellen en een poging te wagen om haar te beantwoorden. Hij erkent, in zijn inleiding, aanvankelijk aan geen beroemder auteur dan aan Chapman gedacht te hebben, maar bij nader inzien en nauwkeuriger proeven overtuigd te zijn geworden, dat geen Chapman zulke voortreffelijke verzen kon dichten en dat een man als Fletcher vereischt werd om ze voort te brengen. Maar hoe zeker hij op vele plaatsen Fletcher's meesterhand meende te erkennen, er waren andere waar bij twijfelde en een ander hand, doch insgelijks van een eersten meester, vermoedde. Zijn vriend Fleay hielp hem toen te recht en noemde Massinger, als den dichter dier aan Fletcher te ontzeggen verzen. Nu aarzelde hij niet langer: Massinger en Fletcher, die wel meer te zamen hadden gewerkt, waren gezamenlijk de auteurs ook van dit meesterstuk. Eens daarvan verzekerd viel het niet moeilijk aan te wijzen, welke gedeelten aan den eenen, welke aan den anderen van beide waren toe te kennen; in zijn inleiding levert Bullen van deze schifting eenige proeven, waarover ik mij geen oordeel mag aanmatigen. Hij heeft mij echter niet overtuigd; een stellige uitspraak komt mij in dezen nog ontijdig en niet genoegzaam gewaarborgd voor. Het deed mij uit dien hoofde genoegen dat ook een kenner als Swinburne openlijk verklaarde nog niet overtuigd te zijn, zelfs niet eens overtuigd dat twee verschillende handen aan het stuk hebben gearbeid. Door zijn gezag gesteund zullen wij wel doen met de stelling van Bullen en zijn vrienden voorloopig voor niet meer dan een gissing aan te merken, en het stuk toe te kennen aan zekeren Unknown, in afwachting of later misschien de eene of andere ontdekking ons in staat zal stellen om het vaderschap aan hem, die er recht op heeft, met zekerheid toe te wijzen. Reeds heeft een gelukkige vondst ons omtrent den tijd, waarop de tragedie het licht heeft gezien, tot stellige en volledige kennis gebracht. Bullen had gewezen op een kantteekening van het handschrift, geteekend G: B. en blijkbaar, ook blijkens het schrift, van de hand van Sir George Buc, die van 1610 tot Mei 1622 ‘Master of the Revels’ was en als zoodanig alle stukken, voor vertooning bestemd, te zien en te keuren kreegGa naar voetnoot1). Daaruit volgde dat het stuk tusschen Mei 1619, toen de ontknooping op het Binnenhof van Den Haag plaats greep, en Mei 1622 geschreven moest zijn. Nog altijd een speelruimte van volle drie jaren. Maar | |
[pagina 113]
| |
sedert Bullen zijn inleiding schreef is deze ruimte aanmerkelijk ingekort, ten gevolge van het ontdekken van twee ongedrukte brieven aan den toenmaligen ambassadeur van Engeland in Den Haag, sir Dudley Carleton, geschreven door Thomas Locke, den eersten van 14 Augustus 1619, en daarin dit bericht: ‘The PlayersGa naar voetnoot1) here were bringing of Barnavelt upon the stage and had bestowed a great deal of money to prepare all things for the purpose, but at th'instant were prohibited by my Lo: of London’; den anderen van 27 Augustus, waarin het volgende: ‘Our Players have found the means to goe through with the play of Barnavelt, and it hath had many spectators and received applause’Ga naar voetnoot2). Zoo zien wij den tijd, waarin het stuk geschreven kan zijn, van drie jaren slinken tot op drie maanden. En het draagt in zich zelf een kenmerk, dat ons recht geeft om de grenzen nog dichter bij elkander te brengen. Op twee plaatsenGa naar voetnoot3) wordt gesproken van het afzetten van den zoon van Barnevelt, den gouverneur van Bergen op Zoom, hetgeen in Engeland niet voor half Juli bekend geworden kan zijn. Immers Carleton schrijft er over in zijn (gedrukte) dépêche van 14 Juli en zegt, dat de afzetting in de vorige week is geschied, hetgeen overeenkomt met de resolutiën der Staten-Generaal van 5, 9, 11 en 17 Juli 1619. Wij kunnen dus besluiten dat het treurspel, hoe vol schoonheden het zijn mag, den auteur niet meer dan een maand arbeids heeft gekost. Dit schijnt ook zoo ongeveer de tijd geweest te zijn, die voor het schrijven van een tooneelstuk in die dagen noodig, maar dan ook voldoende, werd gerekend. Althans in het voorspel van Beaumont en Fletcher's Knight of the Burning Pestle, als ‘the citizen’ geen smaak zegt te hebben in het stuk dat is aangekondigd, krijgt hij ten antwoord: ‘Oh, you should have told us your mind a month since; our play is ready to begin now’Ga naar voetnoot4). Wij hebben van Locke, in de aangehaalde brieven aan Carleton, vernomen, dat de bisschop van Londen het vertoonen der tragedie in het eerst had tegengehouden. Om welke reden? Dat weten wij niet. De dichter stelde Oldenbarnevelt en de Arminianen in het ongelijk: of nu John King, want deze was toen ter tijd de bisschop van Londen, tot de Arminiaansche leer overhelde, gelijk | |
[pagina 114]
| |
velen zijner mede-bisschoppen van de Anglicaansche Kerk, kan ik niet zeggen. Na zijn dood werd uitgestrooid dat hij op zijn sterfbed tot het katholicisme was bekeerd: dit gerucht schijnt inderdaad zijn rechtzinnigheid in twijfel te trekken. Maar aan den anderen kant stond hij hoog aangeschreven hij koning Jacobus, die hem gaarne hoorde preeken en, met toespeling op zijn naam, ‘the King of Preachers’ placht te noemen. Ook vervulde hij in 1611 een hoofdrol bij het veroordeelen van den armen Bartholomew Legate, die alleen om zijn kettersche gevoelens aangaande den persoon van Jezus, en niettegenstaande zijn onbesproken levenswandel, ten vure gedoemd en op Smithfield verbrand werdGa naar voetnoot1). Het kan ook zijn dat geen reden van kerkdijken aard den bisschop in dit geval bewoog, en dat zijn kieschheid het slechts laakte dat nog levende staatslieden, met prins Maurits aan het hoofd, op het tooneel gebracht werden. Hoe dit zij, zijn tegenstand was niet onverzettelijk, en het stuk werd, gelijk wij vernamen, vertoond voor een talrijk gehoor, dat het toejuichte. Het behoeft nauwelijks gezegd dat voor de geschiedenis van Oldenbarnevelt en zijn val deze Engelsche tragedie niets te leeren geeft. Uit een historisch gezichtspunt is zij slechts in zoo verre merkwaardig, als wij er uit zien, hoe men in Engeland onze partijschappen en burgertwisten beschouwde. Want ongetwijfeld vertoont het tooneelstuk in scherper lijnen en vaster omtrekken de voorstelling, die in Engeland bij het volk in omloop was: dit blijkt ten overvloede uit de vergelijking met gelijktijdige pamfletten, waarvan de dichter enkele gelezen en gebruikt schijnt te hebben.
Volgens deze in Engeland gangbare voorstellingGa naar voetnoot2) was Oldenbarnevelt een man van zeldzame bekwaamheid, die zijn land onschatbare diensten bewezen en het tot welvaart en aanzien verheven had, maar niet zoozeer uit zuivere vaderlandsliefde als uit eerzucht en heerschzucht. Het was hem gelukt, onder den nederigen naam van dienaar, inderdaad de macht van een vorst in de Republiek te verwerven en gedurende geruimen tijd te behouden. Allengs evenwel begon zijn glorie te tanen voor den opkomenden roem van den jeugdiger Maurits van Oranje, die | |
[pagina 115]
| |
den lande even groote, zoo niet nog grootere diensten dan hij bewees, en dit zonder zelfzucht deed, uit enkel edele bedoelingen. Meer en meer stelde het volk den sluwen staatsdienaar achter bij den vromen krijgsheld. De tragedie vangt aan op het oogenblik als Oldenbarnevelt zich dit onmogelijk langer kan ontveinzen en van zijn vertrouwelingen moet hooren, dat in de oogen en in de schatting en liefde des volks Maurits alles en hij niet veel meer dan niets is geworden. Dit brengt hem buiten zich zelf, en liever dan er in te berusten wil hij den ondersten steen boven keeren en zelf te niet doen al wat hij ten dienste van den Staat heeft gesticht. Hij maakt daarop gemeene zaak met de Arminianen, een secte die de Kerk beroert en wier leerstellingen door alle kundige theologen worden veroordeeld, en hij stookt ze op om nieuwe soldaten, de zoogenaamde waartgelders, in dienst te nemen, waarmee hij en zij, zoo noodig, het krijgsvolk van de Republiek, waarover Maurits bevel voert, kunnen weerstaan. En had hij het hierbij slechts gelaten! Voorziende dat hij met deze middelen waarschijnlijk de overhand niet zal kunnen nemen, denkt hij er aan om bij vreemde mogendheden, ja bij 's lands vijand zelfs, bij Spanje, heul en steun te zoeken. Dit laatste is natuurlijk een geheim, slechts aan enkelen, aan Ledenberg en Moersbergen onder anderen, toevertrouwd. Zoo gesterkt waagt hij het Maurits openlijk te beleedigen en hem den toegang tot den Staatsraad te betwisten, hoewel de Prins zoo goed als hij, niettegenstaande zij beiden slechts dienaars heeten, er zitting pleegt te hebben. Het gelukt hem werkelijk van de meerderheid der heeren van den Raad de toestemming tot dezen zoo krenkenden maatregel tegen den Prins te verwerven. Als Maurits zich aanmeldt om deel te nemen aan de beraadslaging over den eed, dien hij en zijn krijgsvolk voortaan zullen hebben af te leggen, ziet hij zich door de deurwaarders buitengeslotenGa naar voetnoot1). Met moeite bedwingt de edelaardige vorst de verontwaardiging van zijn gevolg; hij blijft wachten totdat de Raad uiteengaat; dan beklaagt hij zich bescheiden maar ernstig bij de heeren en staat den zegepralenden en overmoedigen advokaat zoo treffend te woord, dat de invloedrijkste leden van den Raad van partij ver- | |
[pagina 116]
| |
anderen en hem zelfs, ook namens de meerderheid, machtigen om overal en inzonderheid te Utrecht de waartgelders af te danken. - Het tweede bedrijf speelt te Utrecht en vertoont hoe Maurits er zich van den hem opgedragen last kwijt, trouw bijgestaan door het garnizoen, dat, geheel of grootendeels uit Engelschen bestaande, volstandig het oor sluit voor de lokstem der Arminiaansche factie. Bij deze gelegenheid komt het verschil tusschen het Engelsche en Hollandsche volkskarakter treffend aan het licht. Onder de Republiek bestaat geen eerbied voor het gezag, zoo min in het huisgezin als in den staat; de minderen spelen den baas over de meerderen en de vrouwen over haar echtgenooten. Aan een Engelsche dame, denkelijk de gemalin van een der hoofdofficieren, is het gegeven, door woord en voorbeeld de leer van het gezag te handhaven tegen de Utrechtsche burgerjuffrouwen, die, gestijfd door een Arminiaanschen predikant, niets onbeproefd laten om haar tot de Hollandsche losbandigheid over te halen. Ten slotte blijkt dat het den Republikeinen evenzeer aan vastberadenheid en moed als aan eerbied voor het gezag ontbreekt. Maurits behaalt zonder moeite een volkomen overwinning, ontwapent de waartgelders en neemt Ledenberg in hechtenis mede naar Den Haag. Vooral dit laatste is voor Oldenbarnevelt een onherstelbare slag. Hij heeft zijn booze geheimen aan Ledenberg toevertrouwd, en loopt groot gevaar dat deze zo verraden zal. Wel is Moersbergen nog bijtijds ontvlucht naar het Munstersche, maar wat baat dit, als Ledenberg door pijniging of uit vrees voor pijniging tot bekentenis wordt gebracht? - In het derde bedrijf toont de groote man zich in zijn kleinmoedigheid, eerst, als hij door de heeren van den Raad met koelheid en onverholen achterdocht wordt ontvangen, en later als hij verneemt dat Ledenberg werkelijk heeft geklapt. Dan is hij een oogenblik als radeloos en weet niet hoe zich te redden, maar weldra vermant hij zich en bedenkt dat die bekentenis op zich zelf, en door geen bewijzen gestaafd, weinig of niets beteekent. Het komt er maar op aan den zwakken vriend uit den weg te ruimen, voordat hij zulke bewijzen bijbrengt. Met dit doel vraagt en verkrijgt hij toegang tot den gevangene, die over zijn lafhartig klappen reeds schaamte en berouw gevoelt, overlaadt hem met verwijten, drijft hem tot wanhoop en spiegelt hem ten slotte den zelfmoord voor als de eenige uitkomst uit de schande en het gevaar van nog erger. Die booze raad, door zelfzucht ingegeven, treft doel. Nadat de verleider is heengegaan, brengt Ledenberg in het bijzijn van zijn | |
[pagina 117]
| |
slapend zoontje zich om. Op het bericht hiervan schept de kleinmoedige advokaat weer moed en tart zijn vijanden om hem thans van schuld te overtuigen. Maar zijn waan is van korten duur. Juist de zelfmoord van Ledenberg levert aan Maurits en den Raad het bewijs, dat de schuld, wier besef tot een zoo wanhopige daad heeft gedreven, zwaarder moet zijn geweest dan zij hadden vermoed, en dat het daarom onvermijdelijk is het onderzoek naar de schuld der medeplichtigen en inzonderheid van hun aller hoofd voort te zetten. Er wordt bevel gegeven om Moersbergen uit zijn Duitsche wijkplaats op te lichten en naar Den Haag te voeren. - Dit geschiedt in den aanvang van het vierde bedrijf; en hiermee is eigenlijk Oldenbarnevelt's lot beslist. Hij wordt gevangen genomen, tegenover Moersbergen gesteld en verhoord. Zijn eenige verdediging bestaat in te loochenen wat tegen hem wordt ingebracht en te pochen op zijn onvergetelijke verdiensten jegens de Republiek. Dat kan hem natuurlijk niet baten. Slechts de edelmoedigheid en de gematigdheid van Maurits beletten dat hij terstond veroordeeld wordt. En dit laatste schild ontvalt hem spoedig ook, als zijn talrijke aanhang zich niet ontziet de overwinnaars te trotseeren en den meiboom te planten voor zijn huis. Ook wordt een briefje van een der zijnen, aan hem gericht en in een peer verstoken, onderschept, hetwelk in houdt dat hij nog vrienden in menigte heeft en niet moet wanhopen. Dit overtuigt nu ook Maurits dat men niet langer mag dralen. - Het vijfde bedrijf, dat met de ontdekking van het noodlottige briefje aanvangt, vertoont verder de terechtstelling van den grooten, doch misdadigen staatsman. Hij speelt de laatste rol, die hij op deze wereld te spelen heeft, voortreffelijk, gelijk van hem te wachten was. Alleen hij is wat al te breedsprakig en al te uitbundig in zijn eigen lof. Maar overigens is zijn taal die van een vurig patriot en vergevensgezind christen. Eens vergeet hij zich voor een oogenblik, en geeft op verwijten die hem worden gedaan ten antwoord, dat hij zich waarlijk één fout bewust is, die namelijk, dat hij een zoo ondankbaar volk heeft gered. Doch dezen uitval uitgezonderd, zijn het enkel goede wenschen voor den voorspoed van het land en voor den luister van Maurits, die van zijn lippen vloeien. Ten einde toe blijft hij zich volkomen meester. Op het onverwacht aanschouwen van de doodkist, waarin het treurig overschot van Ledenberg aan de galg is opgehangen, ontroert hij en met reden, want hij draagt de schuld van dienzelfden moord op het geweten. Zijn ontsteltenis ontgaat ook den omstanders niet. Maar in een | |
[pagina 118]
| |
oogwenk heeft hij zich bedwongen en zegt: ‘God zij zijne ziele genadig, ik durf hem aanzien’, en vaart dan uit in verwijten tegen zijn vijanden, die hem door zulk een schouwspel aftrekken van de gedachten, waarmee hij zich uitsluitend behoorde bezig te houden. Hij spreekt nog altijd voort, als de zwaardslag valt, die het hoofd en de vingers van den romp scheidt Over den doode spreken twee der Raadsheeren nog een kernachtig woord van hulde en blaam tevens, en eindigen hiermee waardiglijk het schouwspel.
Zulk een verwerking der stof, door de historie gegeven, getuigt, naar het mij voorkomt, van een in zijn vak ervaren en bekwamen tooneeldichter. Wat in het spel niet te pas kwam is weggelaten, b.v. de naijver tusschen de provinciën en de quaestie over het al of niet houden eener nationale synode; wat gebruikt kon worden is zoo geschikt, dat alle deelen meewerken om een welsluitend geheel te vormen. Er is gang in het stuk, elk tooneel brengt de handeling verder naar de ontknooping. Daarentegen schijnt mij de handeling slecht gemotiveerd en om die reden de geheele geschiedenis onwaarschijnlijk, ik mag wel zeggen onmogelijk geworden. Oldenbarnevelt heeft in het stuk geen aanleiding om zich te gedragen gelijk hij doet. Hij verneemt dat zijn populariteit verminderd is, dat men algemeen Maurits boven hem stelt. Dat zal hem nu bewegen, als wij onzen dichter willen gelooven, om alles op het spel te zetten, het heil van het land, waarvoor hij zijn leven lang gezwoegd heeft, en zijn eigen grootheid in den staat. Zijn roekeloosheid ware nog te begrijpen, indien het zijn macht, in plaats van zijn roem, gold, indien hij gevaar liep van door den Prins op zij geschoven te worden. Maar in de tragedie bestaat daarvoor geen vrees: de Prins is met zijn plaats in de Republiek tevreden en vrij van zelfzucht. De advokaat kan blijven die hij is, zoo hij aan Maurits slechts den ijdelen roem en de liefde van het volk gunt. Nu hij dit echter niet van zich verkrijgen kan, zijn de middelen, die hij aangrijpt, al zeer vreemd gekozen en moeten noodzakelijk hun doel missen. Hij spant samen met de Arminianen, die bij de meerderheid des volks in minachting zijn, en hij stookt ze op om krijgsvolk aan te nemen, dat kwalijk dienst kan doen bij het herwinnen der populariteit, Is dus zijn handelwijs volstrekt onbegrijpelijk, in nog hooger mate is het die van de heeren van den Raad. Deze trekken partij voor Oldenbarnevelt, als hun vergadering begint, en sluiten Maurits van | |
[pagina 119]
| |
hun beraadslaging uit. En aan het eind van diezelfde vergadering machtigen zij den Prins, om overal de waartgelders te ontwapenen, dat is Oldenbarnevelt schaakmat te zetten. Te vergeefs zien wij uit naar een beweegreden, die zulk een ommekeer kan verklaren. Dat ook het vonnis van den advokaat niet gerechtvaardigd is, heeft de tragedie gemeen met de geschiedenis, maar is in haar te grooter gebrek, omdat zij de tegenpartij voorstelt als rechtvaardige en bezadigde mannen. Zij had het landverraad, waarvan de historie niet spreken kan omdat het niet bestond, en dat toch alleen een doodvonnis zou kunnen wettigen, althans minder onwaarschijnlijk moeten doen voorkomen. Aan deze gebreken erkent men den onnadenkenden en onmenschkundigen toeschouwer der wereldsche zaken, den dichter die wel weet te beschrijven wat hij ziet gebeuren, maar de behoefte zelfs niet gevoelt om de gebeurtenissen in haar aard en oorsprong te doorgronden. Welk een onderscheid - ik durf de vergelijking nauwelijks neerschrijven - met Shakespeare in den Coriolanus! Aufidius heeft met den held van dat stuk niet anders voor dan Oldenbarnevelt met den Prins, maar welk een verschil in zijn berekeningen en maatregelen! Shakespeare geeft ons een mensch met overleg en hartstocht handelende te zien. Onze dichter een tooneelfiguur met de phrasen van een rhetorschool in den mond. Natuurlijk schiet hij uit dien hoofde ook te kort in de teekening der karakters. Zijn hoofdpersonen vertoonen eenvoudig de gewone tooneeltypen, zonder eenige eigenaardigheid. Oldenbarnevelt is niet anders dan de sluwe, heerschzuchtige staatsman, die onder allerlei namen in tal van stukken optreedt, de zelfzuchtige, die het land niet langer dient dan zijn belang meebrengt en voor geen middelen terugdeinst om zich staande te houden. Van zijn bekwaamheid hooren wij telkens gewagen maar bemerken wij nooit iets. Tegenover hem vertoont Maurits de type van den edelaardigen krijgsman, aan wien geen gebrek te bespeuren is - tenzij wij hem om een enkel woordGa naar voetnoot1), dat hem ontvalt, voor een volleerden veinzaard moeten houden. Ik heb het oog op het derde tooneel van het eerste bedrijf, waarin hij aan een der kolonels, die hem tegen de regenten opzet en verzekert dat hij op het leger rekenen kan, ten antwoord geeft, dat hij noch dom genoeg noch machtig genoeg is om zich door | |
[pagina 120]
| |
zijn ongeduld te laten vervoeren, dat hij wacht op geldiger reden en geschikter gelegenheid. Maar aan dit zeggen, dat geheel op zich zelf staat, hecht ik geen bijzondere beteekenis, en ik blijf gelooven dat de dichter in den Prins een edelen, onbaatzuchtigen held heeft willen teekenen. Men zou in Engeland ook geen andere voorstelling hebben geduld. Zelfs werden bij nader inzien uit de smaadredenenGa naar voetnoot1), die den advokaat in den mond waren gelegd, de plaatsen doorgehaald, waarin deze zijn tegenpartij beschuldigt van naar de souvereiniteit te streven; uit den mond van den vijand zelfs wilde men geen kwaad van Zijn Excellentie hooren. Even alledaagsch als de helden, zijn de personen geteekend. Grotius is een vleier van den advokaat, Ledenberg een allemansvriend, op wien niemand staat kan maken. Moersbergen, de vriend die aan zijn vrienden hun feilen toont, maakt nog de beste figuur en toont althans eenig karakter. Van de overigen valt volstrekt niets te zeggen. Ook de meeste tafereelen zijn naar welbekende modellen gevolgd. Zij herinneren ons aan menige schoone plaats uit de stukken van Shakespeare en van zijn tijdgenooten, evenals wij soms bij het hooren eener compositie van den tweeden rang herinnerd worden aan motieven uit onvergetelijke meesterstukken. Zoo b.v. het tooneel tusschen Ledenberg en zijn zoontje, dat aan het plegen van den zelfmoord voorafgaat, - een der schoonste, naar mijn smaak, van de geheele tragedie, maar volstrekt niet oorspronkelijk. Andere tooneelen zijn eenvoudig theatraal in den ongunstigen zin van het woord. Dat een burleske scène, in den trant, om iets te noemen, van de Yoricks scull-scène uit den Hamlet, niet mocht ontbreken, is duidelijk. De ars poetica vorderde in elk treurspel iets van dien aard. Onze auteur laat dan ook aan de terechtstelling een ontmoeting van de drie beulen voorafgaan, die daarmee eindigt dat zij dobbelen, wie het buitenkansje hebben zal van een zoo voornamen patiënt te bedienen. Het is een eigenaardigheid van den Engelschen smaak, die in dit opzicht nog niet veranderd is, dus het komieke aan het tragische te paren; geen der volken van het vasteland, ook niet het onze, heeft in die samenvoeging van het tegenstrijdige het rechte behagen leer en scheppen. In plaats van onze aandacht te ontspannen en voor nieuwe indrukken van het ernstige vatbaar te maken, stoort het bizarre tusschenspel vaak onze gewenschte stemming en wekt onzen | |
[pagina 121]
| |
weerzin. Zoo gaat het ons, althans zoo gaat het mij, ook hier. Wij hebben zoo even Oldenbarnevelt zijn vonnis zien ontvangen; wij verwachten hem thans met aandoening op het schavot. Maar in plaats van zijn tragische figuur, verschijnen de beulen met de ruwe scherts op het gelaat; zij spotten met hetgeen aanstaande is, zij snoeven op hun kunstvaardigheid en twisten om het voorrecht en het voordeel, dat van rechtswege aan den handigs ten zou toekomen, maar dat zij ten slotte, twistens moe, door het lot aan een hunner laten toewijzen. Is er voor ons gevoel iets pijnlijkers te bedenken dan zulk een inleiding tot het laatste bedrijf uit het leven van den grooten staatsman? Ik ontken niet dat het menschelijke leven uit diergelijke tegenstrijdigheden bestaat, en twijfel niet of bij de tragedie op het Binnenhof zijn snakerijen te zien en te hooren geweest, niet minder aanstootelijk dan die de dichter op het tooneel vertoont. Een ooggetuige spreekt ons van iets dat hij heeft bijgewoond, en dat de akeligheid der verdichting nog overtreft. Hij was toevallig op het Binnenhof, terwijl het schavot er werd opgetimmerd en het noodige voor de terechtstelling gereed gemaakt; hij zag de doodkist staan, uit ongeschaafde planken vervaardigd; ‘en op deze vuile kist, zegt hij, heb ik gezien dat twee vileine soldaten zaten en speelden, wie de ziel van Barnevelt hebben zou, God of de duivel; ik hoorde ook vele vileine spotredenen van een deel kwade, gepassioneerde menschen, die daar waren’Ga naar voetnoot1). Onze dichter heeft dus de waarheid nog getrouwer weergegeven dan hij zelf heeft kunnen vermoeden. Maar is hij daarmee gerechtvaardigd voor de rechtbank van den goeden smaak? Is het werkelijk de roeping der dramatische kunst, in den spiegel, dien zij aan het leven voorhoudt, het lage en gemeene naast het meest verhevene, als in één beeld samengevat, te weerkaatsen? Een groot dichter, een Shakespeare, weet ook zulk tusschenspel dienstbaar te maken aan de handeling of aan de karakterschildering, en ons, zoo al niet met den eisch der Engelsche tooneelpoëzie te bevredigen, toch er in te doen berusten. Maar behandeld door een auteur van minder rang, gelijk den onzen, is er niets wat de onbeschoftheid van dit realisme tempert. Wij erkennen dat de dichter genoodzaakt is om het te vertoonen wegens den wansmaak van een ruw en wreed publiek, dat hem de wet stelt. Maar niets kan | |
[pagina 122]
| |
ons noodzakenGa naar voetnoot1) om ons op te dringen, dat, wat ons gevoel en onzen smaak kwetst, niettemin in een kunststuk gepast zou zijn.
Ik heb niet ontveinsd wat mij in deze tragedie mishaagt. Met dat al blijf ik haar een voortreffelijk kunststuk achten, zooals wij in onze taal over het onderwerp nog niet bezitten. Vondel's Palamedes mag er niet bij vergeleken worden. Immers dat stuk vertoont ons niet den val en gerechtelijken moord van den Hollandschen landsadvokaat, maar geeft ons, als weerga van het onrecht aan dezen gepleegd, het jammerlijke lot van een Griekschen fabelheld te aanschouwen. Wij krijgen de legende van Palamedes te zien, en moeten ons daarbij de geschiedenis van Oldenbarnevelt verbeelden. Zoo kan de tragedie onmogelijk het doel bereiken, dat zij zich behoort te stellen; zij kan ons niet ontrukken aan de werkelijkheid en verplaatsen in de toestanden, die zij verdicht; zij kan ons niet met haar helden doen leven en gevoelen. In dit opzicht zou het onredelijk zijn Vondel's gedicht met het Engelsche treurspel gelijk te stellen. Evenmin kan het, naar mijn oordeelt de vergelijking daarmee doorstaan ten opzichte van datgene, waarin het overigens inderdaad voortreffelijk mag heeten, de dramatische welsprekendheid. Hoe groot de verdienste van Vondel jegens onze dichterlijke taal zijn moge: in de grandiloquentie, die bij de cothurn past, nadert geen letterkunde zoo dicht aan het voorbeeld der klassieke oudheid als de Engelsche van de 17de eeuwGa naar voetnoot2). En onder de talrijke voortbrengselen dier letterkunde munt hierin onze tragedie nog uit. Het is waarlijk geen schande voor Vondel, door zulk een mededinger overtroffen te zijn. Gezwollen zonder opgeblazenheid, schilderachtig, beeldrijk zonder overlading, juist uitdrukkend wat bedoeld wordt en tevens welluidend om te hooren - al deze eigenschappen bezit de tragedie van Oldenbarnevelt in hooge mate. Wij behoeven voor een proeve niet verder te gaan dan het eerste tooneel van het eerste bedrijf: de samenspraak tusschen den advokaat en Moersbergen is voldoende om den auteur als redenaar van den eersten rang te doen kennen. En wat dit eerste tooneel belooft, vervult het geheele stuk tot het einde toe. Daar- | |
[pagina 123]
| |
omtrent stemmen alle kunstrechters overeen. Het te betoogen zou gelijk staan met het betoog dat de zon schittert. Er zijn gedeelten die (ten opzichte der dictie altijd) aan het schoonste van Massinger en zijn tijdgenooten herinneren.
Ongelukkig is de tekst, dien Bullen heeft gedrukt, niet de volledige, dien de dichter had geschreven, maar een verminkte, ten behoeve der vertooning hier en daar gewijzigd en vooral verkort. Het is te betreuren, dat de uitgever zich niet beijverd heeft om den oorspronkelijken tekst, die, naar hij zelf verzekert, op verreweg de meeste plaatsen door het uitschrappen niet geheel onleesbaar is geworden, te herstellen. Wat voor de vertooning te uitvoerig mag hebben geschenen, zou zeker niet te langdradig zijn voor de lezing en de voordracht. Vooral ware het wenschelijk geweest den personen, wier rollen door de tooneel-directie weggelaten of aan anderen toegevoegd zijn geworden, hier de plaats weer in te ruimen, die hun naar het plan van den dichter toekomt. Het stuk zou er ook in waarschijnlijkheid bij gewonnen hebben. Om een voorbeeld te noemen: een van de voornaamste verwijten tegen den advokaat houdt in, dat hij met de Arminianen is gaan heulen. Inderdaad heeft de dichter hem dit laten doen in het tweede tooneel van het eerste bedrijf. Oldenbarnevelt, van zijn voornaamste aanhangers vergezeld, komt daar samen met de hoofden der Arminiaansche factie, voorgesteld door Uytenbogaert en Taurinus (als schrijver van de Weegschaal inzonderheid bij de Engelschen bekend en verfoeid) en verklaart tot hun leer en partij toe te treden. Dit is een daad van gewicht, die in den samenhang van het stuk onmogelijk kan worden gemist, maar die veel van haar beteekenis heeft verloren, nu de regisseur de rollen van Uytenbogaert en Taurinus heeft laten vervallen en het weinige, dat zij te zeggen hadden, aan Hoogerbeets en Grotius in den mond heeft gelegd. Hierdoor verliest het tooneel zijn karakter van samenspanning tusschen wereldlijken en kerkelijken, dus juist dat waarop het aankomt. Bullen heeft het gewicht dezer verminking niet begrepen, zooals blijkt uit zijn tooneel-aanwijzing Exeunt, waarbij hij aanteekent: ‘All the characters remain on the stage in spite of this direction’. Ja, dat is zoo in het stuk gelijk het veranderd werd, maar oorspronkelijk gingen de Arminiaansche geestelijken op dit punt wel degelijk van het tooneel. Door deze verandering in den tekst wordt ook een latere plaats, die is blijven staan, onbegrijpelijk, waar tegen | |
[pagina 124]
| |
Oldenbarnevelt de bekentenis van Taurinus wordt aangehaaldGa naar voetnoot1). Andere weglatingen en veranderingen zijn van minder belang. Zij dienen òf eenvoudig om te bekorten òf om toespelingen te vermijden op personen en zaken, die het ongepast scheen op het tooneel te brengen. Daarin was de auteur reeds zeer omzichtig geweest, He Engelsche heeren had hij buiten spel gelaten of althans niet bij name genoemd. Sir Dudley Carleton, die namens zijn koning zich diep in onze kerk- en burgertwisten had gestoken, treedt in het stuk niet op. Sir John Ogle, de kommandant van het garnizoen te Utrecht, wordt niet genoemd; hij komt slechts voor als een der captains. Ja zelfs als er van vroeger tijden wordt gewaagd en op Leicester gedoeld, heet deze niet anders dan ‘one that then ruled all’Ga naar voetnoot2). Koningin Elisabeth wordt geprezen als wijlen de doorluchtige beschermvrouw der Republiek, maar de Majesteit van haar opvolger schittert alleen door afwezigheid van het tooneelGa naar voetnoot3). Jegens de Nederlandsche heeren was zoo angstvallige kieschheid niet noodig en ook niet mogelijk. Zij worden genoemd, voor zooveel de auteur ze kent. Doch zijn kennis van onzen staat en zijn regeerders is zeer gebrekkig. Van de verhouding tusschen Raad van State en Staten-Generaal heeft hij geen begrip; hij verbeeldt zich aan het hoofd van de Republiek een regeeringsraad, die wetgevende en uitvoerende macht in zich vereenigt, en waarvan hij als voornaamste leden laat optreden Brederode en Vandort. De keus van deze twee is al zeer zonderling. Brederode was ten minste een man van eenigen invloed, hoewel niet voor de regeeringsverandering van het najaar van 1618, die hem eerst op het kussen hielp. Maar Van Dort was een onbeduidend persoon, afgevaardigde wegens Gelderland in de Staten-Generaal. Ik kon aanvankelijk zelfs niet gissen, hoe de auteur aan den naam van een zoo weinig in het oog vallend persoon gekomen was. Later heb ik het begrepen. Hij had in den gedrukten brief der Fransche ambassadeurs aan de Staten-Generaal, van 13 Mei 1619Ga naar voetnoot4), gelezen, dat dezen met hun verzoek om gehoor zich gewend hadden tot de heeren van Gelderland, dewijl die provincie toen voorzat in de Generaliteit; | |
[pagina 125]
| |
bij deze gelegenheid worden dan die Geldersche heeren genoemd: Van Brakel en Van Dort Voor het Engelsche vers luidde de tweede naam beter dan de eerste, en dit schijnt de keus te hebben bepaald. - Nog verrassender is de wijs, waarop de dichter te werk is gegaan met het kiezen van een naam voor een Arminiaanschen predikant te Utrecht. Onder de bronnen, waaruit hij zijn kennis van onze burgertwisten putte, behoort de Engelsche overzetting der Latijnsche vertaling van Oldenbarnevelt's Apologie, met aanteekeningen van den gereformeerden predikant van Frankfort, Petrus HolderusGa naar voetnoot1): aanteekeningen zoo boosaardig jegens den advokaat, zoo lasterlijk en afschuwelijk, als er in die dagen misschien niets anders is uitgebraakt, en dat is veel gezegd. Welnu, onder den naam van dien Calvinistischen ijveraar heeft onze auteur, bij gebrek aan beter, zoo niet misschien uit ironie, een oproerigen Arminiaanschen geestelijke laten optreden. - Waarom hij den belhamel der Utrechtsche burgers Rock-Giles noemt, weet ik niet te verklaren. Giles, Gilles, is bekend genoeg, maar het voorvoegsel Rock is mij overigens onbekend, of althans het staat mij niet voor, het elders aangetroffen te hebben. - Dat Moersbergen Modesbergen heet en Van der Mylen Vandermitten, zal wel te wijten zijn aan drukfouten in de Engelsche pamfletten, die onze auteur heeft gebruikt. Bullen noemt er eenige, die echter in onze Nederlandsche bibliotheken niet voorhanden zijn en die ik ook nooit gezien heb. Buiten deze vermoed ik dat de dichter ook nog te rade is gegaan met Engelsche kooplieden en soldaten, die tijdens de gebeurtenissen of kort te voren in Holland hadden verkeerd. Hij gebruikt Hollandsche woorden, die eenige bekendheid met de volkstaal verraden: schellainGa naar voetnoot2), d.i. schelm; the brieGa naar voetnoot3), d.i. de brui; lustiqueGa naar voetnoot4), d.i. lustig; kremisGa naar voetnoot5), kermis; doytGa naar voetnoot6), duit; vroaGa naar voetnoot7), vrouw, en een paar andere meer. Ook toont hij niet onbekend te zijn met onze maatschappelijke toestanden; ik had reeds aanleiding om te spreken van de hooge plaats, die hij in het Hollandsche gezin aan de | |
[pagina 126]
| |
vrouw toekent, - iets waar een halve eeuw te voren Guicciardini ook reeds van gewaagd had. Eveneens beschrijft hij uitvoerig en naar waarheid de ongewone verhouding, waarin hier te lande de soldaten tot de regenten stondenGa naar voetnoot1). Het is niet waarschijnlijk dat hij deze bijzonderheden uit de boeken had geleerd. (Afzonderlijk uitgegeven als inleiding bij de uitgaaf van het treurspel.) |
|