Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
De staatkunde van OldenbarneveltGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 106]
| |
in de dépêches der toenmalige ambassadeurs van Frankrijk en Engeland in Den Haag, Jeannin, Buzanval, Winwood, Carleton, noch in de geschiedenis van dien tijd van Galucci, die de papieren van Spinola heeft gebruikt, noch in de archieven der Aartshertogen te Brussel of van den Spaanschen koning te Simancas, die herhaaldelijk zijn doorzocht, is iets gevonden wat naar heulen van den advokaat met den vijand zweemt. De beschuldiging verdient dus de eer eener opzettelijke weerlegging niet, en behoort alleen dan genoemd te worden, als het er op aankomt de vooringenomenheid en het lichtvaardig oordeel der rechters van Oldenbarnevelt te kenteekenen. Overgaande tot zijn eigenlijk onderwerp heeft mr. Van den Bergh in de eerste plaats de stelling betoogd, dat Oldenbarnevelt van den aanvang af een tegenstander van de Unie van Utrecht zou geweest zijn. Hij heeft haar willen vestigen op een verklaring van de stad Rotterdam, die hij niet zonder reden op rekening stelt van haar toenmaligen pensionaris, den lateren advokaat, en die gedrukt staat in de resolutien der Staten van Holland. Doch deze verklaring heeft een geheel andere strekking dan die mr. Van den Bergh haar heeft toegekend. Zij moet beschouwd worden in haar verband tot de tijdsomstandigheden. De Unie van Utrecht was aanvankelijk in Gelderland en Zutphen niet gewild en werd door den stadhouder Jan van Nassau aan de steden van het gewest zoo goed als opgedrongen. Van daar dat toen het traktaat den 23sten Januari 1579 werd gesloten, de afgevaardigden van Gelderland het teekenden ‘uyten naem van de gemeene ridderschap’ en dag namen, ‘omme vorder de verclaringhe van de Baerneheeren, groote ende cleyne steden te doen’, tot den 9den Februari, Zij konden echter hun beloften niet gestand doen en moesten den bepaalden dag zonder zich verder te verklaren laten voorbij gaan. Eerst den 5den Maart trad het kwartier van Nijmegen, den 9den dat van Arnhem toe, het Overkwartier draalde tot den 9den April en het Graafschap tot Januari van het volgende jaar. In dezen samenhang der gebeurtenissen bewijst de verklaring, die Rotterdam den 24sten Februari bij de Staten van Holland indiende: ‘dat zy advoueerden deselve Unie tot Utrecht gemaekt. (wat) die van Hollant, Zeelant ende Utrecht aengaet, maar niet met den adel van het Furstendom Gelre alleenlijck ende van den Graefschappe van Zutphen’, niets meer dan dat de regenten der stad, en hoogstwaarschijnlijk ook haar pensionaris afkeerig waren van een Unie | |
[pagina 107]
| |
met alleen de ridderschap van Gelre en Zutphen, maar geenszins dat zij een Unie met het gewest in zijn geheel niet begeerd zouden hebben. Trouwens nadat de twee voornaamste kwartieren van Gelderland het traktaat hadden geteekend, schijnt Rotterdam niet langer bezwaar te hebben gemaakt: althans nergens vinden wij iets ervan vermeld. Er is derhalve in deze verklaring volstrekt geen grond gelegen om te twijfelen aan wat overigens algemeen erkend wordt, dat Oldenbarnevelt een der ontwerpers (‘een der voornaamste ontwerpers’, volgens den uitgever der Gedenkstukken van Oldenbarnevelt) en een der ijverigste voorstanders van de Unie van Utrecht geweest is. Een andere grond, waarop mr. Van den Bergh ook nog gewezen heeft, vervalt van zelf na de opmerking, dat OldenbarneveltGa naar voetnoot1) niet van de Unie van Utrecht spreekt, maar van de Unie van 1536 tusschen Holland, Zeeland en Utrecht. In alle geval, zelfs al had mr. Van den Bergh recht gehad van te zeggen, dat Oldenbarnevelt in den beginne een tegenstander van de Unie is geweest, hij gaat zeker te ver met te beweren, dat de advokaat een tegenstander was geweest van den beginne af, dat is, ten einde toe. Voor die bewering, van veel ruimer omvang dan het vermeende bewijs strekken bon, is zelfs geen betoog beproefd. Zij kan daarom zonder tegenspraak blijven, te eerder, omdat zij door het gestadig bedrijf van den advokaat reeds genoegzaam weerlegd schijnt te worden. Ook wat mr. Van den Bergh uit de onder handelingen over het Twaalfjarig Bestand heeft afgeleid, schijnt niet geheel juist. Wel blijkt uit het ijveren van den advokaat eerst voor vrede met Spanje en, toen die was afgesprongen, voor een langdurig bestand, dat hij wanhoopte aan de mogelijkheid om den vijand uit al de Nederlanden te verdrijven, nadat Frankrijk en Engeland zich aan den oorlog hadden onttrokken, maar volstrekt niet wat mr. Van den Bergh heeft beweerd, dat hij de vrijwording der Zuidelijke gewesten en hun toetreding tot de Unie der Noordelijke liever niet wenschte. Ook uit zijn gedrag bij deze gelegenheid laat zich geenszins opmaken, dat hij voor Holland bij voorkeur een unie met Zeeland en Utrecht alleen zou begeerd hebben, of dat hij de Unie van Utrecht, nu zij eens gesloten was, vijandig zal geweest zijn. Te ontkennen valt het niet, dat er in het traktaat der Unie bepalingen voorkomen, die Oldenbarnevelt zeker niet heeft goed- | |
[pagina 108]
| |
gekeurd en liever niet toegepast zag. Hem uit dien hoofde een tegenstander der Unie te noemen gaat echter niet aan, en is vooral af te keuren omdat men zoodoende het doet voorkomen als ware de tegenpartij, die hem ten slotte overwonnen heeft, meer dan hij de Unie toegedaan, Juist ten aanzien van het gewichtige punt, waarover het geschil liep en de strijd gestreden is, het punt der religie en der kerkorde, stonden Oldenbarnevelt en zijn vrienden aan de zijde der Unie en Maurits met de zijnen er tegenover. De Staten van Holland wilden de twisten, die in de Gereformeerde Kerk van Holland gerezen waren, bijleggen door hun gezag, zoo noodig bijgestaan door een provinciale synode; de Staten-generaal wilden de geschillen doen beslechten door een nationale synode op hun gezag en niettegenstaande het protest van Holland. Vragen wij, wie in dezen recht hadden en raadplegen wij hierover de Unie, dan vinden wij in art. 13, en in zijn verklaring van 1 Februari 1579, een volkomen duidelijk en onwraakbaar antwoord. Holland en Oldenbarnevelt waren in hun recht; de Staten-Generaal en Maurits, die zich bij hen aansloot, gingen de bevoegdheid, hun bij de Unie toegestaan, te buiten. Aan den anderen kant maakten ongetwijfeld de Staten van Holland inbreuk op het recht der Unie, toen zij in hun scherpe resolutie een nieuwen eed van het krijgsvolk, dat zij betaalden, vorderden, waardoor het zich verplicht zou hebben den stedelijken magistraten de hand te bieden, zelfs in strijd met de tegenbevelen van anderen, d.i. ook van den kapitein-generaal, en dat wel op straffe van cassatie. Evenzeer zondigden zij tegen den geest der Unie met het op de been brengen eener krijgsmacht, die onder hun bijzonder bevel zou staan. Maar tot hun verontschuldiging strekt dat zij werkelijk niet anders konden: de tegenpartij dwong hen er toe. In de oproeren, uit de kerkelijke geschillen ontstaan, weigerde de kapitein-generaal het krijgsvolk van den staat tot handhaving der wettige overheid te laten optreden; hij zelf was te machtig om afgezet te worden; de Staten, al hadden zij het verkozen, konden van de regeering niet afstand doen; zij mochten evenmin de gedragslijn opgeven, die zij voor rechtmatig hielden: zoo schoot er niets over dan zich een eigen macht, onafhankelijk van den kapitein-generaal, te scheppen. Had de Unie van Utrecht zoo iets niet gewild, voorzeker had zij ook niet voorzien dat de kapitein-generaal eener provincie aan de Staten, in wier eed hij stond, de hulp der krijgsmacht, die zij betaalden, weigeren zou om hun gezag te handhaven en de wetten te doen eerbiedigen en naleven. | |
[pagina 109]
| |
Zoo komt ons het geschil voor, wanneer wij het bezien uit het standpunt van het beschreven recht der Unie en de daarmee overeenkomstige antecedenten. Maar de vraag: aan welke zijde het recht was, wordt veel ingewikkelder, als wij tevens te rade gaan met het belang van den staat en den wil van het volk. Wij vinden dan ook hier de spreuk: summum jas summa injuria bewaarheid. Het ongeluk van den toestand was, dat de volkswil op den gang der regeering langs wettigen weg geen invloed kon uitoefenen en zich slechts kon doen gelden door geweld. Maurits is de gewelddadige voltrekker geweest van wat de meerderheid des volks wilde. (Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, 1882, blz. 91 vlg.) |
|