Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Sir Francis Vere als kommandant van Oostende in 1601.
| |
[pagina 94]
| |
sir John Ogle, dien hij meer dan iemand anders bij het onderhandelen gebruikt heeft, een helder en uitvoerig verslag van hetgeen hij in de zaak gedaan en bijgewoond heeft, dat opgesteld werd ter gedeeltelijke wederlegging van het verhaal van Van Meteren, in de uitgaaf van 1609 van zijn bekend werk, en dat door dezen ook blijkbaar gebruikt is bij de latere omwerking, welke na zijn dood in 1614 het licht zag. Dat hoogst belangrijke stuk, na Vere's overlijden en dus tusschen 1609 en 1614 geschrevenGa naar voetnoot1), is nevens het relaas van Vere zelf in 1657 te Cambridge door Dillingham gedrukt, in het hier te lande althans zeldzaam voorkomende boek: The commentaries of Sir Francis VereGa naar voetnoot2). In datzelfde boek vinden wij bovendien een verhaal van den toenmaligen page van sir Francis, Henry Hexham, denzelfden die naderhand gedurende vele jaren onder de Engelschen in Statendienst den oorlog tegen Spanje heeft meegemaakt, die onze taal sprak en schreef en als auteur van verschillende geschriften van krijgskundigen en geschiedkundigen inhoud gunstig bekend staat. Of dit verhaal, dat na 1632 geschreven blijkt te zijn, - het gewaagt van het sneuvelen van kapitein Proud voor MaastrichtGa naar voetnoot3) - al in druk bestond toen Dillingham er een gedeelte van overnam, of dat het in handschrift door dezen gebruikt werd, | |
[pagina 95]
| |
kan ik niet beslissen; een afzonderlijke uitgaaf is er mij althans niet van bekend. Het verslag van Ogle, voor ons onderwerp het belangrijkste der drie, geeft den indruk van geloofwaardig en waar te zijn, voorzoover het namelijk de gebeurtenissen betreft waarvan de schrijver oor- of ooggetuige was. Terstond na den afloop was hij door Vere naar de Engelsche regeering, en op zijn terugreis naar de Staten en prins Maurits afgevaardigd, om rekenschap te geven van het gebeurde: hij had dus de feiten vast in het geheugen en kon er zich later, toen hij schreef, moeilijk in vergissen. Van Hollandsche zijde trekt allereerst het Journaal van Duyck, door kapitein L. Mulder in 1866 uitgegeven, onze aandacht, dat over hetgeen aangaande Oostende bij de heeren in Den Haag voorviel, weer even leerzaam is als doorgaans. Bovendien bevat het een geregeld en helder overzicht van hetgeen in de vesting zelf gebeurde, opgemaakt, naar het schijnt, uit de van daar bij de Staten ingekomen tijdingen. Dat gedeelte kunnen wij nog ten overvloede vergelijken met het in 1621 gedrukte Dagverhaal van Ph. Fleming, die als auditeur-militair het gansche beleg heeft bijgewoond en, voor zoover zijn kennis van de zaken reikt, betrouwbaar is. Andere berichten, afkomstig van ongenoemde burgers of soldaten en meestal in den vorm van blauwboekjes tijdens het beleg verschenen, kan ik als van minder gewicht voorbijgaan. Men vindt ze het best gecompileerd in de anonyme Histoire remarquable et veritableGa naar voetnoot1), waaruit de buitenlandsche geschiedsschrijvers het meeste putten, en in de Bloedige en strenge belegeringhe, in 1613 te Leiden bij Haestens verschenen en misschien ook door dien uitgever zelven samengesteldGa naar voetnoot2). Van de Spaansche zijde kan ik volstaan met het zeer uitvoerige dagverhaal te noemen van Christophe de Bonours, kapitein in het Spaansche leger en lid van den krijgsraad, Le mémorable siège d'OstendeGa naar voetnoot3), en de Historia de las guerras de FlandesGa naar voetnoot4), van den welbekenden en hooggeachten Spaanschen bevelhebber Antonio Carnero: beide belangrijk en geloofwaardig, maar uit den aard | |
[pagina 96]
| |
der zaak voor het onderwerp, waarover ik thans handel, van minder beteekenis. Het is vooral Fleming, die over het parlementeeren van sir Francis met den Spanjaard zeer uitvoerig handelt; Motley heeft bij zijn gedetailleerd verhaal hem bijna uitsluitend gevolgd. Niets geeft van Motley's talent als schrijver een hongeren dunk dan de vergelijking van zijn keurig afgewerkte en levendige schilderij met de onoogelijke kladden van Fleming, waarop hij werkte. Maar van den samenhang der onderhandeling met de voorafgaande gebeurtenissen, van haar meerdere of mindere noodzakelijkheid, van het doel waarmee zij aangeknoopt werd en van het nut dat zij gedaan heeft, zaken waarom het ons toch eigenlijk te doen is, vernemen wij van hem het rechte geenszins. De aanmerkingen, die Markham op Motley's voorstelling maakt, zijn dan ook meestal gegrond; hetgeen echter niet verhindert dat ook hij, met zijn onvoorwaardelijke lofrede op Vere, ons evenmin de verlangde inlichtingen geeft. Wat Motley en Sypesteyn en de overigen die uit Fleming putten, zoover ik ze ken, over het hoofd gezien schijnen te hebben, is de inleiding van diens uitvoerig verhaal der onderhandeling, waaruit blijkt dat hij het niet uit zijn eigen ervaringen opgesteld maar aan een ander schrijver ontleend heeft. ‘Hebbe nochtans (lezen wij op blz. 170) hierby wel willen voeghen eenige occasiën, die my ter hant gecomen sijn ende deur andere beschreven (ick achtte wel door den Generael selfs), die den heer Generael Veer uyterlijck ghedwongen hadden om met Ertz-Hertogh Albertus oft syne ghecommitteerde van de stil-stant oft het parlement te tracteren’. Dus heeft Fleming een gedrukt of geschreven verhaal gekend van de toedracht der onderhandeling, dat hij aan niemand minder dan aan den generaal, aan sir Francis zelven, meent te moeten toeschrijven. Niemand buiten hem, ook niet Dillingham, de uitgever van Vere's Commentaries, die het gekend, laat staan gebruikt schijnt te hebben; niemand die er zelfs een spoor van ontdekt en er naar gezocht heeft. Toen ik mij lang geleden met de geschiedenis van dien tijd bezighield, hadden de aangehaalde woorden mijn aandacht getrokken, en sedert was ik ook bij het doorsnuffelen van Engelsche antiquaarslijsten steeds op het aantreffen van zulk een geschrift verdacht: doch lang te vergeefs, totdat ik eindelijk voor eenige jaren in no. CXIV van Sotheren's Price current of literature het volgende | |
[pagina 97]
| |
pamflet te koop geboden vond: ‘Sir Francis Vere. Extremities urging the Lord-General Sir Fra. Vere to offer the late AntiparleGa naar voetnoot1) with the Arche-Duke Albertus, written by an English gentleman from Ostend, with a Declaration of the desperate attempt made since by the sayd Arch-Duke's forces for the winning of the olde Town. (22 pages) 1602. L. 1, 1.’ Dat dit het boekje was, hetwelk Fleming voor zich had gehad en aan Sir Francis toeschreef, was niet twijfelachtig, als men den titel vergeleek met de woorden waarmee Fleming het aanduidde. Maar toen ik het onverwijld voor rekening der Bibliotheca Thysiana ontbood, kreeg ik, helaas, tot bescheid dat het reeds verkocht was. De lang gezochte had zich dus even aan mij vertoond, om weer voor goed te verdwijnen. Zoo meende ik, totdat ik onlangs bij het doorbladeren van den catalogus der pamfletten-verzameling van de Koninklijke Bibliotheek, onder No. 1187 de vermiste onverwachts terugvond. Quod ante pedes est nemo videt: ik had veraf gezocht wat, wie weet hoe lang reeds, binnen mijn bereik had gelegen. Door de hulpvaardigheid van den onder-bibliothecaris, bewerker van den catalogus, Dr. Knuttel, kreeg ik het thans op mijn aanvraag dadelijk ter inzage. Het was, zooals ik vermoedde, werkelijk het boekje dat Fleming bedoelde. Maar de inhoud stelde mijn verwachting te leur: Fleming had zich blijkbaar vergist. Van Vere zei ven was het niet, en denkelijk ook niet eens met diens voorweten geschreven. Doch de schrijver was in alle geval, gelijk hij zich op den titel noemt, ‘an English Gentleman of very good account’: een officier van rang, die hetgeen hij verhaalt grootendeele heeft bijgewoond. Het bleek mij verder dat Fleming het heel onhandig en slordig had geëxcerpeerd; nu wij het zelf bezitten, kunnen wij diens navolging best ter zijde leggen; alleen wat hij er in verandert en aan toevoegt verdient nog onze aandacht. Had Motley het gekend, hoe uitmuntend zou het hem te pas zijn gekomen, hoe veel scherper nog van om trek en levendiger van kleuren zou zijn tafereel dan wel uitgevallen zijn! Ziedaar wat ik u aangaande de bibliografie mee te deel en had. Wat de historische kritiek betreft, kan het natuurlijk mijn plan niet zijn u in het breede uiteen te zetten, hetgeen een omzichtige vergelijking der uiteenloopende berichten omtrent de toedracht | |
[pagina 98]
| |
der gebeurtenissen ons leert. Ik verwijs u voor het geheele beloop naar Motley, Markham, Sypesteyn. Ik bepaal mij hier tot het schetsen der hoofdtrekken en het verbeteren der misteekening in het gangbare verhaal. Toen het beleg een aanvang nam, was gouverneur van Oostende Charles van der Noot, een bekwaam en geacht officier, die er zeer goed op zijn plaats was. Toch besloten de Staten, het bevel over al de troepen in en om de vesting op te dragen aan Sir Francis Vere, sedert den tijd van Leicester in gedurig hoogeren rang in hun dienst, en toen ter tijd overste over al de Engelsche hulptroepen. De keus viel op hem, omdat wij ter verdediging der stad, die door den vijand met alle macht werd aangevallen, van de koningin van Engeland een buitengewoon hulpbetoon behoeven zouden en ook mochten verwachten, daar zij in het belang van haar rijk de gewichtige zeeplaats ongaarne in handen der Spanjaards kon zien vallen. Vere begon dan ook met op verzoek dor Staten naar het Engelsche hof te reizen, en keerde weldra terug met de toezegging van een aanzienlijke versterking der Engelsche krijgsmacht onder zijn bevel. Van hun kant beloofden hem de Staten al wat hij verder zou behoeven. Zoodra hij het kommando aanvaard had, maakte hij dus plan om zich maar niet tot de verdediging te bepalen, maar aanvallend te werk te gaan. Hij hoopte een tienduizend voetknechten en een paar duizend ruiters onder zijn bevel te vereenigen en daarmee Vlaanderen in rep en roer te brengen en groote dingen uit te richten. Maar zijn plan, hoe goed beraamd op zich zelf, kwam niet overeen met de plannen onzer staatslieden en onzer veldheeren. Het ging de financieele en militaire krachten van de Republiek te boven, en Maurits en Willem Lodewijk, die Vere van naijver en eigenwaan verdacht hielden, en wel voor een bekwaam officier maar niet voor een geschikt opperbevelhebber aanzagen, haalden er de schouders over op. Zoo liet van den aanvang af de overeenstemming en de samenwerking te wenschen over. Vere klaagde, te recht of ten onrechte, dat men hem de middelen onthield, die hij, om de vesting en haar uitgestrekte buitenwerken krachtig te verdedigen, van noode had, en die hem ook waren toegezegd. Daarentegen werd hem verweten dat hij, met zijn grootsche plannen van aanval in het hoofd, niet deed wat hij had kunnen en behooren te doen om de stad te versterken en in staat van tegenweer te brengen. Aan den anderen kant vermeerderde de vijand gedurig de heermacht, waarmee hij de vesting benarde. Tegen het einde van | |
[pagina 99]
| |
December begon Vere zich ernstig ongerust te maken. Tegenwinden hadden eenige weken lang den toevoer van buiten bemoeilijkt; zijn manschap was door sneuvelen en ziek liggen gedund, zijn voorraad van krijgs- en levensmiddelen aanmerkelijk geslonken: hij rekende zijn macht onvoldoende om al de buitenwerken nevens de stad zelve tegen een algemeene bestorming, zoo de vijand die waagde, te verdedigen. Om zijn officieren en manschappen niet te verontrusten en te ontmoedigen, moest hij zich jegens hen groothouden, maar in zijn binnenste zag hij de toekomst donker in. Daar vernam hij van gevangenen, die binnen werden gebracht, en van overloopers, dat werkelijk de vijand zich toerustte tot een algemeenen aanval. De dag, waarop die zou plaats hebben, werd zelfs al genoemd, de 23ste December. Hij riep nu zijn hoofdofficieren bijeen - Fleming noemt ze ons bij name -, deed hun opening van zaken en nam ten slotte in overleg met hen het besluit, om de buitenposten te ontruimen en zich tot het bloot verdedigen der vesting zelve, als hij daar aangevallen mocht worden, te bepalen. Maar de vesting had van het vijandelijk geschut en van overstrooming zwaar geleden en was niet in voldoenden staat van tegenweer; om haar daarin zoo tamelijk te brengen, waren ettelijke dagen arbeids onmisbaar noodig. Als echter de gevangenen en overloopers de waarheid spraken (en dat zij dit deden, is later gebleken), dacht de vijand hem dien tijd niet te gunnen. Misschien zou echter nog uitstel te winnen zijn, indien men hem met een geveinsde capitulatie kon paaien. Met zekerheid schijnt het niet meer uit te maken, of Vere van de beraamde krijgslist ook met zijn hoofdofficieren gesproken heeft. Het Engelsche pamflet beweert het en voegt er bij, dat het plan in den krijgsraad algemeen werd toegejuicht; en Fleming - wat van gewicht is wegens den post dien hij bekleedde - herhaalt dit ook; maar Ogle ontkent het daarentegen, en het gansche beloop der zaak maakt het mijns inziens onwaarschijnlijkGa naar voetnoot1). Wij vernemen ook niet, dat Vere er zich naderhand te zijner verontschuldiging op beroepen heeft bij de Staten, wat anders voor de hand zou hebben gelegen. Hoe dit zij, zooveel is zeker, dat hij de lagere officieren en de magistraten der stad buiten het geheim hield; hetgeen uit den aard der zaak ook niet anders | |
[pagina 100]
| |
kon, maar hem toch tegenover dezen in een valsche houding bracht; want het krijgsgebruik vorderde, dat er met den vijand over capitulatie niet gehandeld werd dan met hun aller voorweten. Het eerste kwade gevolg dier geheimhouding was, dat de gouverneur onder de Fransche en Hollandsche officieren, die hij er toe aanzocht, niemand vinden kon om de onderhandeling te gaan aanknoopen en bij den vijand als gijzelaar, in plaats der in de stad te zenden Spaansche gemachtigden, te blijvenGa naar voetnoot1). Een ieder vreesde zich zoodoende bij zijn kameraden, zonder wier voorkennis de zaak beleid stond te worden, te compromitteeren. Ten einde raad moest Vere zich ten slotte met twee zijner landslieden behelpen. Ogle was aanstonds bereid om te gaan en nam zijn vriend Fairfax met zich. Die omstandigheid verhoogde natuurlijk nog den schijn van verraad, die over de zaak verbreid lag. In de oogen der Hollandsche en Fransche soldaten leek het een boos opzet van de Engelschen onder elkander. Doch aan den anderen kant werkte de booze schijn het voornemen van den veldheer toch in de hand, inzoover hij den vijand aan den ernst van zijn voornemen te eerder geloof moest doen slaan. Twee afgevaardigden van den Aartshertog verschenen reeds den eigen avond aan de voorposten, en een wapenstilstand werd voor den tijd van vier en twintig uren van weerszijden aangegaan. Tot zoover is Ogle stellig betrouwbaar en zijn de verhalen van degenen die hem volgen volkomen juist. Maar van hier af begint de onzekerheid en de verwarring. Volgens Ogle toch, en evenzoo volgens het Engelsche pamflet, heeft Vere, zoodra de Spaansche gemachtigden zich aanmeldden, een voorwendsel gezocht om hen ongehoord weer weg te zenden; gelijk zij ook inderdaad langs omwegen, waarop men ze voorbedachtelijk leidde ten einde des te meer tijd te winnen, tegen het vallen van den nacht onverrichter zake de stad weer verlaten hebben. Maar wie ziet niet in, dat zulk een handelwijs volstrekt niet strookt met de bedoeling die wij weten dat Vere had? Door zoo te doen zou hij immers gevaar hebben geloopen. dat de vijand, verbolgen over de on- | |
[pagina 101]
| |
heuschheid der bejegening, den wapenstilstand terstond opgezegd en den voorgenomen en reeds voorbereiden aanval zonder verder verwijl gewaagd had. Bovendien, de Spaansche heeren terug te sturen zonder dat gelijktijdig de gijzelaars wederkeerden, ware jegens dezen een ergerlijk verzuim, bijna verraad geweest; en Ogle weet ons te verhalen, dat Vere in dien tusschentijd werkelijk in hevige onrust over hun toestand verkeerd heeft. De waarheid is, dat Vere zijns ondanks, en omdat hij onmogelijk anders kon, de afgevaardigden van den vijand al zoo spoedig heeft laten vertrekken. Immers toen zij zich aan de voorposten vertoonden, door een zestigtal ruiters begeleid, was er onder de bezetting, en niet het minst bij de officieren en bij den magistraat, een hevige achterdocht tegen de plannen van den Engelschen gouverneur ontstaan, die in volslagen muiterij dreigde uit te brekenGa naar voetnoot1). In tegenwoordigheid der Spaansche onderhandelaars kon Vere natuurlijk niet ronduit spreken en de verontruste en wantrouwende gemoederen niet bedaren; en zoo zag hij zich eindelijk wel genoodzaakt, om erger te voorkomen, toe te geven aan het algemeen verlangen en de Spanjaarden onder een gezocht voorwendsel, waartoe de talrijke ruiterschaar, die hun uitgeleide had gedaan, zich leende, onverrichter zake uit het leger terug te sturen. Op hun terugkomst bij den Aartshertog stonden Ogle en Fairfax niet minder verbaasd dan deze zelf en met hun figuur verlegen, en alles werkte samen om den Spaanschen krijgsraad in den waan te versterken, dat de Engelsche gouverneur met geen lofwaardige bedoeling, en tegen den zin der Hollanders, inderdaad voorhad de vesting over te geven. Intusschen had Vere, zoodra de Spaansche heeren de stad verlaten hadden, de gezamenlijke kapiteinen tot zich geroepen en hun in vertrouwen meegedeeld wat zijn doel met de onderhandeling was, en welke beweegredenen hem daartoe gedrongen hadden; en na veel praten was het hem eindelijk gelukt, hun weifelende toestemming te verwerven om nog aan zijn plan gevolg te blijven geven. De onderhandeling werd toen opnieuw aangeknoopt, de onheuschheid van den vorigen dag aan een misverstand geweten | |
[pagina 102]
| |
en verontschuldigd, en de wapenstilstand verlengd. Onder die bedrijven was en werd voortdurend met groote voorvarendheid aan het herstellen en versterken der vervallen vesten gearbeid, zonder dat de vijand er erg in had. Aardig is de beschrijving in het Engelsche pamflet - en bij Fleming, die het op zijn wijs navolgt, maar vooral bij Motley, die er een gansch tafereeltje van schildert, - van al wat Vere met de zijnen in het werk stelde om de Spaansche heeren bezig te houden en vroolijk te maken en de onderhandeling te rekken en bij gevolg den wapenstilstand te laten duren, waarvan voor de versterking der vesting uitnemend partij werd getrokken. Het geluk bekroonde zijn pogingen. Voordat men nog eigenlijk met het stellen der voorwaarden van de overgaaf begonnen was, vertoonden zich op den vroegen ochtend van eersten Kerstdag aan den horizon eenige vaartuigen uit Zeeland, de eerste van een gansche vloot met versche manschap en krijgs- en levensmiddelen, en deze vielen weldra behouden de haven binnen. Terstond brak nu Vere, op grond van dien bijtijds ontvangen toevoer, die hem uit zijn nood redde, met goeden schijn de onderhandeling af, en haastte zich om met zijn vermeerderde krijgsmacht de kortelings ontruimde buitenposten, die de vijand (wiens stipte en goedgeloovige eerlijkheid in dezen allen lof verdient) wegens den wapenstilstand nog niet had ingenomen, opnieuw te bezetten. Door een en ander, door de van buiten ontvangen versterking en door het herstel der meest gehavende fortificatiën, bevond zich nu Vere, althans hij hield er zich van verzekerd, in een veel beteren toestand dan weinige dagen geleden. Hij kon en durfde nu ook weer de buitenwerken verdedigen; en toen kort daarop, den 7den Januari, de vijand werkelijk met aanzienlijke macht storm liep, sloeg hij den aanval zegevierend af, met groot verlies der belegeraars. Zijn krijgslist was volkomen gelukt en had, althans naar zijn overtuiging, goede vrucht gedragen. Had hij ze niet in het werk gesteld, de bestorming zou denkelijk op den eerst bepaalden dag plaats hebben gegrepen, de toen ontruimde buitenposten zouden den vijand terstond in handen zijn gevallen en de nog niet herstelde vestingwerken zijn aanval bezwaarlijk hebben weerstaan. Men mocht zonder groote overdrijving onderstellen, dat het door de krijgslist gewonnen uitstel de vesting had gered. In dat vertrouwen zond Vere zijn luitenant Ogle, van wien hij zich inzonderheid bij dit alles had bediend, eerst naar Engeland, en in het terugkeeren meteen | |
[pagina 103]
| |
naar Den Haag, om zijn handelwijs te ontvouwen en te rechtvaardigenGa naar voetnoot1). Dat was niet overbodig. Wel was bij de Staten de argwaan, die op het eerste gerucht dat er te Oostende met den vijand onderhandeld werd, zeer levendig was geweest, spoedig op het ontvangen van zijn eigen brieven gesust en door de weldra gevolgde tijding van de zegevierend afgeslagen bestorming geheel gestild; maar onvoorwaardelijk goedgekeurd was zijn gedrag toch niet: de bevelhebbers van het krijgsvolk, dat sedert in aanzienlijken getale de vesting te hulp werd gezonden, kregen in last om onder geen voorwendsel in een nieuwe onderhandeling met den vijand toe te stemmen, en zoodra het saisoen voor den veldtocht aanbrak, werd Vere opontboden, zoo het heette, om het plan de campagne met de stadhouders te helpen ontwerpen, inderdaad om van het opperbevel in Oostende eervol ontslagen te wordenGa naar voetnoot2). Het scheiden viel aan beide zijden licht: de Staten konden niet vuriger verlangen hem uit den post te verwijderen, waarvoor zij hem na het gebeurde niet berekend achtten, dan Sir Francis zelf begeerde verlost te worden uit de netelige positie, waarin hij zich bevondGa naar voetnoot3). Er rest ons nog één vraag, zoo al niet op te lossen, dan toch te bespreken. Was het gedrag van Vere jegens den Aartshertog al dan niet wat zijn landgenooten unfair noemen? Motley antwoord ja; Markham neen; Sypesteyn helt over tot het gevoelen van eerstgenoemde. Ik voor mij zou niet durven oordeelen; want het spreekt van zelf, dat niet onze hedendaagsche begrippen van welvoeglijkheid, maar de regels van het toenmalige krijgsgebruik den maatstaf bij het beoordeelen aan de hand moeten geven. Ik acht mij daarom gelukkig dat ik zwijgen, en in mijn plaats het woord aan een man geven mag, wiens gezag in dezen door allen erkend wordt: den schrijver van het Jus belli ac pacis. In zijn Annales heeft De Groot, hoewel verstoken van het licht, dat zoo vele na zijn tijd uitgegeven geschriften over het onderwerp verspreiden, niettemin met zijn gewone scherpzinnigheid de toedracht | |
[pagina 104]
| |
der zaak in haar hoofdtrekken juist en helder voorgesteld, en zijn oordeel er over aldus bondig uitgesproken: ‘Nec Ordinibus satis excusata fraus, per se indecora, ad hoc periculosa magis quam necessaria’Ga naar voetnoot1). Omtrent de noodzakelijkheid, of liever de doelmatigheid, der krijgslist waag ik het van den grooten meester te verschillen, omdat ik mij dienaangaande thans beter ingelicht acht dan hij in zijn tijd wezen kon; maar in zijn oordeel omtrent de betamelijkheid naar krijgsgebruik kan ik slechts eerbiedig berusten. In zulke zaken vonnist hij bij arrest. (Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1889/90, blz, 177 vlg.) |
|