Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
Herinnering aan Marnix van Sint Aldegonde.
| |
[pagina 84]
| |
heer Walraven van Brederode, die kort te voren de familie-goederen had geërfdGa naar voetnoot1), en als Eerste Edele van Holland in het eerste lid der Staten, de Ridderschap, had plaats genomen. Welke betrekking Buchell daar eigenlijk bekleedde, blijkt niet, ongetwijfeld echter een vrij aanzienlijke; hij zat aan met de familie aan den middagdisch en ontmoette dus daar de voorname gasten, die van tijd tot tijd zijn meester bij zich ontving. Zoo raakte hij al spoedig, in Augustus 1590, in kennis met den heer van Sint Aldegonde. Het was een merkwaardig tijdpunt in het leven van Marnix, waarop dit bezoek aan den heer van Brederode plaats greep. Zoo even was hij van een zending naar Engeland en naar Frankrijk teruggekeerd, waarmee hem de Staten vereerd hadden, ten blijke dat de onwaardige achterdocht, die zij een poos tegen hem hadden gekoesterd, en de ongenade, waarin hij toen bij hen vervallen was, voor goed waren geëindigd. Het was niet geheel zonder aanleiding, zoo al zonder geldige reden, dat die argwaan in den herfst van 1585 tegen hem was opgerezen. Tijdens den dood van zijn meester, den prins van Oranje, was hij, naar diens verlangen, in hoedanigheid van burgemeester, met de verdediging van het door Parma belegerde Antwerpen belast geweest, en, moedeloos geworden door 's Prinsen dood, had bij niet slechts de stad opgegeven voordat men het nog verwachtte, maar zich ook met den sluwen vijand ingelaten in onderhandeling over een algemeene bevrediging van het land. Hij was geen zelfstandig karakter: een voortreffelijk ondergeschikt medewerker, mits hij aan een krachtiger geest dan de zijne steun en leiding vond, maar geen onverschrokken leidsman van anderen te midden van groote gevaren. Nu de Prins er niet meer was, aan zich zelf overgelaten, beving hem de vrees, dat de voortgang der Spaansche wapenen niet te stuiten zou zijn, en dat de eene stad na de andere zich onvoorwaardelijk zou moeten overgeven, indien men zich niet haastte nog bij tijds het gezamenlijke land op de beste voorwaarden, die te bedingen zouden zijn, te onderwerpen. Er liet zich voor die meening en voor die handelwijs op dat oogenblik ook werkelijk veel zeggen. Maar de uitkomst heeft tegen haar beslist, en de | |
[pagina 85]
| |
moedigen - overmoedigen, naar het scheen - in het gelijk gesteld, die het uiterste wilden wagen liever dan de wapenen voorzichtig neer te leggen. In de oogen van dezen moest de kleinmoedige wel een misdadiger, een verrader der vrijheid schijnen. Een oogenblik werd hem dan ook door de landsregeering het verblijf in Zeeland, waar zijn huis stond en waarheen hij zich met zijn familie begaf, ontzegdGa naar voetnoot1); doch toen hij desniettegenstaande er zijn verblijf nam, werd hij er toch toegelaten, en binnen enkele weken - lang kon het onzinnig verdenken van zulk een man met zulk een verleden niet duren - werd hem ook veroorloofd te gaan waarheen hij mocht goedvinden. Zoo bleef hij in zijn heerlijkheid en op zijn huis, buiten alle landsbetrekking. Hij had ook, zoolang de oorlog reeds duurde, geen andere bekleed, dan die hem door den Prins werd opgedragen. Nu deze hem ontvallen was, dacht niemand er aan den mistrouwden staatsman opnieuw te beproeven. Leicester, die weldra aan het hoofd der zaken optrad en twee jaren lang bleef regeeren, toonde hem geen ongenade, maar liet den vriend van Oranje eenvoudig aan zijn lot over. Eerst van de Statenregeering, die den Engelschen landvoogd verving, en van haar wijzen advocaat inzonderheid, kon hij op gunstiger behandeling hopen, te meer omdat prins Maurits, die thans nog op den besten voet met de Staten van Holland stond, den ouden vriend zijns vaders van harte genegen was. Gelukkig deed zich ook spoedig een gelegenheid voor, om van zijn bijzonder talent gebruik te maken. In den loop van het jaar 1589 werden brieven, gedeeltelijk in cijfer, van den koning aan Parma onderscheptGa naar voetnoot2); in het ontcijferen nu evenaarde niemand in het gansche land den balling van Westsouburg; de Staten stelden dan ook de brieven in zijn handen, en waarlijk zijn scherpzinnigheid ontdekte den sleutel en ontsloot daarmee den geheimen zin der gewichtige passages. Zoo duidelijk bleken daaruit de vijandige gezindheid en voornemens van Spanje tegen Frankrijk en tegen Hendrik IV, dat men besloot de brieven aan dezen, alsmede aan de Engelsche regeering, zijn bondgenoote, door een vertrouwd persoon te laten voorleggen. En wie kwam hiervoor zelfs in aanmerking buiten den ontcijferaar zelven, die van ouds aan beide buitenlandsche regeeringen als een vertrouwde van wijlen den prins van Oranje bekend stond | |
[pagina 86]
| |
en boog werd geacht? In het begin van Maart 1590 reisde hij eerst naar Engeland, en, na een kort verblijf aldaar aan het hof, naar den Franschen koning, dien hij drie maanden lang op zijn veldtocht om en voor Parijs bijbleef. Den 9den Juli vinden wij hem weer te Dieppe, op zijn terugreis die hij over Engeland dacht te nemenGa naar voetnoot1). Wanneer precies hij in Den Haag aankwam, om aan de Staten en aan prins Maurits verslag van zijn zending te doen, weten wij niet. Maar bij deze gelegenheid zullen wij toch het bezoek wel mogen stellen dat hij in Augustus bij den Eersten Edele van Holland aflegde, in het bijzijn van Buchell, tot wiens dagboek wij langs dezen omweg terugkeeren. Ziehier wat hij er in opteekende over den, ook bij hem, vermaarden man. Hij deed het in het Latijn, met een Fransche zinsnede er tusschen, ik zet het gemakshalve over in de moedertaal. ‘Een van die dagen middagmaalde bij den heer van Brederode, mijn meester, Philips van Marnix, heer van Sint Aldegonde, een man van kleine of althans middelmatige gestalte, noir, et aiant une tache bien prez la joue gauche, de coeur dispost et allegre. Hij was wegens zijn inborst steeds zeer geliefd bij prins Willem van Nassau en diens bestendige metgezel geweest. Ook stond hij bekend als de schrijver van de Biëncorf, waarin hij zijn guitigen en luimigen aard aan den dag had gelegd. Hij had veel te vertellen en, begaafd als hij was met een zeldzame welbespraaktheid, weidde hij met groote beweeglijkheid over allerlei onderwerpen uit, en vertelde o.a. dat hij gewoon was al de liefhebberijen der menschen ketterijen te noemen, omdat zij wezenlijk ziekten en kwellingen van den geest zijn. En dat hij zelf aanvankelijk de ketterij had gehad om boeken in menigte te koopen en te verzamelen, en dat hij, zoolang dit duurde, ook niets anders had gedaan. Dat hij daarop in de ketterij van schilderijen vervallen was. En daarop weer met het kweeken en onderzoeken van bloemen en vruchten zich lang had bezig gehouden, al naardat hij voor deze of gene soort voorkeur gevoelde. Dat hij thans vooral in den tuinbouw behagen schepte en in het landleven, en dat hij kweeën van buitengewone grootte en smakelijkheid teelde, en in zijn tuin te Souburg dit jaar (beet-) wortels van wel twintig pond had staan en pompoenen | |
[pagina 87]
| |
van wel vijftig; maar dat hij bij zijn buurman in den tuin er een had gezien van wel zestig. Hij voegde er bij, dat droge en zandige grond moest gemest worden met een zwaren en vetten mest, zooals koemest, een kleigrond daarentegen met een lichteren, met paardenmest bijvoorbeeld’. Ik weet niet, hoe het mijn lezers gaan zal, maar mij heeft bij het eerste lezen dat keuvelen van den ernstigen Christenstaataman aan de tafel van den libertijnschen Eersten Edele van HollandGa naar voetnoot1) bijzonder getroffen. Wie zou ooit hebben gedacht, dat die hoog gestemde, zwaar beproefde, sombere figuur, zooals hem ons de geschiedenis vertoont, in het dagelijksche leven op een eenvoudigen getuige als Buchell den indruk zou gemaakt hebben van een bewegelijk en spraakzaam oud heertje, die over alles meepraat en zijn petit mot pour rire heeft, en zelfs vermakelijk den spot drijft met zijn eigen zwakheden en stokpaardjes. Het is waar, zoo wij hadden doorgedacht, zouden wij begrepen hebben, dat niemands boog steeds gespannen kan staan, en dat ook de ernstigste natuur zijn vroolijke, lustige buien heeft, die dikwerf te vroolijker zijn naarmate de doorgaande stemming neerslachtiger is. Doch de aard van 's mans ketterijen, zooals hij zelf ze noemt, verraadt een belangstelling in zuiver wereldsche zaken, die wij zeker niet bij iemand van zijn karakter zouden hebben verwacht. Aller planter ses choux is een spreekwoordelijke uitdrukking geworden voor zijn staatsambt neerleggen en stilletjes gaan leven. Maar dit is iets geheel anders dan in het kweeken van bloemen en vruchten zijn vermaak te vinden in die mate, dat het in scherts een ketterij mag worden genoemd. Van diergelijke ketterijen hadden wij den aartsketter in de godgeleerdheid althans vrij gedacht. Dan ware het eerder te onderstellen, dat een geleerde van zijn stempel, dorstende naar wetenschap en niet rustende voordat hij die in de zuiverste bronnen had opgespoord, hunkeren zou naar een uitgebreide kostelijke bibliotheek, en dat hij dien hartstocht zou koesteren totdat hij in ketterij ontaardde. Wat ons in dezen slechts kan verwonderen is, dat hij er van spreekt als van iets dat geweest is, en waarvan hij zich thans vrij gevoelt; want dat hij boeken verzameld heeft tot aan zijn dood toe, be- | |
[pagina 88]
| |
wijst ons de catalogus van zijn rijke bibliotheek. Opmerkelijk is het inderdaad, dat de oudste auctie-catalogus, waarvan een exemplaar tot ons is gekomen, - een eenig exemplaar, berustende in de boekerij van de Koninklijke Akademie te Amsterdam, doch waarvan wij aan Van Toorenenbergen een herdruk te danken hebben in honderden van exemplaren - dat deze juist de catalogus van de bibliotheek van Marnix is. Om een denkbeeld te geven van haar uitgebreidheid is het genoeg te zeggen, dat de zeer in het kort gestelde titels zes en vijftig vrij compres gedrukte bladzijden in den herdruk beslaan. En dat de lust in het verzamelen tot aan den dood van den eigenaar heeft voortgeleefd, getuigen de late jaren, waarin niet weinige van die boeken gedrukt zijn. Inderdaad, een zoo gestadige liefhebberij mag haast een ketterij gaan heeten. En dat zij ook bij Marnix soms aanleiding gaf tot kettersche verkeerdheden, tot onkieschheden, gelijk wij die nog tegenwoordig maar al te vaak bij bibliomanen aantreffen, daarvan is juist in het vorige jaar een merkwaardig voorbeeld aan den dag gekomen. Een boekenliefhebber, evenals hij, was Dr. Joachim Hoppers, toen ter tijd Nederlandsche raad van koning Philips van Spanje, en deze had, toen hij niet lang te voren naar Madrid vertrekken moest, zijn geliefde verzameling onder de hoede van zijn schoonzoon, Van der Mijle, te Gouda achtergelaten. Zoodra nu in 1572 Holland in opstand kwam en Gouda in de macht der Geuzen geraakte, sidderde Dr. Joachim voor het gevaar dat dien schat bedreigde, en verheugde zich uit dien hoofde dubbel toen Alva, in het eind van het jaar, de bovenhand nam en op het punt scheen van ook de steden van Holland te heroveren. Als Gouda herwonnen wordt, schreef hij toen aan zijn vriend Viglius te Brussel: ‘Verzuim niet er dadelijk iemand heen te zenden om mijn achtergelaten goed in bewaring te nemen en daaronder mijn bibliotheek, waarin zich eenige verboden boeken bevinden, die met zorg uitgeschoten en terstond verbrand moeten worden.’Ga naar voetnoot1). De brave man was namelijk niet altijd zoo kieskeurig op zijn theologie en op zijn lectuur geweest als thans, nu de Kerk en de koning er zich aan gelegen lieten liggen. Maar zijn voorzorg bleek weldra voorbarig te zijn geweest; voor Haarlem stieten de Spanjaarden het hoofd, en Gouda bleef voor de Geuzen behouden, met al de bezittingen van Hoppers, die er zich in bevonden, zijn | |
[pagina 89]
| |
boekerij daaronder begrepen. Zooveel wisten wij reeds sedert lang uit de briefwisseling tusschen de twee vrienden te Madrid en te BrusselGa naar voetnoot1), doch wat er verder van den boekenschat geworden mocht zijn, wisten wij toen nog niet. Maar wij weten het nu; uit een oud register is een ordonnantie van prins Willem I te voorschijn gekomen, gedagteekend van 11 April 1573 en hoofdzakelijk van dezen inhoud: ‘Alzoo tot kennisse van Zijn Exc. gekomen is, dat doctor Joachim Hoppers, raad des Konings van Spanje, binnen Ter Goude staande heeft een bibliotheka, en dat die naar rechten confiskabel is: zoo wordt hiermede de heer van Sint Aldegonde begiftigd’Ga naar voetnoot2). Wij vernemen dit, dunkt mij, ongaarne: zeker niet omdat wij medelijden zouden gevoelen met den man, over wiens goed dus werd beschikt, want wij weten dat hij te zelfder tijd zich door den koning een som van 6000 pond uit de geconfisqueerde goederen van zijn kettersche landgenooten had laten toewijzen en dat hij zich veel moeite gaf om dat bedrag uit de handen van Alva te bekomen. Die kaatst moet den bal verwachten; en dat hij thans door de opstandelingen met gelijke munt werd betaald, was niet meer dan zijn verdiend loon. Evenmin zullen wij aan Marnix de gift van den Prins misgunnen. Het was slechts een geringe vergoeding voor de veel rijker bezittingen, die de Spaansche regeering op hem verbeurd had verklaard. Maar met dat al, wij hadden toch liever gezien, dat hij voor zulk een geschenk bedankt, en de waarde er van aan de krijgskas gelaten had, die dringend versterking behoefde. Waren het ook maar geen boeken geweest! wij mogen ons vleien, dat dan noch de Prins aangeboden, noch zijn begunstigde vriend aangenomen zouden hebbenGa naar voetnoot3). Doch heeft deze waarlijk aangenomen? Dat is niet meer dan een gissing, en zou nog eerst bewezen moeten worden; want er bestaat waarlijk eenige aanleiding om het te betwijfelen. Immers, wij bezitten, zooals ik zeide, den catalogus der boeken, bij zijn overlijden in zijn bezit. Ik heb dien met opmerkzaamheid doorgezien en naar de zoodanige gezocht, die uit de verzameling van een man als | |
[pagina 90]
| |
Hoppers afkomstig schenen te zijn, maar nagenoeg niets gevonden; aan geen rubriek is de catalogus minder rijk dan juist aan juridica. Maar toch op dit feit alleen wil ik geen vrijspraak bouwen, die mij overigens niet waarschijnlijk dunkt. Want op den dag, waarvan de gift dateert, was Marnix denkelijk te Delft bij den PrinsGa naar voetnoot1). Had hij niet gewild, de gift zou dan wellicht aangeboden, maar toch zeker niet officieel toegewezen zijn. Maar wij zijn ongevoelig afgedwaald, - keeren wij terug tot den maaltijd bij Brederode, en slaan wij nog eens het onbezorgde, lachende gelaat van Marnix gade. Hij is blijkbaar op zijn dreef; bestaat daarvoor ook bijzondere reden? Misschien wel. Na de langdurige gedwongen afzondering te Westsouburg, te midden van zijn beetwortels en zijn pompoenen, en na zijn volstrekte uitsluiting buiten de staatszaken, waaraan zijn vroeger leven gewijd was geweest, moesten thans de vereerende zending naar buiten 's lands en de goedgunstige ontvangst bij zijn tehuiskomst, als een herstel van eer en de aanvang wellicht van een nieuwe politieke loopbaan, zijn hart verkwikken en verheffen. En dat niet alleen, maar ook voor het vaderland en voor de Kerk, die hem niet minder na aan het hart lagen dan zijn eigen fortuin, liet zich de toekomst thans heel anders aanzien dan toen hij zich genoodzaakt zag om Antwerpen aan den vijand over te geven. Toen had hij gewaand dat alles verloren was, bij gemis aan eendracht en beleid, en dat geen andere keus meer overschoot dan tusschen vrijwillige overgave, onder niet volstrekt onaannemelijke voorwaarden, en voortzetting van den wanhopigen krijg, totdat die weldra op onvoorwaardelijke onderwerping moest uitloopen. Thans zag hij het landsbestuur aan kloeke hoofden en krachtige handen overgegaan, en het vertrouwen op hun beleid bij het volk al vaster en vaster gevestigd. Ook bij hem waren het vertrouwen en de hoop teruggekeerd. Juist toen hij zich naar Engeland inscheepte, een half jaar geleden, had zich de blijde mare door het land verbreid, dat Breda bij verrassing door prins Maurits genomen wasGa naar voetnoot2); en dat feit scheen een eerste blijk van de hem als aangeboren veldheerstalenten van den jongen Prins, zoowel als een voorteeken van den terugkeerenden voorspoed. Hoezeer hij, Marnix, zelf moed had gevat: op zijn reis had | |
[pagina 91]
| |
hij aan den voorvechter van Hugenoten en Geuzen, den heer De La Noue, die zich aanbood om in Nederland aan den oorlog te komen deelnemen, den raad gegeven om liever te blijven waar hij was, ‘luy disant (ik wil liefst zijn eigen woorden aanhalen) qu'à present S. Exc. et aultres jeunes Seigneurs ses parens commençoyent à bien entendre le fait de la guerre et s'y exercer tellement, qu'il pensoit que sa présence (de tegenwoordigheid van La Noue) n'estoit pas tant requise qu'en FranceGa naar voetnoot1).’ In zulk een opgeruimde, hoopvolle stemming stel ik mij Marnix voor op den dag, toen Buchell met hem aanzat bij den heer van Brederode en van zijn persoon en gemoed den indruk opdeed, dien hij ons in zijn dagboek heeft beschreven. En deze stemming kan, dunkt mij, niet voorbijgaande zijn geweest. Zoo zij geen stand had gehouden, zou dat althans niet aan de omstandigheden hebben gelegen. Want wat hij nu hopen mocht heeft hij van stonde af meer en meer verwezenlijkt gezien. Die jonge veldheeren en staatslieden hebben de verwachting, die zij thans wekten, meer dan vervuld; binnen enkele jaren hebben zij het land boven de rivieren op den vijand herwonnen, en de welvaart, die uit de overheerde gewesten week, binnen de door hen beveiligde grenzen van Noord-Nederland gelokt en daar gevestigd. De bange dagen, die Marnix eertijds beleefd had, waren voor goed voorbij. En hij zelf genoot mede van den algemeenen voorspoed. Hij mocht zich voortdurend verheugen in de waardeering en in de gunst der nieuwe regeering, die zijn diensten van tijd tot tijd inriep, en ten slotte op een harer en zijner waardige wijze vergold. Toen hij eens, in Augustus 1594, na zich opnieuw van een van hem gevergden dienst naar genoegen gekweten te hebben, de vrijheid nam om zijn langdurig en veelvuldig dienstbetoon sedert het jaar 1566 bescheidenlijk bij de Staten in herinnering te brengen en aan hun overweging de vraag voor te houden, of hij voor dit alles, ‘naar verdiensten en naar vroegere beloftenissen onthaald en getracteerd was geworden, en nu tegenwoordiglijk nog onthaald en getracteerd werd’, besloten zij onmiddellijk - zijn brief was van den 1sten der maand en hun besluit van den 15den - ‘met hem te spreken over de overzetting van den Bijbel in onze gewone Duitsche sprake, om hem daarin te gebruiken en derhalve in pensioen te houden’. Nog een maand later en de | |
[pagina 92]
| |
overeenkomst was getroffen: hij zou te Leiden komen wonen en den arbeid aanvaarden, en daarvoor genieten ‘een jaarlijksch tractement van 2400 pond, en daarenboven nog 200 gulden eens, tot de onkosten van zijn verhuizen, en 300 jaarlijks tot huishuur’. Een buitengewoon hoog salaris voorwaar, de toenmalige behoeften en de traktementen van andere ambtenaren in aanmerking genomen. Maar een salaris was het ook eigenlijk niet; na zijn overlijden en toen er over het kiezen van een ander in zijn plaats bij de Staten werd gehandeld, herinnerde Oldenbarnevelt, dat de hooge som, die Marnix getrokken had, ‘hem was toegeleid niet eigenlijk ten aanzien van de translatie, maar voornamelijk ten aanzien van zijn diensten den lande gedaan en nog verder te doen’Ga naar voetnoot1). Op geen kiescher wijze derhalve had hem zijn ruim pensioen toegewezen kunnen zijn. Hij erkent dit dan ook zelf, in het laatste geschrift, dat hij een jaar voor zijn dood in het licht gafGa naar voetnoot2); hij roemt dat de Staten hem naar Leiden geroepen hebben ‘pour m'employer en une vocation d'estudes sacrés, auxquels tous mes familiers veoient que j'avoie mes esprits bandés;’; en hij betuigt meteen, ‘que j'aie tres-grande occasion de me tenir infiniement obligé à la liberalité de Messieurs les Estats’. Zoo gewenscht, zoo onbezorgd, zoo eervol was de late avond van dat leven, in 's lands dienst besteed met zoo veel zorg en moeite en gevaar. Slechts enkelen onder onze groote staatsdienaars, wier verdiensten nog voor hun dood zoo dankbaar erkend en beloond zijn geworden! Nu wij ons dat alles bij den driehonderdsten gedenkdag van Marnix opnieuw voor den geest roepen, is het ons goed te bedenken, dat aldus de groote ‘Christen-staatsman’ vereerd en welgedaan is geworden door de libertijnsche Staten van Holland met Oldenbarnevelt aan hun hoofd. (De Gids, 1898, dl. IV, blz. 385 vlg.) |
|